Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Oud-Upsal.
| |
[pagina 73]
| |
even gelijk de tallooze meenigte zijner broederen, die men in Holstein, Schlesswig, vooräl in Zweden, en bijzonder in deeze streeken ontdekt, tot de rei der oude begraasplaatsen. Veel meer dan een' enkelen heuvel, is hij een verzameling van kleine heuvels rondöm éénen, die meer in 't midden uitstak. De Postmeester had één' derzelven laaten opgràaven, en er niet slechts houtskolen, in aangetroffen, die ongetwijffeld ter verbranding van sommige ligchaamen gediend hadden, maar tevens ook een' ring, waarvan de ééne helft dubbel was, en aan welken een dunne keten zich vastgehecht vondt: alles van een soort van metaal, dat wel aan den groenen roest alle merkmaalen van het koper droeg: doch dat evenwel, door een' Professor van Upsal Chemisch onderzocht zijnde, gebleeken was noch van goud, zilver, koper, noch van eenig andere metallum simplex te zijn. De ligging der ligchaamen in dit graf was even eens geweest als van die in de Italiaansche en Siciliaansche Catacombes: behalven dat dáár de holligheden in eene rots zijn uitgehouwen; hier in 't tegendeel worden zij door de samenvoeging van enkele groote steenen gevormd. In deeze streek vindt men op meerdere dergelijke heuvels een of twee zulke steenen recht over eind staan, gelijk op deezen heuvel vijf sommige steenen zelfs waren nog hooger dan die bij dit Posthuis, welke omtrent een' voet of vier haalden. Voor 't overige, hoedanig ook de meer of mindere hoogte en grootte dier verheffingen zijn moge, haare | |
[pagina 74]
| |
gedaante is altijd rondächtig; en zij worden in een' buitencirkel met ruwe steenen, die him en daar van elkander verwijderd staan, omringd, en doorgaans met een' grooteren, even ruwen, en liggenden steen in 't midden, bekroond. Naar maate alles meerdere of mindere Eeuwen heugt, vindt men het ook meer of minder bewassen, en ligter of moeijelijker erkennen. In eenige gewesten heeft men er eene groote meenigte kleine steenen toe gebezigd: gelijk men in der daad in Nerike moeite heeft ze van de steenhoopen te onderscheiden, welke de boeren, om den grond hunner akkers te zuiveren, veelvuldig op één gestapeld hebben. | |
[Ligging en kerk van dit Dorp]Eindelijk vertoont zich aan den Reiziger het Oude Upsal, welëer, in Christen- zoo wel als Heidensche - tijden, de Hoofdzetel van Kerk en Staat in Zweden: thans een ellendig, armoedig dorp, hier en daar een weinig verheven, doch evenwel geen spoor van puinhoopen vertoonende. Achter het dorpje rijst een halve cirkel van vrij regelmaatig ronde grafheuvels de hoogste van veertig of vijstig ellen, die men de Konings - hoogtens noemt, en tot derzelver begraaffenis, of de bewaarplaats van hun verbrand gebeente, 't welk in kruiken verzameld wierdt, bij hunnen dood bestemde. Zij levert een schoon gezicht over de vlakte en op de stad. Zelfs strekken zich de voetspooren van die heuvelen - rei tot Upsal uit, en de Slot - berg, is in der daad wederöm een even gladde heuvel van plat gras, schoon niet even eenvormig rond. De eenigste merkwaardigheid van 't | |
[pagina 75]
| |
Oude Upsal is voor 't overige de Kerk, die eertijds de voornaamste Afgoden - tempel van het Noorden was, waarïn de dienst van Oden gevierd wierdt; en de zetel tevens van den Hoogepriester deezes Eerdiensts. Zij is uit drie stukken saamgesteld. Het eerste is een hoog vierkant gevaarte, naar den Westkant toe, van groote ruwe steenen, ongelijk gehouwen, en met kalk tusschen beiden, die een' hoogen ouderdom veraaden. Te vooren bevonden zich hier twee groote Portaalen, gelijk ook een aan den Noordkant, en twee aan den Zuidkant: deeze laatsten evenwel niet even hoog als de anderen. Dit alles is thans toegemetseld; en eep klein en laag Portaaltje aan den Weskant strekt tot den nedrigen ingang der hedendaagsche dorpsbewooners. Ook het overige van den ouden muur is tusschen beiden met nieuwere steenen en met klinkers aangevuld. Wat het volgende deel betreft, dit is mij twijffelächtig - voorgekomen, of men het al of niet voor nieuwer houden moet dan het eerste, 't welk voor den toren zou kunnen doorgaan. De steen en wijze van metselen doet dan eens tot het eene, en dan tot het andere gevoelen overhellen. Het is veel laager dan het eerste, en, zo ik wel onthouden heb, iets langer, doch van dezelfde breedte. Dar volgt het Choor, in de gedaante eenes kleinen laagen halven Cirkels, en nieuw; gelijk ook het dak over het geheele gebouw volkomen nieuw is. Inwendig doet alles samen, wanneer men binnentreedt, eene goede uitwerking, | |
[pagina 76]
| |
door de breedte der twee op één volgende boogen. De muuren zijn beschilderd met Arabesquen en beelden van de Roomsche tijden; de beelden voor een groot gedeelte uitgegaan en slecht; maar de Arabesquen, even als die in het Portaal der Kerk van Westerôs, ligt en niet onäangenaam beide van omtrek en coloriet. Het Choir is enkel wit gepleisterd. Anders is de eenigste merkwaardigheid Van binnen, de kleine platte Zerk, onder welken Eric de Heilige begraaven is geweest. | |
[Geschiedenis van den vermaarden Odens-tempel, welke daar na in deeze kerk veranderd is, en van den Odens-dienst]Doch het gewigt der zaake vordert, dat ik, tegen mijne gewoonte, hier in het Historische gedeelte wat breeder uitweide, waarïn ik voornaamentlijk de Zweedsche Geschiedenis van Botin tot gids zal neemen. Ik zal evenwel niet herhaalen, 't geen ik in het derde Deel mijner Uitgave van de Groots Parallela, over den oorsprong der Noordsche taalen handelende, van den inval der Gothen in Zweden, even vóór de geboorte van Christus, gezegd heb; noch van de verschillende gevoelens, tot welke dit stelsel heeft aanleiding gegeeven. Even weinig is mijn oogmerk de oude Noordsche Godgeleerdheid, en den nart der - verëering, waarvan die Tempel zoo veel Eeuwen lang de Zetel geweest is, hier af te schetsen. Eene gewigtige Verhandelng van den Deenschen kamerheer Suhm, gepaard met eenigen zijner verdichte Verhaalen, geheel uit den Godsdienst en de Zeden zijner Vooröuderen ontleend, die ik voorneemens ben, met nog andere belangrijke Stukken, in | |
[pagina 77]
| |
een bijzonder Deel als Bijlagen tot mijne reize door Denemarken en Zweden aan mijne Landgenooten te leveren, zullen dit op eene veel geschiktere wijs verrichten, dan eenig uittreksel uit een Godgeleerd Systhema, 't geen men buiten dien op meer dan ééne plaats in zijn geheel kan aantreffen. De overlevering dan zegt, dat de vermaarde Sigge, die onder den naam van Oden, of liever van één der Odens, meer algemeen bekend is, bij zijne aankomst in Zweden, de stad van Sigtuna, (welke omtrent tusschen Upsal en Stockholm doch wat zijdeligs af, en ten Westen aan een' der armen van de Maehler - zee lag) gebouwd, en daar den, Zetel zijner Regeering gevestig hebbende: Yngue Frey, de vierde na hem, de Hoofdstad van dit Sigtuna naar het oude Upsal hebbe overgebracht, en daar dien beroemden Afgoden - tempel gesticht, die duizend jaaren lang zich over 't geheele Noorden beroemd en verëerd gemaakt heeft. De inkomsten van zekere Kroongoederen hier in den omtrek bepaalde hij tot de bekostiging der Offerhanden, en die van 's Koning onderhoud. Ik vinde in Tunelds Geographie, dat dit eerste gebouw van grauwen steen gemetseld, van binnen en van buiten met planken overkleed was, en voorts met goud, zilver en andere metaalen vereierd: gelijk mede dat het vierkant was, en twee openingen in iederen gevel had. Busser, in zijne Beschrijving van Upsal, maakt er een zestig ellen lang en even zoo breed kruisgebouw van, met | |
[pagina 78]
| |
muurwerk op zekeren afstand omringd, in welk zich poorten bevonden, en, veel verder in 't rond, een staketsel of heining; en hij laat insgelijks de Tempel-wanden van binnen en buiten met goud overdekken, en ze geheel van boven met een gouden keten vercieren. Hier wierden, volgens Botin, niet alleen paerden, ossen en andere dieren, maar zelfs, wanneer de gramschap der Goden afgekoeld moest worden, ook Menschen geöfferd, en deeze wel, naar maate 't gevaar zich hooger verhief, van een edeler soort. De drie Hoofd - Offer - feesten, die men er vierde, waren Jul (Foeël naar onze uitspraak, en zoo heet ook heden nog het Kersseest in Zweden) in den aanvang des Winters ter eere van Thor. Men offerde als dan, uit dankbaarheid voor het goede gewas des jaars met de uitbundigste tekenen van vreugde, dieren - spijs en drank. Het volgende Feest had in Februarij plaats, ter eere van eene Godin Disa, of de Noordsche Ceres, en had tot oogmerk om zegen af te smeeken voor de aanstaande veldvruchten. Het derde was in 't begin der Lente, den Krijgsgod Oden ter eere; om zegen over de wapenen af te smeeken; en hier had het Paerden - offeren het meeste plaats. Met het Offerbloed op alle deeze Feesten wierden de muuren des Tempels bestreeken, en het Volk er mede besproeid. De aan weezenden dronken bier uit een hoorn, op de gezonheid der Goden. De Offerdieren, zoo wel als eenige ter slachting bestemde menschen, na dat zij in eene bron gedoopt waren, wierden in een vlak hier | |
[pagina 79]
| |
bij gelegen bosch opgehangen en daarna geöfferd. Het heette het beilig bosch van Oden, en lag Westelijk van den Tempel, ter Plaatse waar thans de Pastorie is. De aankleevers van deezen Godsdienst waren ten uitersten ijverig in denzelven waar te neemen, en hoorden niet dan zeer ongaarne iets ten nadeele hunner Goden spreeken, doch zonder den minsten geest van Profelytenmaakerij of onverdraagsaamheid: 't geen daarna den eersten Christen Leeraaren zeer te stade kwam. Oden zelve, toen hij in Zweden aanlandde, had zijnen Godsdienst slechts verëenigd met den geen', dien hij in 't reeds aantrof. Het Christendom had zich reeds eenigermaate in 't Noorden uitgebreid, toen Olof Schootkoning, in 't begin der elfde Eeuw, de eerste Christen Monarch wierdt, die den Zweedschen Troon beklom. Hij kwam terstond op het denkbeeld om den Upsalschen Afgoden - tempel te vernielen: doch de tegenkanting zijner Heidensche onderdaanen was veel te sterk; en de Natie nam een algemeen besluit, om, zonder dwang en zonder vervolging, aan een' ieder zijne vrijheid van geweeten te laaten behouden; zoo wel als om de Christen Leeraars niet te verhinderen, van de Heidenen, mits het met geen geweldgeschiedde, tot hun geloof over te haalen; de Koning mocht zijnen Godsdienst uitöeffenen in wat gedeelte van het Rijk het hem behaagde, doch de Heidensche Tempel, Offeren en Godsdienst daarëntegen niet gestoord worden. Deeze geweetens - vrijheid (hier | |
[pagina 80]
| |
zal ik eene zeer merkwaardige plaats van Botin bijna geheellijk uitschrijven) gaf aanleiding tot een Syncretismus, 't welk van het Heidendom en Christendom, een zonderling mengsel vormde. Beide Secten woonden zoo goed als door elkander; in 't ééne dorp wierdt de Christen Godsdienst geöfend; in 't andere offerde men aan Oden en meerdere Goden. Digt bij Sigtuna, waar Olof Schootkaning weder op meuw den Zetel zijner Regeering gevestigd en eene Christenkerk gebouwd had, was de vermaarde Afgoden-tempel van Upsal. De Heidenen waren genoodzaakt er de Offerfeesten te bezoeken, en de Christenen moesten iets opbrengen, om ze niet te mogen bijwoonen. Tervijl de Koning een Christen was, waren verscheidenen zijner eerste Amptenaaren nog, ijverige Heidenen, Doch ook zonder Christenen worden, namen de Heidenen verscheidene hunner leerstellingen aan. Zij begonnen bij voorbeeld verdiensten, te stellen in het uitdeelen van aalmoessen aan de behoeftigen. Eenigen zelfs waren volkomen Half-Christenen, zoo dat zij zich met hunne gebeden somtijds tot Thor, somtijds, tot Christus wendden. Bij eene moeijelijke of gewigtige onderneeming, vroegen zij Thor door 't werpen van 't lot om raad, en deeden geloften aan Christus voor eene gelukkige uitkonist. De eerste Christenen konden boven dien zich moeijelijk ontdoen van hunne achting voor Oden, en, het gelukkig begrip Fan de toekomende gelukzaligheid in de Valhalla. In de samenkomsten dronken de half- | |
[pagina 81]
| |
Heidensche en half - Christelijke Zweeden ter gedachtenis van Christus en van Oden, en op de welvaart van Freya en van de Maagd Maria. In gevaar van schipbreuk of andersints, deed men beurtelings geloften aan den God der Christenen en aan de Heidensche Afgoden. In tegenwoordigheid van den Koning en 't Volk, hieldt te Björkö een oud en achtbaar Man eene redenvoering, die hieröp neerkwam: dat hij het rukeloos vondt zich tegen de prediking van Ansgarius te verzetten; dat in scheeps- en andere gevaaren veelen niet zonder vrucht Christus hadden aangeroepen; en hij riedt zijne Landgenooten, denzelven mede onder de rei hunner oude Goden op te neemen: op dat, wanneer men hen te vergeefsch om hulpe smeekte, men hem nog overig behieldt om er zijne toevlucht toe te neemen. Men volgde zijn' raad, en Christus begon voor den sterksten onder de Goden gehouden te worden. Intusschen bleeven de meesten en aanzienlijksten van 't land nog aan 't geloof hunner Vaderen getrouw, en voorspelden slechts een' vloed van rampen uit de nieuwelings ingevoerde Leer. Deeze zonderlinge en onntuurlijke staat der zaaken duurde intusschen nog geen volle Eeuw, en de zegeningen van een gelouterd Christendom moesten gekocht worden door lange tijdperken van ellende, en door de schrikkelijkste scheuring onder de Natie. Hier toe gas Koning de Oude, die in 1080 op den Troon kwam, de eerste aanlei- | |
[pagina 82]
| |
dingGa naar voetnoota. In plaats van Oloss vreedsaam en verdraagsaam stelsel omtrent de ongeloovigen, begon hij in allerlei opzichten tegen hen te woeden, en zettede het zegel op alles, door het geweidiglijk in brand steeken van den Upsalschen Afgoden - tempel, dien hij daarna weder op liet bouwen en tot eene Christenkerk gebruiken, gelijk zijn Opvolger Suërker hem tot eene Domkerk liet toebereiden. Ook wierd een Monnik genaamd Stephanus, omtrent de helst der twaalfde Eeuw, tot eersten Aartsbisschop van Upsal gekoozen; en de goederen, die te vooren voor den Afgods - tempel gestrekt hadden, nu tot het onderhoud des Aartsbisschops bastemdGa naar voetnootb. |
|