Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Österby, Danmora.
| |
[pagina 66]
| |
Bassecour er tusschen beiden door gevormd wordt, ziet men aan den eenen kant het huis des Directeurs, aan den anderen eene niets betekenende Kerk. De tuin scheelt niet veel van dien van Löffsta in aanleg en grootte, en heeft mede zijne Oranjerie en Broeijerijën: doch geene vruchtenkassen; ook heeft men er zoo veel Luxe met ijzer niet aan te koste gelegd. Een taamelijk groot Meir, boven welk er nog een paar andere Meiren liggen, slechts door een' dam van elkande afgescheiden, om den val des waters te bewerken, strekt zich zijdelings van den tuin uit. Meer achter af aan de overzijde vindt men de stallen. De drie of vier Smeederijën van Österby, bahalven wat verder op een Spijkersmeederij, liggen hier in den omkring verspreid, schoon op zekeren, afstand. In allen samen wierdt 's jaarlijks 5- à 6000 schippond stang - ijzer verwerkt. De Smelterijën stonden om deezen tijd stil. Het dorp, 't welk 7- of 800 zielen bevat, ligt minder bij een dan het overige. Het heeft drie Hoofdstraaten, of zo men wil laanen, met esdoorn beplant en baliën, binnen welken men wandelt deeze laanen liggen verschillende kanten uit: eene langs het Meir; een andere loopt: vlak op het Kasteel; een derde weder elders. | |
[Yzermijnen van Danmora]Omtrent een half uur van hier verëenigen zich de vermaarde Yzermijnen van Danmora: de rijkdom van Zweden, en de bron, die aan al deeze meenigvuldige Smeederijën voedsel en leven geeft. De landstreek, die aan eene Binnen - zee stoor, is | |
[pagina 67]
| |
hier vrij onbruchtbaar en plat. In den omtrek van een quart mijl is alles een zeef van groeven; en deeze wederöm omringd van waterwerken, windäslen, bergen van gruis, het huis des Directeurs en dergelijken. De arbeiders, omtrent 400 in getale, woonen tot een mijle of anderhalf in 't rond. Men telt hier, alles samengenomen, twee-en-zeventig groeven, waarvan er evenwel maar twee-en-twintig in gebruik zijn. Zij zijn allen het eigendom van bijzondere persoonen, doch die ze in erfpacht houden van de Kroon; iedere groeve evenwel kan daarom om aan verscheiden Geïnteresseerden toekomen, die onkosten en winsten met elkander draagen. De Baron de Geer is onder alle dezelven de grootste De Kroon bekoomt slecht I pro Cent van het gegootene en 10 van het geslagene ijzer, wanneer het volkomen gereed is, behalven dat de Smeederijën en Smelterijën nog zekere bijzondere recognitie moeten opbrengen: gelijk Osterby 2000 Rijksdalers Löffsta 4000 enz. De Kroon heeft dus ook geen anderen dan eenige weinige Amptenaaren tot opzicht te on derhoudën in het huis des Directeurs, of, gelijk hij hier geheeten wordt, des Gezworenen, is een vertrek, daar Bergrecht gehouden wordt. Het Yzer - erts van Danmora bevat van 50 tot 80 pCt. metaal; weinig zilver ijzer, kan men daar onder ook een weinig zilver, koper en lood tellen. Mineraal dat minder dan 50 pCt. ijzer bevat, wordt niet verwerkt. Men betaalt de arbeiders naar de hoveelheid steen die zy uitgraaven; en wel voor | |
[pagina 68]
| |
een gedeelte in geld, voor een gedeelte in koorm De Hoofdgroeve had omtrent drie jaaren vóór mijne komst den ramp eener overstrooming ondergaan, dat is van eene doorbraak der nabuurige Zee; het water stond tot aan den rand der groeve, en de schade die dit verörzaakte, was onnoemelijk. Men was terstond op middelen bedacht om dezelve te herstellen, en in 't vervolg dergelijke gebeurtenissen voor te komen. De groote Water - machine in den smaak van die van Sahla gebouwd, en van een vierde mijle lang, was hier toe onberekend. Dus vervaerdigde men onmiddelijk naast de groeve eenige windässen, die, nacht en dag door paerden omgedraaid, het water deels uitpompten, deels emmerswijze uitputteden. Slechts een enkele plaats was nu nog halverwege overstoomd, al het overige reeds voor drie vierden droog. Om volgenden overstroomingen tegen te werken, heeft men, sedert twee jaaren, een' langen muur van granietsteen met tras beginnen te metselen, die reeds vijf ellen hoog is, en nog wel toen ellen daar boven bekomen moet. Dit kostte toen reeds 50,000 Rijksdaler: doch men vleide zich binnen drie jaaren hier mede gereed te zullen zijn, en als dan de gevolgen des geleedenen vloeds te zullen overwonnen hebben, zoo wel als voor het toekomende zeker te zijn. Om intusschen het Mijn - werk niet geheel te laaten stil zitten, heeft men zijde - putten gegraaven. Deeze, zoo wel als; de overige groeven, zijn vreesselijke Spelonken, alle door het kruid uit | |
[pagina 69]
| |
den leevendigen steen uitgewerkt, alle in onregelmaatige uithollingen, hier en daar met onderäardsche wanden, verwulfsels en dergelijken, tot in eene diepte die 't oog niet peilen kan, niet tegenstaande de gaapende opening van boven, die somtijds een' Diameter heeft van verscheiden honderden voeten; in den een' of anderen hoek gaat men wel eens met een' ladder neder: doch de gewoone wijs van asdaalen geschiedt in houten emmers, door drie ketenen aan een touw vastgehecht: terwijl in een' anderen emmer, die tegen den eersten in evenwigt hangt, het ertz, of de menschen die er weder uit moeten, op dezelfde wijze naar boven geraaken; vier paerden loopen steeds rondöm de windas rond, die deeze emmeren doet rijzen en daalen. Behalven hier en daar bijzondere schooten van het springende kruid, die een' verbaazenden weêgalm in die verwulfsels veröorzaken, geschiedt met het klokslag van twaalven de algemeene Explosie uit alle de groeven, die echter in evenredigheid, misschien om dat ik minder digt op den rand stond, dan bij de bijzondere losberstingen, niet dezelfde uitwerking deed. Evenwel zag ik bij elken schoot de steenen van de groote Groeve, van beneden, zelfs tot eene aanmerkelijke hoogte boven den rand, in de lucht springen, even als of het een kleine losbersting van den Vesuvius of AEtna geweest ware. Toen dit achter den rug was, liet ik mij in enne der nabuurige groeven in den eminer neder. Twee groeven bevinden zich hier naast elkander, die | |
[pagina 70]
| |
zelfs tot zekere hoogte onderlinge gemeenschap hebben, en echter is het in de eene zoo koud, dat er zich klompen ijs aan den rand vormden, gelijk er ook ijskegels aan den muur wassen, die men in de andere groeve zien kan; terwijl deeze daarentegen (en dit was de geene in welke ik afdaalde) eene zeer gemaatigde temperatuur deed voelen, behalven dat de nog overgebleevene rook van 't kruid er, vooräl om laag, een weinig in hinderde. De mond deezer groeve had slechts eene korte middellijn, misschien van een dertig voet, en eene ovaale gedaante. Ieder die zich laat afdaalen, neemt iemand in zijn' emmer mede, die zich of binnen in plaatst, of op den rand des emmers gaat staan, om deezen van den binnenmuur af te stooten. Het touw, waar aan men boven een' afgrond hangt, heeft enn' duim of drie dikte, en van de mogelijkheid; van 't afbreeken van het zelve hangt in die oogenblikken leven en dood genoegsaam af. Ook zou 't gevaar kunnen veröorzaakt worden, door 't blijven vastzitten des emmers tegen eenen der uitsteekende kanten van den binnenmuur: doch van dit alles hoort men bijna nimmer, maar wel daarëntegen van ongelukken die 't buskruid te weeg brengt. Zoo dra men een' voet of wat gedaald is, wordt het ruimer dan bij den mond, en men bevindt zich terstond als onder een verwulfsel. De uitwerking der volgande daaling, zoo wel als daarna wederöm der rijzing, voor het oog, neemt geen beschrijvingen meer aan, want wie zal al de | |
[pagina 71]
| |
welvingen en hoeken des op allerlei wijzen afgebrokenen steens; wie het inwendige eener wijde Spelonk, of liever aanëenschakeling van Spelonken (waarvan de ééne eene zijde - opening van eene zonderlinge gedaante vertoont); wie den val des lichts op deeze onderäardsche streeken; wie de geduurige afwisseling daar van tot in eene diepte van zeventig vademenGa naar voetnoota afschetsen? Ik althans zal mij deeze zonderlinge existentie tusschen hemel en aarde niet dan met genoegen herïnneren, te meer daar de helderst mogelijke October - horizont alles toebracht, om het tooneel te versaaijen. Benenden vond ik het niet zeer ruim; twee of drie man werkten er met booren, om de volgende schooten toe te bereiden. Op den bodem lag zeer veel gruis van ertz; een ladders - hoogte boven denzelven had men een' zijdegang uitgehold, in welken ook iemand arbeidde. 't Spreekt van zelve, dat de bovenste mond, hoe zeer men hem nimmer uit het oog verliest, evenwel in deeze laagte geen dag genoeg verspreidt, om kaars- of ander licht bij 't werken te ontbeeren. In alles samen ging er met op- en nederdaalen, en 't weinige wat hier te zien was, een half uur tijds voorbij. |