Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Reize door Dalecarliën.
| |
[pagina 33]
| |
[Afwestad en deszelfs koperfabricq]Afwestad ligt aan den oever der Dal-Elbe, de grootste rivier van Zweden, en wel op eene plek, waar deeze stroom, na eerst een rond, effen en glad Bassin gevormd te hebben, op eens eenige stortingen doet, welke, hoe zeer niet van de hoogsten, in derzelver uitwerking evenwel ten zeersten schilderächtig zijn. Naar de zijde der stad, waar de oever weinig verheven is, valt de Dal-Elbe in twee bijna regelmaatige Zigezagen een voet of vijf naar beneden, terwijl zij naar den over-kant, waar een stijle rotsenkust met dennen begroeid om hoog rijst, meest over steenen heenschuimt, en golven verwekt, die het spettende water naar alle zijden afzenden. Eenige schreden verder is de val nog een weinig sterker, en met den anderen zoo goed als paralel. Van de Cascade heeft men eenig water afgeleid, om de raderen der Koper-affineering en smeeding, die hier gevestigd is, en waarvan het plaatsje bijna geheel bestaat, in beweeging te brengen. Deeze Fabricq, in welke een hondert persoonen arbeiden, strekt zich langs de rivier in eene aanëeschakeling van gebouwen uit, waarvin het huis des Opzichters, met een' goeden tuin van achteren, er een uitmaakt. Zij is het eigendom van de Fahlunsche Koper-Mijn-Societeit; en dat metaal, te Fahlun van het Ertz afgescheiden, ondergaat hier nog meer dan ééne smelting. De eerste derzelven doet eene zonderlinge uitwerking. Het koper, onder een' hoop houtskolen verborgen, die eene groene vlam om hoog zenden, vloeit dan in eenen ketel, | |
[pagina 34]
| |
van boven welken (terwijl het grove uitwerpsel reeds een' anderen weg is afgeloopen) men eerst van tijd tot tijd het vuil of schuim wegschept, daarna er even water over doet heen stroomen, 't geen het binnen weinig oogenblikken doet bestallen; deeze bovenste lage ligt men er dan af, en werpt ze in een Bassin met water. Intusschen heeft er zich wederöm een nieuwe korst van een duim drie a vier dikte op het gesmolten metaal geformeerd, die er op haare beurt wederöm afgeligt wordt; deeze bewerking herhaalt zich vijf of zes reizen: terwijl telkens de afgeligte korst eene kleinere middellijn heeft dan de voorigen: om dat het vat aan zijn' mond breeder is dan beneden. Ik zag een' arbeider hier, voor een' geringen drinkpenning, in de holligheid zijner hand gesmolten koper uit het vat opscheppen, en het er onmiddelijk weder uitwerpen, zonder zich te bezeeren. Behalven de andere ovens en behalven de Munt-machine, waarvan de Kroon zich echter in lang niet bediend heeft, zyn hier nog merkwaardig het Waltswerk, 't welk de koperen plaaten tot eene groote dunte brengt; en de schaaren, met welken ze daarna gelijk gesneeden worden: het ééne gedeelte derzelven staat overëind, terwijl het andere, 't welk de snijding verricht, door een pedaal bewoogen wordt. Een Koninklijk Amptenaar vindt zich bij deeze Fabricq geplaatst, die van al het metaal dat men hier loutert, en dus van al het voortbrengsel der Fahlunsche Mijnen, het achtste gedeelte ontvangt. Be- | |
[pagina 35]
| |
halven de besolding van deezen en eenige andere Koninklijke Bedienden, heeft de Kroon hierbij geenerlei uitgaaven. Alleenlijk staat zij het hout, 't geen de boeren van sommige dorpe in den omtrek leveren moeten, tegen een' vastgestelden prijs aan de Maatschappij van Fahlun af. Voor 't overige is Afwestad, te vooren eene stad niet anders tegenwoordig dan een onäanzienlijk vlek van een 7 of 800 inwooners. De Kerk staat op eene ruime plaats, en vertoont zich wel. | |
[Reize naar Fahlun]Wanneer men zich van hier naar Fahlun begeeft, rijdt men eerst boven Afwestad de slingerende Dal-Elbe over, en dan nog tweemaal op de volgende Station, iedere reis over eene vlottende brug van ligte balken, welke aan beide de oevers aan zwaardere balken vastgehecht is. Alles schijnt zoo los aan elkaâr te hangen, dat bij elken tred der paerden, en iedere wending der wielen, het water de brug overstroomt. De landstreek is over 't algemeen bergächtig, schoon niet uit hoogten saamgesteld van het eerste soort; de dennenboschen, waar mede zij dik bezaaid is, worden afgewisseld door schoone berken, die even als treurwilgen nederhangen, met populieren, lijsterbes- en ander geboomte. De tweede Station kan boven al op de grootste bevalligheid roemen. Wanneer men de Dal-Elbe hier achter den rug heeft, koomt men, omtrent eene halve uure daarna, zoo goed als door het stedeken Hedemora; de Voorstad, door welke de Landstraat heenvoert, wordt door een dal van | |
[pagina 36]
| |
de weezentlijke Stad onderscheiden, in welke men eene goede Kerk en het Stadhuis boven de overige gebouwen het hoofd ziet opsteeken; ook in de Voorstad staan hier en daar taamelijk goede huizen. Men rijdt daar na bijna aanhoudend over den rug eenes bergs, schoon vrij onregelmaatig, met aan iedere zijde Meir aan Meir, onder welken zich één inzonderheid, ter rechter hand, in eene vreesselijke lengte uitstrekt. Treffend is iedere minuut de verscheidenheid van gezichten. In de opene plekken ontmoet men overäl eene meenigte gehuchten, en op het veld nog, daarënboven zeer veel hutten, 't zij dan voor 't vee, het zij ter wooning. Dorpen andersints niet dan op de Stations; en hier is de herberging beter, dan in verscheiden andere gedeeltens van het Rijk. Het laatste dorp, dat Strand heet, ligt wederöm aan den oever eener Binnen-zee, die met eene nog grootere gemeenschap heeft, om welke men, langs een' bergächtigen en schier geheel boschächtigen weg, naar Fahlun rijdt. | |
[Beschrijving van Fahlun]Reeds van verre ziet men over Dalecarliëns Hoofdstad den eeuwigen zwaveldamp neêrhangen, eer men nog in staat is de plaats zelve te ontdekken: 't geen niet veel vroeger geschiedt, dan wanneer men vlak voor dezelve den berg om laag daalt. Het dal, waarïn zij aangelegd is, is breed maar niet zeer vruchtbaar. De bergen die haar omringen, zijn achter den Koperberg, welken men voor eene enkele verhevenheid houden moet, het hoogst. Ter oostelijke zijde van een riviertje, 't welk uit | |
[pagina 37]
| |
eene kleiner Meir, omtrent 20 minuuten boven de stad, door een paar enge en vallende openingen uitgeleid is, om daarna in de grootere zuidelijke Binnenzee, van welke ik zoo even gewag maakte, in te stroomen, loopt de hoofdstraat, die eene schoone lengte heeft. Zij trekt zich eerst door de grootere eenigsints afhellende markt heen, daarna door eene kleinere. Langs dezelve bijna alleen staan de goede huizen van Fahlun; doch deeze ook over 't algemeen in een' beteren smaak gebouwd, dan in zeer veel Zweedsche steedjes; veelen daarönder zijn van steen en geel geverwd. Het Stadhuis vertoont eene Facade van vijftien vensters op de groote markt, en strekt aan dezelve tot weezentlijk cieraad. Men heeft er sedert kort een vertrek of drie voor de herberging van vreemdelingen in order gebracht, die in der daad in den elegantsten smaak gedecoreerd, en waarvan de muuren met goede Arabesquen beschilderd waren. Ik had het genoegen ze bij mijne komst alhier ledig te vinden. De Kerk, in de schuinste binnen een Kerkhof geplaatst, koomt mede op deeze marktplaats neder; zij is taamelijk groot, doch beduidt van binnen weinig. Achter dezelve bevindt zich het Schoolhuis, uit welk dagelijks een vijftig of zestig jongens uitgingen. Even buiten de stad staat nog een insgelijks vrij aanmerkelijke Landkerk, die, zoo wel als de voorige, van een koper dak voorzien is, waar aan de tijd al spoedig eene grasgroene verw geeft. Ook reizen er uit beiden goede to- | |
[pagina 38]
| |
rens op. Langs de hoofdstraat ziet men nog een paar andere openbaare gebouwen, gelijk een taamelijk ruim Hospitaal, eene Landscancelij en andere. De Gouverneur der Provintie heeft aan deeze zijde der stad ook zijn verblijf, doch in geene in 't oog vallende wooning. Voorts zijn er aan dit gedeelte van 't riviertje, behalven deeze hoofdstraat, slechts nog een paar niets beduidende zijdestraaten: doch aan den westelijken kant, naar welken over verscheiden kleine bruggen de overtocht geschiedt, doorwandelt men het dambord van het gantsche overige Fahlun. Alles bestaat hier slechts uit laage, ongeverwde, berookte hutten, met een houten dak; en tegen den Noordelijken kant uit eenige smelterijën. | |
[Beschrijving van deszelfs kopermijn]Tusschen de stad en de Koper-mijn, die nog eenige minuuten gaans westelijker ligt, treedt men over geheele gebergtens van uitgebranden steen, en langs verscheiden steenhoopen been, onder welke men het koper laat uitwaassemen. Hier brengt den vreemdeling, zo hij ooit Italiën bezocht heeft, wegens den ondraagchelijken zwaveldamp, alles de Solfatara te binnen; en hij meent over de Lava van den Vesuvius te wandelen. Vlak bij de Mijn heest de Directeur een aanzienlijk woongebouw, met een' toren en zijdevleugels, 't welk aan de Fahlunsche Maatschappij toebehoort. In een vertrek van 't zelve wordt de Raad der Mijen gehouden; en hier hangen, behalven de portraitten van Carel XI en eenige andere groote Heeren, die dit werk eenigermaate bevorderd hebben, ook een paar schil- | |
[pagina 39]
| |
derstukken van het binnenste der Mijn, waar van het ééne het oogenblik voorstelt, in welk Gustaaf III. om laag eenige Privilegiën tekent voor het zilver uitdelven uit deezen Koper-berg. Vlak voor 't gebouw vertoonen zich twee groote afgronden van over de 200 voeten diep, doch van verschillende lengte en breedte, bijna loodrecht nederdaalende, met rotsen-muuren, welke zwaare regenvlaagen somtijds doen instorten: gelijk de muur des grootsten in der daad aan den eenen kant eene gedeeltelijke instorting doet vreezen. De meeste groeven komen op den bodem des grooteren afgronds uit, en men schat de gantsche diepte der Mijn, van de oppervlakte des bergs af gerekend, thans bijna op 200 vademen. Na het berg-gewaad te hebben aangetrokken en door twee berglieden vooräfgegaan, die zich van eene meenigte brandende houten voorzien hadden, daalde ik langs eene houten trap, die in Zigezagen langs den muur om laag voert, in den grootsten deezer opene afgronden neer. Hij heeft omtrent eene ovaale gedaante, en zijne lengte zal van een 600 voet zijn. Aan twee kanten heeft hij een soort van uitstek met stellagiën van hout tot het optrekken van 't Mineraal. In een' hoek deezes afgronds, naast eene kleine hut in de diepte, wierd ik eene opening ingeleid, en toen op eene vrij eenvormige wijze, langs zeer gemakkelijke in den steen uitgehouwene gangen van zeven a tien voeten hoogte, en een' voet of drie breedte, dan eens waar het zacht afdaalde, over planken, en dan, daar het wat stijler | |
[pagina 40]
| |
liep, over zeer gemakkelijke houten trappen, naar beneden gebracht. Ik vond het er, eene enkele plaats van luchtcanaalen of van tocht uitgezonderd, over 't algemeen zeer warm, waar toe evenwel de gloed der houtfakkelen in de laage gangen ook eenigsints medewerkte. Hier en daar kruissen zich verscheidene deezer gangen. Op sommige plekken heeft men het verwulfsel door een' van klinkers gemetselden boog moeten ondersteunen; ook wel oude gaten en gangen toemetselen, het zij met groote steenen, het zij met klinkers. Tusschen beiden vertoonen zich ook zoogenaamde Zaalen, doch niet zeer groot. Daar het Maandag was, werkten er juist niet veel lieden in de Mijn. Een paar, die slechts om het middel eenige kteeding hadden, waren er met hamer en nagel bezig een gat te booren, om er het buskruid in te doen: niet evenwel om hier het Mineraal door los te breeken, maar slechts om zich den weg tot eene nieuwe ader te baanen: want, gelijk ik dit reeds bij Sahla heb aangemerkt, men stookt beneden vuuren, welke hier des Zaturdags worden aangestoken, en den geheelen Zondag over branden, om het Mineraal los te maaken. Daar het de vlam is, en niet de gloed die dit verricht, moet men dit vuur van hout, en niet van houtskolen, welke niets zouden uitrichten, stooken. Evenwel kan de afzopdering van den steen, zonder het buskruid er bij te bezigen, niet geschieden. Elders lag het afgebroken Koper-erts in stukken, die men nog bezig was van zekere | |
[pagina 41]
| |
hoogte hier neder te laaten vallen. Nog op eene enge plek droop er veel Vitriöol in groene stukken of in draaden langs den steen, sommigen wel van een paar voet, van bovien as, en hingen aan denzelven. In 't geheel daalde ik omtrent 700 voeten af van de 1150, die de geheele groeve diep is. Laager was het noodeloos zich te begeeven, daar de voorwerpen er niet verschillend waren. Hier beneden hoorde ik somwijlen kruid springen: doch dit vormt slechts een dof geluid: schoon men verzekerde, dat het op ééne bepaalde plaats een' vreesselijken weêrklank gaf Het belangrijkste voor 't overige in de gantsche Mijn scheen mij toe een plek te zijn, waar men, in eene aanëenschakeling van groove vakken en openingen, een' molen aantreft, welke doot paerden in beweeging gebracht wordt; en waar, door een' onmeetelijken schoorsteen, de bakken met Mineraal vermiddels deeze bewerking om hoog geheist worden. Hier bevindt zich ook de stal, die deeze paerden van den Maandag tot den Zaturdag huisvest (te vooren plachten zij er een geheel jaar in te staan), met eene hut voor den oppasser, in welken hij een' houten bank, met wat stroo voor 't hoofd, tot zijn leger en tevens tot zijn geheele ameublement had. Zijne wijze van stooken was een' balk van een' voet of twaalf in 't vuur te leggen, en naarmaate die van boven asbrandde, hem altijd maar voort te schuiven. Hier ziet men men ook het onderäardsch Machinenwerk der waterpompen, 't welk zich in eene redelijke | |
[pagina 42]
| |
lengte uitrekt; en eindelijk de zoogenaamde Raadzaal, 't welk slechts eene kleine ronde uitholling is met houtwerk in 't rond, en de banken en tafels in den vorn van een hoefijzer geplaatst. Van boven hangt een kroon, die men met eenige kaarssen vedicht. Dit alles verëischt een uur of vier doorloopens. Onbetwistbaar was het een gewichtige onderneeming in deeze Mijn alles ten uitvoer te brengen, wat men er vervaardigd heeft: doch de uitwerking, wanneer men meerdere inrichtingen van deezen aart heeft doorkroopen, is niet buitengewoon treffende. De arbeidslieden kunnen van tien tot zestien en nog meer Zweedsche schellingen des daags winnen. Op nieuw weder aan het Zonnelicht teruggegeeven, ging ik van boven nog de twee afgronden rond, waar van de kleinere gebeel verlaaten is. Naast denzelven ontmoet men er nog een' minderen en ondieperen, die naauwelijks medegeteld wordt. Voorts vindt men hier drie Watermachines in den smaak van die van Sahla, doch verschillend in eenige bijzonderheden: gelijk bij voorbeeld dat de ééne aan twee zijden, en met een' ellenboog werkt. Op meer dan eene enkele plek vertoonen zich de gaten, uit welke men het Mineraal met bakken opheist, van boven. De menschen maaken hier nimmer gebruik van, dan in het droevige geval, dat er iemand naar om laag gestort is. Ook heeft men in den omtrek Vitriöolpannen aangelegd, waar deeze delfstof zich aan de punten van vierkante eggen, even als Candijsuiker, aanhecht. | |
[pagina 43]
| |
Wat nu de bewerking van het Koper-erts betreft, voor zoo veel zij te Fahlun plaats heeft: na dat de stukken uitgezocht zijn, calcineert of braadt men ze, gelijk it reeds in 't voorbijgaan gezegd heb, om er den zwavel te doen uitwaassemen; vervolgens smelt men ze, en doet hun dan nog eene nieuwe calcinatie ondergaan. Dit geschiedt hier overäl in 't rond in de open lucht, en ik zag het zelfs reeds op de laatste Station verrichten. Men doet het in kleine ophoopingen, met lagen hout er onder, die men aan brand steekt. De damp hier van, verëenigd met dien de smelterijën, welke door de stad zelve verspreid zijn, om hoog zenden, doet een' allerönäangenaamsten zwavel- en koperächtigen rook en Atmospheere over Fahlun en den geheeten omtrek heen walmen. De ondergaande Zon, die tegen den rook aan scheen, verwde denzelven met eene igte groene couleur; en alles is zwart in deeze streeken. De Maatschappij, aan welke het Fahlunsche Bergwerk toekoomt, bestaat uit de eigenaaren van 1200 portiën, iedere van welken te dier tijd op 250 Rijksd. geschat wierdt. Het jaarlyks zuiver voordeel berichtte men mij, dat zeer ongelijk was, somtijds van niet meer dan twee, somtijds van vijftig Rijksd.Ga naar voetnoot(a). De Actiën waren in zestien | |
[pagina 44]
| |
Classen verdeeld. Eenige bezitters houden dezelven enkel in de hoedanigheid van een effect, doch andere smelten zoo wel hun eigen Mineraal, als dat hunner Mede-geässociëerden, het geen zij opkoopen, zoo te Fahlun zelve, als in den omtrek, tot zulk een' graad, dat het te Afwestad deszelfs verdere toebereiding bekomen kan. Om deeze reden wordt al het Mineraal, 't welk de berg oplevert, groote en kleine steenen door elkander, in zekere vierkanten verdeelingen, op 't oog van gelijke waarde, op den bodem uitgespreid: wanneer het lot er dan den eigenaar van bepaalt. Elk deezer hoopen wordt na voor één, twee of meer Rijksdalers, naar maate van de innerlijke waardij, door hun die zelven niet smelten, aan de smeltenden verkocht. De Mijn, wierdt mij voorts door iemand die de zaak volkomen kundig was, verzekerd, dat geächt wordt nog slechts eene halve of geheele eeuw te kunnen blijven stand houden, ten zij men nieuwe aderen ontdekte. Eenigen tijd geleeden, was zij inwendig aan brand geraakt: het Pyriet naamentlijk had zich zelve en daarna ook het het houtwerk ontstoken; dit had verscheiden weeken onder den bodem voortgebrand; en men had geen ander middel van blusschen kunnen uitvinden, dan het beneemen van alle lucht aan het vuur. Voor 't overige heeft de Directeur hier verscheiden Amptenaaren onder zich, en men had zelfs een Berggericht hier gevestigd. In de Mijn arbeidden omtrent 600 menschen; en, de Smelterijën in de stad er bij gerekend, in 't geheel omtrent 1000 lie- | |
[pagina 45]
| |
den aan het koper. | |
[Bewooners van Fahlun, en van Dalecarliën in 't gemeen]De inwooners van Fahlun met deszelfs omtrek hoorde ik op een 6000 zielen schatten. De tronie der Dalecarliërs, althans in dit gedeelte van het gewest, heeft eene vrij eenpaarige rondheid en tevens platheid; zij bereiken geen groote lengte; ook de Vrouwen zijn doorgaans kort en dik; veel schoonheid is het mij niet voorgekomen, dat men bij dezelven zoeken moet; de kleeding der boerinnen was veeltijds een jak van schaapenpels, sommigen met roode koussen: anderen weder hadden eenig geel aan. De zwarte Calot op het hoofd van lieden van jaaren vond ik ook hier in gebruik, en een der Predikanten, die dezelve ook op den Predikstoel droeg, bracht mij de afbeeldsels der oude Reformateuren, of der Leeraaren van de zestiende eeuw volkomen in 't geheugen. De Kerk vond ik, naar maate van de bevolking, niet druk bezocht; en tegen de gewoonte van Duitschland en het Noorden, was het er 's namiddags iets minder ledig als des morgens. De taal wijkt vrij wat af van het overige Zweedsch, en ik had in deeze streeken meer moeite mij te doen verstaan en zelve te verstaan, dan elders. Voor 't overige, om van de bekende dapperheid der Dalecarliërs, en van hunne Vaderlandsche trouw en Koningsliefde niet te spreeken, van welke Gustaaf III nog zoo meesterlijk heeft weeten gebruik te maaken, zal ik hier slechts bijvoegen, dat men in veel opzichten onder het volk een soort van bon-hommie en natuurlijke gulheid aantrest, die zich in andere gedeel- | |
[pagina 46]
| |
tens van het Rijk, bij al de vriendelijkheid die de Zweed, wanneer het hem behaagt, voortreffelijk aan kan neemen, niet altijd vertoont. Bij wandelingen, bij voorbeeld, rondöm de stad, wierden wij veel door de landlieden aangesproken, en schier met eene Siciliaansche nieuwsgierigheid uitgevraagd. In de middel en hoogere Classen kan ik hier echter minder op deeze beleefdheid roemen. Boven dien gaan de Dalecarliërs onder de bewooneren van alle Zweedsche Provinciën voor de industriëussten door. | |
[Reize naar de grenzen van dat gewest]Men blijft, wanneer men van Fahlun Oostwaards den weg naar Geffle inslaat, no geduurende rende twee Stations in Dalecarliën. De eerste derzelven, na een dennenbosch achter den rug te hebben, is van de betoverendste verscheidenheid; de schoonste golving van bergen en dalen, opene streeken, een aanëenschakeling van Meiren, allerlei veldgewas, de geduurige schakeering der donkergroene dennen, niet het ligtere groen van elst en linden, en met het October-geel der berken en populieren; dan eene sterke bewooning, zoo dat er zich telkens gehuchten vertoonden van twintig, dertig a vijftig huizen, behalven zeer veele enkele gebouwen, waar onder ook eenige, schoon niet in merkelyk aantal, rood geverwde van meer welvaarende lieden; en dit alles gevoegd bij het uitmuntendste najaarsweder: maakten mij het rijden deezer Station tot een weezentlijk genoegen. De volgende is sterk bergächtig, en bijna geheel dennenbosch, behalven tusschen beiden één open en ver- | |
[pagina 47]
| |
rukkend dal met water, en eene Kerk: iets dat men hier, wegens de uitgebreidheid der Parochiën zeldzaam ontmoet. Voor 't overige weiden in deezen omtrek een meenigte geiten. |
|