Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Upsal.
| |
[pagina 84]
| |
derd. Van binnen levert de Kerk een schoon Vaas op, dat, zonder eenige Architectonische vercierselen, een, goed geheel uitmaakt. Het Altaar intusschen, 't welk een' grooten omvang heeft, is veel te zwaar. De Predikstoel daarëntegen, die met veel vergulde Bas - reliëfs prijkt, nog al taamelijk ligt. De voornaamste merkwaardigheid der Kerk maaken de Gedenktekenen in de Kapellen uit. In de eerste aan de rechterzijde, wanneer men ter Hoofddeur inkoomt, ontmoet men de Tombe van den Aartsbisschop Menander, voor wien de onlangs zels overleedene: Directeur der Koninklijke Kunstwerken, de Heer van Fredenheim, de Schoonzoon des Geestelijken, ze heeft laat en oprichten. Zij is te Romen: voor 1100 Rijksdalers vervaerdigd: eene zeen geringe fom, wanneer men het heerlijk marmer, dat vooräl aan het voetstuk gebezigd is, en de voortreffelijke uitvoering van het Monument in aanmerking neemt. Een platte Pyramide van grauw, marmer bij welke de Godsdienst, de rechterhand om een kruis geslingerd en naar boven wijzende, en met de linkerhand op eene Lijkbus leunende (het beeldwerk geheel van wit marmer) zich geplaatst vindt. Dit alles rust op het Pièdestal waar van ik zoo even sprak. Op hetzelve vertoont zich een Bas - reliëf, 't welk den Aartsbisschop zittende verbeeldt, terwijl hem een Genie alle de Weetenschappen en beeldende Kunsten, die hij geduurende zijn leven of geöeffend of beschermd heeft, in de gedaante van Vrouwen voorstelt. Ook dit alles is | |
[pagina 85]
| |
van wit marmer. In eene andere Kapel ziet men de Buste van den Baron de Geer, denzelfden van wiens kundigheden in de Natuurlijke Geschiedenis ik kort: te vooren, van de Bibliotheek zijmes Zoons te Löffsta spreekende, heb melding gemaakt. De vermaarde Sergel van Stackholm heeft ze van uitmuntend marmer gebijteld. Wat verder wordt men in de Kapel geleid, waar Koning Johan III en zijne Gemaalin tegen over elkander hun Graf - monument bekomen hebben. Dat van den Monarch was, zo ik mij niet bedriege, te Dantzig vervaerdigd: doch slechts de liggende figuur wierdt geplaatst en niet alle die Attribuuten tevens van zijne deugden, welke mede gekomen waren, en die nog onöpgezet in een' hoek staan. Van Gustaaf I, die hier mede begraaven ligt, hoe zeer hij het verdiende, heb ik geen Monument gebouwd gezien. Voor Linnaeus is men voorneemens in eene Kapel, ter linkereijde des Hoofd - ingangs iets op te richten: terwijl men intusschen op een' in deeze buurt liggenden Zerk, die zijne assche overdekt, eene eenvoudige zeer duidelijk ingehouwene Inscriptie leest. In eene Sacristie, in welke men uit de Kerk zelve ter zijde binnentreedt, wordt de wetsteen geweezen, dien de Koning van Zweden aan de vermaarde Margaretha toezondt, als een zinnebeeld, dat aan moest duiden, dat zij zich met naalden slijpen en geen regeeren of veröveren bemoeijen moest. Haar wedergeschenk was een vaendel, uit een hemd, dat zij lang gedraagen had gesneeden; | |
[pagina 86]
| |
ook dit wordt in deeze Sacristie bewaard, behalven nog eenige Bocaalen, Reliquiën en dergelijken. In een bovenvertrek toont men de kleederen der vermoorde Sture's, die vóór de tijden van Christiaan II aan 't hoofd van 't Rijk geplaatst waren, en daarën boven nog eenige nieuwe Choirkleederen, Den kelder zelve, waar de moord gepleegd is, kan men met geen zekerheid in de Ruïnes van het Oude Slot bepaalen. Buiten het gebouw der Cathedraalkerk, in welk voor 't overige de Krooning der meeste Zweedsche Monarchen placht te geschieden, hangen in het Consistorium Eoclescosticum de portraitten van alle de Aartsbisschoppen, die tevens Vice-Cancelieren der Universiteit geweest zijn. Die toen deeze eerte Kerkelijke waardigheid in 't Rijk bekleedde, en dus aan 't hoosd van de vier standen van Zweden zich bevondt, was Dr, Uno von Troil, door zijne gezellige hoedanigheden, door zijn altijd oprecht gedrag in 't midden der Staatkundige stormen, die Zweden eenige jaaren herwaards geschokt hebben, door zijne burgerlijke zoo wel als Christelijke deugden, en door zijne letterkundige verdiensten (een ieder kent zijne reis naar Ysland) met reden geächt: dan ook deezen meen ik dat de zeissen des doods reeds sedert mijne reize heeft weggemaaid, en de naam zijnes Opvolgers is mij tot nu toe onbekend gebleeven. | |
[Beschrijving van de stad en derzelver slot]De samenhang tusschen de Domkerk van het Oude Upsal en de Cathedraal e van het Nieuwe heeft mij, tegen mijne gewoonte, verleid om, eer ik van de | |
[pagina 87]
| |
stad in 't algemeen iets gezegd had, tot de beschrijving van ééne van haare merkwaardigheden over te gaan. Ik haaste mij deezen misslag te verbeteren. Upsal behoort niet tot de grootste steden, en is langwerpig van, gedaante. De Sala; over welke een paar bruggen gebouwd zijn, en die binnen den omtrek der stad een' val van een voet of drie formeert, doorsnijdt haar in twee omtrent gelijke deelen, dewijl de meerdere lengte van het Oostelijke stuk tegen de meerdere breedte van het Westelijke bijna zal, opweegen. Hier in evenwel verschillen zij meer van elkander, dat het gedeelte, 't welk ten Westen van het riviertje ligt, en 't welk het Slot, zoo wel als de Cathedraalkerk bevat, voot de helft zich op een' berg verheft, op welken wederöm het Kasteel alleen eenen nog hoogeren en gren bewassen Zand - berg tot grondslag heeft, daar in 't tegendeel het Oostelijke gedeelte plat is. Beide de helften van Upsal bestaan bijna geheel uit rechte elkaâr doorkruissende straaten, waarvan sommige eene schoone ruimte hebben. Op de vierkanten markt, in het Oostelijke stuk, maakt het Stadhuis eenen der hoeken uit; en vier poorten of boogen strekken aan dezelve verder tot cieraad. Langs het smalle riviertje loopen een paar maatig breede kaaijen. De meeste huizen van Upsal zijn nog van hout, en rood geverwd, sommigen zelfs met zooden bedekt; evenwel staan er hier ook verscheiden steenen gebouwen, gelijk, behalven de wooning des Gouverneurs, des Aartsbisschops | |
[pagina 88]
| |
en anderen, zich inzonderheid het huis van den Baron de Geer onderscheidt. Het plein vóór Het Kerkhof der Cathedraalkerk, war op ook tevens de Academische Gebouwen uitkomen, doet eene goede uitwerking, gelijk ook de met boomen bepoote weg naar den Slotberg. Het lange roodächtige Slot, boven op hetzelve, vertoont zich reeds van verre op eene gunstige wijze. Het heeft eene lengte van twee-en-twintig vensteren, behalven den ronden toren naar de Noordzijde; die aan de Zuidzijde ontbreekt; daarëntegen springt er naar deezen kant achterwaards een vleugel uit, die evenwel te vooren nog verder naar buiten uitstak. Andersints heeft dit Kasteel geen breedte, die tot zijne lengte in evenredigheid staat, Het gebouw, door Gustaaf I opgericht, en door volgende Monarchen, tot de tijden van Christina toe, geduurig verbeterd wierdt in den brand van 1702, tevens met een groot gedeelte der stad, een prooi der vlammen, doch wierdt daarna weder opgebouwd. Intusschen zijn het nog slechts de beneden-kameren, die bewoonbaar zijn, en door den Koning, wanneer hij zich hier bevindt, betrokken worden. Zij beduiden echter weinig. De boven-apartementen hebben nog geen zoldering, en staan geheel in de ruwe muuren. Er zoude, wegens hunne grootte, iets schoons van te maaken zijn, vooräl van den ronden toren, uit welken het gezicht over de stad en landstreek voortreffelijk is. Welëer heeft deeze toren tot Slotkapel gediend, hoe zeer er aan de | |
[pagina 89]
| |
andere zijde ook nog een Kerk gestaan heeft. De groote en breede Rijkszaal vertoont, zoo wel als deeze Kerk en als de Kapel aan de overzijde, hier en daar nog eenige voetspooren der voorige Gothique vercierselen. Achter het Slot loopt de tuin den berg af schuins naar beneden. Men bestemde hem, om er den Bothanischen tuin; die zich thans in het andere gedeelte van Upsal bevindt, in over te brengen. Men was reeds bezig aan 't eind een gebouw voor de Oranjeriën, het Cabinet van Natuurlijke Zeldsaamheden en meerdere bestemmingen op te richten. Het scheen solide aangelegd te worden, en zou drie gedeelten van een vierkant beslaan, met een paar groote boogen tot doorgangen door de vleugels. Sedert meen ik vernomen te hebben, dat alles reeds voltooid, en volgens het oogmerk gemeubeld is. Voor 't overige heeft Upsal weinig over de 3000 inwooners, en zoo goed als geen Fabricquen, of merkelijken handel. In den Winter echter wordt hier een groote Markt gehouden, waar men van het Noordelijkere gedeelte te des Rijks de lijnwaaden, en andere voortbrengselen van Natuur en Konst van die streeken, hier heen brengt. Weekmarkten kent men hier, en in de meeste Zweedsche steden niet: 't geen oorzaak is, dat iedor zijne provisie te gelijk moet opdoen, of zich buiten de mogelijkheid stelt van iets te bekomen. Ook maakt de nabijheid der Hoofdstad er alle behoeften taamelijk duur. Behalven den Dom, heeft men binnen Upsal nog eene. Land | |
[pagina 90]
| |
kerk, als eene Parocllie der rondöm huisvestende boeren. Ook wordt er in 't Hospitaal boven dat nog dienst gedaan. Dit Hospitaal heeft voor 't overige niets waar door het zich onderscheidt, en slechts weinig inwooners: even gelijk het Nosocomium voor Studenten in de Geneeskunde maar omtrent twaalf lijderen bevat. | |
[Staat der universiteit]Dit brengt mij als van zelve tot de Universiteit, welke Upsal buiten is lands meer dan 't geen ik er tot nu toe van gemeld heb, heeft vermaard gemaakt, en naamen van den eersten rang aan Zweden en aan Europa heeft opgeleverd. Men telde hiet thans vijf Professoren in de Godgeleerdheid, onder der welken er zich één inzonderheid in de Uitlegkunde heeft roem verworven. De Rechtsgeleerdheid wordt slecht door twee onderweezen: terwijl Gustaaf III, in oogenblikken toen hij die Weetenschap voor zijne Kroon gevaarlijk rekende, den Leerstoel van 't Staatsrecht vernietigd heeft. De drie Geneeskundigen zijn de Heer Thunberg, wiens reize naar de Kaap en naar Japan ook onder ons bekend zijn, en de Heeren Acrell en Murray, waarvan de eerste zich in de Geneeskunde, de andere in de Amatomie ook buiten 't Rijk bekend gemaakt maakt heeft. De Weetenschappen der Philosophische Faculteit hebben samen vijftien. Onderwijzers. De Heeren Fant en Neikter geeven onderricht in de Historie en Politicq. De Heer Boëthius heeft zich op de Kantiaansche Wijsbegeerte toegelegd. De Chemie en Mineralogie worden door | |
[pagina 91]
| |
den Heer Afzelius met grondige kennis geleerd. De Bibliothecaris Aurivillius is tevens Professor in de Humaniora. Onder zijn opzicht verwachtte men binnen kort, dat aan 't Publicq de Catalogus zon medegedeeld worden van de gedrukte Werken, zoo wel als van de Handschriften, die de opentlijke Boekzaal bevat. Eindelijk was de Heer Goslin zeer ver in de Numismatica, waarïn hij ook lessen gaf, en de Heer Prosperin, die ik meen dat onlangs overleeden is, in de Starrenkunde. Behalven deeze vaste Leeraars staan er op den Lections-Catalogus nog twee gewoone en twee buitengewoone Adjuncten in de Godgeleerdheid, twee Adjuncten in de Rechten en drie in de Medicynen; zes gewoone en twee buitengewoone in de Philosophie; twee-en-twintig Magistri docenies: op vier na, allen in de Philosophie; en eindelijk zeven Taal-, Exercitie-, Musicq- en Tekenmeesters, De Professoren worden door den Cancelier, 't geen toen de Koning zelve was, aangesteld; de Adjuncten door den Onder Cancelier, 't geen steeds de Aartsbisschop is. De betaaling van dit Heir kan over 't algemeen slechts als maatig beschouwd worden. De Godgeleerden, die er Dorp-Predicants-plaatsen in den omtrek bij bekleeden, kunnen omtrent tot 1000 Rijksdalers maaken; de overigen nauwelijks 800. De Adjuncten krijgen weinig en fommigen niets zij klimmen bij stersgeval niet noodzaakelijk op tot het gewoone Profesoraat. De Hoog leer aaren trekken van de Studenten slechts eenig Honorarium voor | |
[pagina 92]
| |
privaate lessen, welke, in vergelijking der openbaaren, niet dan weinige zijn. De Vacantiën hebben eene veel te groote uitgestrekthefd, niet tegenstaande men, gelijk in Duitschland, twee Termijnen in 't jaar in acht neemt, en er maar viermaal in de week geleezen wordt, terwijl de Woensdag en de Saturdag tot disputeeringen en andere oeffeningen gebezigd worden. Men beweert, dat zo de Vacantiën minder lang waren, de duurte van Upsal verscheiden jonge lieden verhinderen zou zich derwaards te begeeven. Behalven die Collegiën, die noodzaakelijk kelijk het Latijn verëisschen, worden alle de overigen in het Zweedsch geleezen. Ik heb er eene van Prof. Fant, in 't groot Auditoriun, over de Universaal-Historie bijgewoond: bij welke een dertig à veertig Studenten, waarvan maar weinigen schreeven, door de geheele, Zaal verspreid zaten. Ingewikkeld in eene Wolfspels, met de hairen naar buiten; en den hoed op 't hoofd (want in dit Auditorium wordt niet gestookt; en men verbeelde zkh het nadeel 't geen hier alleen uit voortvloeit, van alle openbaare lessen, den gantschen Zweedschen Winter door, zonder vuur te moeten aanhooren) las hij, zittende, uit zijne-papieren, met eene duidelijke voordracht de voornaamste lotgevallen van Europa in 1667 en 1668 voor. Het getal der studeerenden loopt gemeenlijk omtrent op 400. zij woomen doorgaans slecht, en maar in een enkel vertrek. Behalven de lessen, die men tot zijn' volgenden levenstand noodwendig: bijwoonen moet, | |
[pagina 93]
| |
worden de Astronomie, Bothanica, Physica en der gelijke Weetenschappen nog al bezocht: doch over 't algemeen heb ik zeer veel reden te twijffelen, of de naarstigheid er met die van Göttingen en andere Duitsche Universiteiten gelijk staat. In 't bijzonder zegt men dat Upsal thans door den Adel, die langs een' gemakkelijker weg, dan dien der Studiën, aan Ambten weet te geraaken, minder dan wel voorheen bezocht wordt; en dat de geen die er nog komen, zich meer met ligchaam söeffeningen en'het tekenen, dan met de Weetenschappen bezig hounden. De studeerenden hebben het voorrecht dat zij van de openbaare Bibliotheek, welke boven dien dagelijks in den achtermiddag een uur open staat, op een briefje, door een' Professor getekend, boeken aan hun huis kunhen bekomen. | |
[Bibliotheek]Deeze Bibliotheek, van welke ik nu reeds meermaalen gesproken hebGa naar voetnoota, wordt bewaard in het zoogenaamde Auditorium Gustavianum: een op zich zelf staande niet onäanzienlijk gebouw, doch waar aan een koperen Koepel met looden vensteren, welke tot de Anatomie bestemd was, doch die men eer voor een' Starren-toren houden zoude, geen merkelijken luister geeft. Van binnen brengt een fraaije trap aan de ééne zijde naar, het groot Auditorium, en dan | |
[pagina 94]
| |
nog hooger op naar de Boekverzameling. De groote te Zaal aan de linkerzijde, welke met twee reiën kassen langs de muuren, en meer naar binnenwaards nog met eene dubbele rei bezet is, heeft goede evenredigheiden. Aan 't eind staat het bekende Kunst-Cabinet, door de stad Augsburg aan Gunstaaf Adolf ten geschenke gegeeven. De deuren van hetzelve zijn, uit-en inwendig, voortreffelijk beschilderd op een' grond van schoon Alabaster, met anderen die het schier naar Onyx doen gelijken. Ook aan de overige zijden ontmoet men kleine schilderstukjes. Van binnen veréenigt het alle mogelijke soorten van Vrouwelijke en andere kleine dagelijksche behoeften, benevens allerlei kunst-en snijwerk De boeken, die zich in deeze Zaal geplaatst vinden, behooren onder de Classe van 't geen men gemeenlijk tot de Philosophische. Faculteit rekent; en er zijn er ongetwijffeld verscheiden zoo oudere, als laater uitgekomene onder, die men tot de beste in hun soort kan brengen. Ik ontmoette hier ook verscheiden Hollandsche Historieschrijvers en Dichters. In deeze Classe evenwel ontbraken ver de meesten en de geächtsten. Een andere Zaal aan de overzijde, en even groot als de andere, is voor de drie overige Faculteiten bestemd: benevens voor eenige Zweedsche Werken, welke eene voortzetting uitmaaken van eene Gallerij tusschen beiden, die geheel aan de Zweedsche Taal en Litteratuur is toegewijd, en onëindig veel kleine Tractaaten behelst. Men toonde hier het eerste Boek in Zweden | |
[pagina 95]
| |
gedrukt, in 1483 naamentlijk, zo ik mij niet bedrieg, door een' Duitscher, doch die, zijne rekening bij, dit handwerk niet vindende, het Rijk Wederöm verliet. De eerste Zweedsche vertaaling van den Bijbel eerst in 1523 van de pers gekomen. Van Veertien-honderden is in deeze Zaal een aanzienlijke Verzameling: onder anderen bezit men er den Bijbel van Schoeffer van 1465, en eene' zeer ouden druk, schoon zonder jaartal, van een soort van Plat-Duitschen Bijbel, doch die merkelijk bij het Hollandsch nadert. Beneden is men bezig aan 't vervaerdigen van eene nieuwe Zaal, welke insgelijks bestemd is tot het ontvangen van boeken; en vlak hier bij bevindt zich het Vertrek, 't welk de Handschriften bevat. Men bewaart hier in eene groote kist, en in een koffer er boven op, de papieren en de briefwisseling, die Gustaaf III gewild heeft, dat eerst vijftig jaaren na zijn' dood het licht zouden zien. Zij zijn met het Zegel van den geweezen Regent, en dat des Aartsbisschops toegezegeld. Alvoorens echter is mea genoodzaakt geweest ze even te openen, om dat in het Testament des Koninng niet met de meeste duidelijkheid bepaald was, welke kist eigentlijk de bedoelde stukken behelfde. In de kist bevinden zich alle de stukken, die den Russischen oorlog zijn vooräfgegaan; het koffertje houdt alle de volgende stukken in. Onder de Handschriften van dit Vertrek onderscheiden zich vooräl de beroemde Codex Argentens, en de Edda, beiden in klein Quarto. De | |
[pagina 96]
| |
laatste heeft niets uitsteekends, en is aan verscheiden Yslandsche. Handschriften gelijk, die men te Stockholm bewaart. De eerste schijnt met geschilderde letters op rood- of violet - achtig perkament te zijn beärbeid geweest; het valt moeijelijk te bepaalen, of alle letters goud en zilver waren; van de gouden ziet men hier en daar nog geheele regels in een' goeden toestand overig; de anderen heeft de tijd zoodanig uitgewischt, dat het niet ligtelijk te begrijpen valt, hoe men van de Gothische Vertaaling der Euängeliën door Ulphilas, welke men weet dat den inhoud van 't Codex Argenteus uitmaakt, zoo gemakkelijk zonder weglaatingen de drie Editiën heeft kunnen te voorschijn brengen. De Oxfordsche van 1750 wordt onder dezelven voor de beste gehouden. In de Stockholmsche van 1672 heeft men het voorrecht van de vroegste proeven van de Taal onzer Vooröuderen (ik verstaa door onze, die van alle Germanische en Gothische Volkeren) in de Latijnsche letter, en daarbij met het Zweedsch en Yslandsch vergeleeken, te kunnen leezen. Voor 't overige ontbreekt er aan deeze Vertaaling der Euängeliën slechts het begin van Matthaeus. De eerwaardigheid van een' arbeid van de vierde Eeuw behoeft geen verder betoog. Het uitwendig kleed van dit Handschrift, waar naar het ook den naam bekomen heeft, is een dikke zilveren band met hoog beeldwerk. Met het Codex Argenteus wel niet te vergelijken, doch ver evenwel van onwerkwaardig, is hier het uitge- | |
[pagina 97]
| |
geevene Stuk der Wolffenbuttelsche Bibliotheek, waar men boven over de letters van een Fragment van Ulphilas vertaaling des Briefs aan de Romeinen, zoo wel als over meerdere schriften, een nieuwer onbeduidend Werk heeft heengeschreeven. De Runstaven voor 't overige, die men op deeze Bibliotheek bewaart, zijn in der daad groote ellen met de bekende Runische Caracters, en eenige Almanac - tekens op dezelven. De ouderdom deezer stukken valt niet moeijelijk te bepaalen. | |
[Naturaliën-cabinet van professor Thunberg]
| |
[pagina 98]
| |
die het iets te laat vernam, er zeer over gebelgd was, en zich veel vruchtelooze moeite gegeeven heeft, het te rug te bekomen) voorts Kapellen, Insecten, Kreeften, Schelpen &c. Onder dit alles is veel inlandsche waare. Het is zonderling, dat zoo veele der Zweedsche en Laplandsche viervoetige dieren en vogels des winters wit worden: zoo dat men, geduurende dat saisoen, hier te lande geen andere dan witte baazen ziet. Merkwaardig vond ik er twee Laplandsche Tijgers; den eenen omtrent het driedubbele van eene kat; den anderen iets grooter. Zij vallen de menschen slechts zeldsaam aan. De fraaije blauwächtig Zweedsche kraai ziet men hier in alle Cabinetten. Die van Thunberg was minder schoon, dan die, welke het Cabinet van Süderförs vercierde. Onder de Kaapsche herten vond ik er, die een' volkomen koker over de hoorns hebben, welke spiraal loopt gelijk de hoornen zelven; men kan ze er af neemen, en de dieren verliezen ze somwijlen. In het laatste vertrek van de vijf stond een mannetje en wijfje van het Rendier, uitmuntend opgezet, en veel in grootte van elkaâr verschillende; het Rendier laat alle jaar zijne hoornen vallen. Het vierde vertrek, 't welk tevens de werkkamer van den Professor is, bevat de kassen met Insecten, welke ook eene fraaije verzameling uitmaaken, het Herbarium, de Zeeproducten en al wat weinig plaats beslaat. In den Kruid - tuin achter het woongebouw vertoonen de Broeikassen eene groote meenigte van veel te digt op elkaâr gepakte | |
[pagina 99]
| |
planten; doch niets dat bijzonder uitsteekend is. Behalven een paar, bloeijende amandelboomen, waren er, gelijk een Zweedsche Februarij dit ligtelijk, laat vermoeden, nog slechts weinig bloemen: de Amarillis formosissima en de Calle Aethiopica prijkten evenwel in al haare schoonheid. In eene deezer kassen geeft de Heer Thunberg dagelijks zijne Bothanische) lessen. Daar achter ontmoet men nog eenige weinige Naturaliën in eene gallerij, deels Slangen en andere dieren in Spiritus, deels opgezette viervoetige dieren en vogels: onder welke laatsten er eene is van eene meer dan gewoone zeldsaamheid en grootte, schoon de Struisvogel het in dit laatste opizicht nog van hem wint. Onder de. Slangen toonde men een inlandsch gifteloos soort, 't welk de boeren in Smôland uit bijgelopf onder hunne huizen lokken, door er melk voor gereed te zettem. Voor 't overige wordt deeze Tuin - Verzameling slecht onderhouden, en vervalt zeer. Dewijl Linnaeus ze vergaderd heeft, staat ze hier van het Cabinet van Thunberg asgezonderd. | |
[Chemisch laboratorium, mineralogisch cabinet, en modellenkamer]In een gebouw op zich zelve, 't welk tevens tot een Chemisch Laboratorium dient, vindt men in eene goede zaal, met beslooten kassen, een zienswaardig Mineralogisch Cabinet, 't welk, zonder met dat van het Stockholmsche Berg-Collegie vergeleeken te kunnen worden, evenwel fraaije stukken bevat, en voor het onderricht der jonge lieden zoo voltallig is, als het slechts behoeft te zijn. Eenige Medaillons, onder anderen die van Bergmann en | |
[pagina 100]
| |
Wallerius, vercieren de zaal. Achter dezelve is een Cabinet van Modellen. | |
[Schilderijen en munt-cabinet in het universiteits gebouw]In een ander gebouw, waar de Universiteit haare Consistoriaal - Vergaderingen houdt (zij oeffent ook haar eigen Rechtsgebied uit), bezichtigt men in een voorvertrek eenige oude en middelmaatig geschilderde, doch voor de Geschiedenis nog al belangrijke stukken, die Christiëns wreedheid voorstellen. De groote Senaatkamer, het Archief, en de kleine Consistoriaalkamer, zijn insgelijks met schilderstukken opgevuld, meest oudere en nieuwere portraitten van aanzienlijke en geleerde Zweeden, van Begiftigers enz. Doch ver het merkwaardigste in dit gebouw is het fraaije Munt-cabimet, 't welk in twee Classche en verdeeld is, waarvan het eene de oude Grieksche en Romeinsche Medailles behelst; het andere, dat niet in de onvoltalligheid van het voorige deelt, de inlandsche: behalven dat zich hier nog eenige Arabische, Turksche en meerdere penningen bevinden. Ik zal daarna te Stockholm gelegenheid ontmoeten, om van de Zweedsche penningen breedvoeriger te spreeken. Ik merk hier slechts aan, dat men vóór den oudsten der Sture's geen munten in dit Rijk ziet, die een jaar - tal draagen; ik meen evenwel dat men er vroegere aantreft met de naamen van Koningen. De oude Bracteaten, en de koperen vierkanten, bevonden zich natuurlijker wijze in deeze verzameling. Men ziet er ook een' schoonen grooten Gustaaf Wasa van goud; onder de zeldsaamen ook een' Krooningspenning van Ca- | |
[pagina 101]
| |
rel X, waarvan de stempel terstond gebroken is, om dat er op stond: Dei et Chistina gratia. Men heeft de Inscriptie veränderd in deeze woorden: a Deo et Christina. Onder de verschillende Medailles van deeze Koningin zijn die vooräl, die in Italiën gesneeden zijn, schoon. Schoon is ook het denkbeeld van den over de Zee hoogvliegenden Par-dijsvogel, zonder zichtbaare pooten, met dit bijgevoegde opschrift: Nil mihi in terris. | |
[Observatorium]De Upsalsche Anatomie heb ik niet bezichtigd, om dat men mij verzekerde, dat zij de oplettenheid eenes Reizigers niet waardig was. De OEconomische Modelkamer verhinderde mij de afweezenheid des Professors, die er den sleutel van had, te bezoeken. De moeite van het Observatorium te beklimmen had ik mij zelve kunnen spaaren, daar men er schier geen Instrumenten aantreft. De Professor in de Astronomie heeft er zijne woonvertrekken. Beneden slaat eene kleine daar toe behoorende Bibliotheek, die wel niet kwaad is, doch slechts een zeer gering Fonds heeft om zich voltalliger te maaken. Het Observatorium wordt voot 't overige uit de inkomsten der Academie, die men op 30,000 Rijksd schat, en die veel uit die opbrengsten van landerijën bestaan, onderbouden en venzorgd. | |
[Manege]De Manège der Universiteit is klein. Een Buiten-manège scheidt hem van 't woongebouw des Piqueurs, en van een' stal van omtrent 30 paerden af. | |
[pagina 102]
| |
[Academie der weetenschappen en derzelver naturaliën-cabinet]Behalven haar doorluchtig Kweekschool bevat Upsal ook nog eene Academie der Weetenschappen, die in een bijzonder gebouw haare bijëenkomsten houdt, en een vertrek of drie van het zelve met een fraai Naturaliën-Cabinet verrijkt heeft. Beneden zijn het meest Mineraliën, Marmorsoorten en Edele gesteenten. Boven treft men, behalven een Herbarium, eenige zeldsaamheden van Amber, eene schoon geciseleerde schaal van Berg-Cristal, en dergelijken, ook eene allerüitgezochtste en rijkste verzameling aan van Hoorns, Schelpen en andere Zeevoortbrengselen. Zij is zeer voltallig, en bevat wel een 3000 soorten, in ieder derzelven eene meenigte verscheidenheden, in 't geheel uitmuntende stukken. Het opzicht over het Cabinet, 't welk de gift van twee particulieren is, en slechts een gering sonds ten verderen aankoop bezit, staat onder 't opzicht van den Heer Lilieblad, die ook het Herbarium geschikt heeft. De Leden deezer Academie van Weetenschappen vergaderen niet zeer dikwijls. De lotgevallen der Maatschappij worden in 't vijfde, en zoo veel mij bewust is, het laatste Deel der Nova Acta Regia Societatis Scientiorum Upsaliënsis, kortelijk ontwikkeld; en het blijkt er uit, dat zij reeds vóór de twintig van de achtiende eeuw heeft begonnen te bestaan; dat de beroemde Emanuël Swedenborg één van haare Stichteren geweest is; dat zij zich in 't begin, behalven het uitgeeven van eigen Verhandelingen, ook veel | |
[pagina 103]
| |
met Recensiën van Zweedsche Werken heeft bezig gehouden: doch dat haare oude Acta, welke in Zweden niet meer te bekomen zijn, na verscheiden vroegere vertraagingen, in 1751 met het vijtde Deel volkomen hebben opgehouden; dat eindelijk, na dat in 1766 de tegenwoordige Hertog van Sudermanland tot Hoofd der Maatschappij benoemd wierdt, men wederom aan 't uitgeeven van Nieuwe Acta gedacht hebbe, waarvan dan insgelijks nu vijf Deelen (het laatste is van 1792) het licht zien. Alle Verhandelingen zijn in 't Latijn opgesteld, en loopen meest over Mathcsis, Physica, Astronomie, Natuurlijke Historie, Chemie, Geneeskunde, Oeconomie, Bergbouw en dergelijken, doch ook tevens, schoon in geringer aantal, over onderwerpen van Historischen, Antiquarischen en Litterarischen inhoud. Achter ieder Deel vindt men de noodige plaaten ter opheldering. Behalven de inlandsche Leden der Academie tek zij onder haare Medebroederen verscheiden uitlandsche Mannen van naam. Van Nederlanderen is de Heer Prof. Sandisort te Leijden de eenigste, dien ik op de Lijst heb aangetroffen. | |
[Staat der samenleeving te Upsal]Eer ik Upsal verlaate, waar ik bij al het overige nog bij zal voegen, dat men er een wel ingericht Leesgezelschap heeft aangelegd van alle mogelijke publicque papierien, waar men tevens met verscheiden Adelijken, die verkoozen hebben in deeze stad hun verblijf te houden, zoo wel als met andere lieden van kunde en opvoeding, | |
[pagina 104]
| |
die door hunne posten aan Upsal verbonden zijn, een aangenaamen omgang genieten kan: moet ik nog met een woord van de beroemde Oudheid in de buurt, de zoogenoemde Morasteenen, en van een Landgoed, iets verder afgelen, doch dat voor de Weetenschappen niet onverschillig is, melding maaken. | |
[Morasteenen een mijl van Upsal afgelegen]De Morasteenen ontdek men omtrent eene mijl ten Zuid-Oosten van Upsal. Ter linkerzide van de weg, heeft men in 1770 over deez steenen een huisje van zestien à achtien voet in 't vierkant gebouwd, om ze voor de nadeelige uitwerkselen der lucht te behoeden. Het zijn tien steenen, waar van de grootste en hoogste, schoon maar omtrent van anderhalf voet, aan 't eind staat, en de overigen die eene verschillende grootte hebben, aan beide zijden naar vooren. Van boven en gedeeltelijk ook aan de kanten zijn zij met Runen, met krullen en Gothique Opschirsten overdekt. Een nieuwere Inscriptie, welke om het houten gebouw in de hoogte rondloopt, verhaalt, dat hier welëer de Zweedsche Konigen verkooren en gehuldigd wierden, en noemt er eene reeks van op, met bijvoeging der jaargetallen. Sommigen echter beweeren, dat deeze huldiging iets laager ter linker zijde en meer veldwaards in geschied zij. | |
[Huis en naturaliën-cabinet van den heer Paykull te Walloxsäby, twee mijlen van Upsal]Omtrent eene mijle verder koomt men aan het dorp Walloxsäby (Stieren-zee-dorp), en eene quart mijle verder aan het landgoed van den Heer Paykull. De weg van Upsal derwaards loopt meest over de vlakte deezer stad, doch met eenig den- | |
[pagina 105]
| |
nenhout en een' rotsachtigen iets hoogeren bodem ter rechter zijde. Upsal met deszelfs verheven Kasteel en de beide torens der Chathedrale ziet men, ten minstel wel anderhalve mijle lang, achter zig liggen De toegang tot het buitenhuis waarvan ik sprak, is breed, naar beneden afhelende, met gebouwen van dezelfde grootte ter zijde, en meer binnenwaards met eene dubbele rei jonge linden vercierd. Het huis is, naar de Zweedsche wijze, slechts van roodgeverwde balken opgetimmered, van zeven vensteren naar den voorgevel, en vier of vijf ter zildje. Dergelijke gebouwen bekoomt men hier, met plafons en al, doch de meubelen er niet bijgerekend, voor 3000 Guldens Holl. vervaerdigd. De boven - kamers, welke nog niet gereed waren, schoon reeds met nette papieren behangen, en goede kagehels toegerust, zijn tot de aanstaande woonvertrekken bestemd, terwijl de benedenkamers tot het ontvangen van des bezitters Naturaliën-Cabinet, waar van ik terstond zal melding maaken, bestemd zijn. Achter dit woongebouw is slechts een kleine land - tong, die in een Binnen - meir uitloopt, en op welke men een' Engelschen tuin meende aan te leggen. Moestuin of Vructenboomgard heb ik er niet gezien. In den Zomer kan hier de ligging niet anders dan aangenaam zijn: hoe zeer de kusten van alle Zweedsche Binnen - zeeën doorgaans te laag zijn, om eene groote uitwerking te doen: doch thans was alles nog met sneeuw en ijs overdekt. | |
[pagina 106]
| |
De Heer Paykull, te vooren door eenige Zweedsche GedichtenGa naar voetnoota, 'en sedert door eene Fauna Suecica bekend, verzamelde eerst sedert weinig jaaren, door eene allerüitgestrekste Correspondentie, een voor treffelijk Cabinet. Zijne eerste Vrouw, eene Ehrenschwerdt, deelde in zijn' smaak voor de Natuurlijke Historie, en had vooräl tot de Schelpen eene groote geneegenheid. Deeze zijn in de Verzameling van den Heer Paykull ook buitengemeen talrijk, en er bevinden zich daarönder verscheiden zeldsaamen. Ik twijffel echter, of hij volkomen tegen de Upsalsche Academie der Weetenschappen in dit opzicht zal kunnen monsteren. Van Krabben, Kreeften, Spinnen en dergelijke bezit hij veelerlei soorten. Onder zijne Zee-voortbrengselen ook verscheiden van de Noorweegsche Zeeën, welke, wanneer zij van 't zelfde geslacht zijn, zich altijd kleiner en minder glansrijk vertoonen, dan die der Zuidelijke wateren. Eenige vischen heeft de Heer Paykull op de wijze van die van 't Cabinet van Bloch te Berlin bewaard: zoo dat zij, van binnen uitgehold, zich uitwendig in hun geheel en met al hunne couleuren vaertoonen. Behalven de Oost-en West-Indische Kappelen, verëenigen er zich hier veele schoone Siberische, gelijk ook een meenigte Noordsche en Lapland- | |
[pagina 107]
| |
sche, Wat de viervotige Dieren en Vogels betreft, deez vervullen meest eene kamer van een der zijgebouwen, deels staan 'er ook in het huns zelve: gelijk een opgezette Kaineel zich terstond in 't voorhuis aan den binnereedenden aanbiedt; en er ook in een der bovenvertrekkon fraajie on goed opgezette Vogels zijn: onder andere een allerschoonste Endvogel, en een klein Vogeltje uit het Land der Amazonen met eene gouden pick op de borst. | |
[Skog-Kloster, kasteel van den graaf Brahe, digt bij de eerste station naar Stockholm, met bibliotheek, arsenaal en andere merkwaardigheden]Ten slotte zal ik nog van eene andere zienswaardigheid, in den omtrek der Academiestad, gewag maaken: ik meen Skog-kloster: te vooren, gelijk de naam dit aanduit, een klein daar toe behoorend Landgoed, 't welk verpacht wordt, van de Graaf Brahe. Het ligt eene halve mijl, wat ter zijde af van de eerste Station naar Stockholm, en kan der halven ligtelijk in het doen deezer reize met een bezichtigd worden: doch men moet een Binnenmeir over, om er te bomen. Althans men voerde mij des winters met koetspen paerden over deeze bevroozen plas. In der daad is er niets behalven het Kasteel zelve te zien. Hev is een zeer groot vierkant gebouw van drie verdiepingen, met een toren aan elken hoek welke op iedere verdieping eene kamer oplevert. Van binnen koomt men eerst op eene Bassecour, rondöm welke gallerijën loppen, meest beschilderd met zinnebeeldige onderwepen; de vertrekken komen veel op deeze galkerijën uit. Men zegt, dat | |
[pagina 108]
| |
het Model van het geheele naar het Vorsteijk Slot van Aschaffenburg genomen is, 't welk aan Gustaaf Adolph en Wrangel zoo behaagde, dat de laatstgenoemde het as liet tekenen, en op dit Landgoed, waarmede de Koning zijn' Vader beleend had, gelijk hij er zelve op geboren was, nabouwen. Het Model in hout, 't geen zeer uitvoerig gemaakt is, wordt nog in een der bovenvertrekken getoond. De muren zijn zeer dik; de vensters, volgens de oude gewoonte, klein; de vertrekken daar en tegen allen groot: schoon geen een 'derzelven een zaal kan genoemd worden. De behangselen zijn nog ouwerwets, doch op sommigen van Tapijwerk ziet men meer of min goed gewerkte Historische voorstellingen. Onder een hoope schilderijën verheffen er zich niet veelen boven het middelmaatige: doch men vindt er tevens een aantal Portraitten, meest van de Brahesche, Wrangelsche, Biëlkesche en andere daar aan vermaagschapte Zweedsche Familiën (de Brahesche, die het thans bezit, heeft het van de Wrangelsche geërfd), gelijk mede van eenige Zweedsche, Deensche en uitlandsche Koningen met derzelver geslacht: onder welken zich een Origineel van Gustaaf Wasa onderscheidt. De tegenwoordige Bezitter heest hier ook enkele dingen geplaatst, die hij van zijne Italiaansche reizen heeft medegebracht: gelijk bij voorbeeld een' Vogel, van Romeinsch Mosaicq. Voorts tref men er geschenken aan, die Gustaaf Adolph in Duitschland ontving: onder anderen een Cabinet, 't welk een Ho- | |
[pagina 109]
| |
rariun van de H. Brigitta insluit, en eene op koper geëtsle en voortreffelijk uitgevoerde Susanna met de boeven, doch waarïn het metaal slechts even schijnt aangeroerd te zijn. Zes kamers met geweer, en vijf met boeken, neemen de bovenste verdieping in. De eersten, waarvan er drie aan den eenen, en drie aan den anderen kant met elkaar verbonden zijn, vertoonen waarlijk een klein Arsenaal, dergelijken geen particulier mischien ergens heeft op te wijzen, vooräl wat de oude, buitenlandsche, en kunstgeweeren betreft: behalven eenige schilden, Caroufel - kleederen en dergelijke. Een schild van Karel V, van heerlijk gedreeven werk, verdient onder alle de zeldsaamheden van dit Tuighuis de meeste oplettenheid; minder zekerlijk een geheel heir van Scherprechters - zwaarden; één evenwel uit deeze reeks, van den Hertog van Alba, en één van de Spaarrsche Inquisitie, aanschouwt men niet zonder een zeker soort van belangneeming. De Boekverzameling dagtekent van verscheiden tijdperken; het niuewste gedeelte evenwel is slechts van de eerste helft der achtiende eeuw, en zoo goed als niet geraugschikt. Veele Handschriften maaken de voornaamste verdienste de Verzameling uit. Ik vond er een' op Pergament geschreeven Franschen Curtius in Folio, van eene schoone uitvoering, en met gecouluerde tekeningen. De Wranglesche brieven en de Verbaalen zijner Ambassades tusschen 1660 en 1670 vormen een gewichtig gedeelte deezer Handschriften. Voor 't overige bevat de | |
[pagina 110]
| |
Provisiekamer in de Offices van dit Gebouw nog eenige zeldsaamheden van glas, Porcellein en steen gelijk bij voorheeld eene uitmuntende schaal van Jaspis. Ook bij dit Kasteel is slechts weinig tuin en de landstreek in den omtrek, daar zij laage stranden langs het Zeetje, met wat dennen bewassen, vertoont, schynt in den Zomer weinig bevalligheid te belooven; ook is Skog-Kloster niet het gewoone buitenverblijf der Brahesche familië. |