| |
Sahla.
October 1797.
[Reize naar Sahla, en beschrijving der stad]
Na een dennenbosch te zijn doorgetrokken, biedt de eerste Station van Westerôds op Sahla de heerlijkste gezichten aan, van den rug eens bergs, over eene uitgestrekte, vruchtbaare en zeer bewoonde landstreek, met eene meenigte zoo dorpen als gehuchten, en enkele buitenhuizen; de tweede heeft meerder bosch dan de voorige: doch is mede niet van aangenaame gezichten ontbloot. In het Posthuis onderweegs boodt men (en dit is veel de gewoonte in de Zweedsche Landherbergen) het water, bier of wat men anders van dergelijke soorten van drank begeeren mocht, in een' grooten zilveren, van binnen vergulden beker aan.
Sahla is een omtrent vierkanten stad, met de markt in 't midden, op welke een wit steenen Stadhuis uitkoomt; en waar van een pomp het middelpunt uitmaakt. De straaten zijn recht, doch meest alle huizen van gemeenen bouwäart, niet tegenstaande er verscheiden welgezeten inwooners zich hier bevinden; eenigen derzelve hebben tuinen ter zijde. De Kerk staat aan 't ééne einde der stad, naar den kant van Westerôs. Het woonhuis van
| |
| |
den Opperdirecteur van het Bergwerk is op zekeren afstand van de stad, naar de Fahlunsche zijde geplaatst.
| |
[Zilvermijnen in de buurt]
't Is dit Bergwerk alleen, dat mij van Sahla langer doet spreeken, dan in de weinige regels, die ik tot nu toe er van ter neêr gesteld heb. De Zilvergroeve is omtrent een half uur Zuid-westelijk van de stad verwijderd. Men heet dit Sahlberg, schoon de hoogte niet noemenswaard is, en de meeste verhevenheid door weggeworpen steenen zich allengskens gevormd heeft. De streek in 't rond, schoon geen der alleräangenaamsten, heeft echter niet dat dorre, dat men andersints bijna op alle plaatsen ontmoet, waar zich Bergwerken bevinden. Men ziet hier eene verzameling van eenige gebouwen met het huis des. Opzieners, en een' op zich zelve staanden onäanzienlijken toren, waarvan de klok den arbeideren tot teken dient. De tegenwoordige hoofd- of Koningin-Christina-groeve heeft haaren ingang onder een overdekt, doch ter zijde open gebouw. Zoo ver men zien kan, gaat zij lijnrecht naar beneden, en heft een' Diameter zo ik mij niet bedrieg van in de dertig voet, Twee groote waterraderen, in een paar zij-gebouwen laaten vier emmers beurtelings op en neder, waarïn de menschen naar beneden daalen, en zoo wel als 't Mineraal in worden opgetrokken. Thans evenwel was één deezer wielen wegens noodwendige verbeteringen, buiten gebruik; en dus konden er ook maar twee emmeren werken. De arbeidslie- | |
| |
den, die zich in deezen nederlaaten, hebben in dit voertuig weinig plaats. Daar zij altijd met hun beiden zijn, staat de één er als boven op, en de andere rijdt op den rand te paerd. Ik zag er twee op deeze wijze met een brandend hout in de hand, en onder Psalmgezang; de ingewanden der Aarde bezoeken: zonder dat ik eenige roeping gevoelde hen te volgen, daar ik uit voorige reizen het inwendige eener Zilvermijn genoegsaam kende. Intusschen is mij daarna verzekerd, dat de ruimte deezer Sahlasche groeve, en haarer onderäardsche dwarswegen, de mocite van 't afdaalen wel beloont. De twee waterraderen brengen de emmers
slechts 104 vademen diep. Om laager te komen, is men genoodzaakt eerst paerden neêr te laaten, even gelijk men met de emmeren doet. Beneden loopen zij om een windäs, en laatén door middel van hetzelve dan andere emmers nog eenige vademën dieper. De volle diepte is van 150 vademen: doch het water verhindert steeds van deeze laagte te kunnen bereiken. De arbeiders blijven een uur of zes achter één beneden, en slaapen, eeten of rusten vervolgens even lang; en dit gaat onöphoudend voort, zonder dat op het onderscheid van dag of nacht gelet wordt. Om laag heeft men eene meenigte zijde-gangen uitgehouwen, waarvan sommigen zoo breed en hoog zijn, dat men er zeer gemakkelijk met kar en paerd in rijden kan. Om den steen van elkaâr te krijgen, bedient men zich wel van buskruid: doch meest, en met veel meer- | |
| |
der uitwerking, legt men groote stukken hout op een' stapel, en steekt ze aan: 't geen evenwel uit den mond der groeve steeds een' onäangenaamen rook om hoog doet wellen. Niet ver van hier vindt zich de Water-machine geplaatst. Van alle kanten, wel drie mijlen ver, heeft men het water in een gegraaven Canaal verzameld, 't welk laatstelijk hier in een' smallen houten bak t' huis koomt, om twee groote waterraderen van een-en-twintig ellen middellijn te doen omdraaijen. Zij doen eene aanéénschakeling van stokken, die op een stellagie rusten, zes-en-tagtig vademen lang, beurtelings den éénen heen, den anderen weder gaan. Aan 't end dier vademen weegs is de opening, uit welke een andere aanéénschakeling van Tubussen, met de stokken in verbinding gebracht, het water om hoog pompt. Deeze opening is smal, en als er iets in verricht moet worden, daalt men er, langs ladderen, van terras op terras in neder. Somwijlen laat men er ook balken in af, door een windäs, om 't welk wederöm paerden rond loopen. Hier is het evenwel minder diep dan in den
gewoonen mond der groeve. Het uitgepompte water stroomt langs eene goot in hetzelfde Canaal, dat de twee waterradéren in beweeging brengt. Een weinig verder ligt nog een andere groeve, die mede in gebruik is: doch haare diepte is slechts van vijftig vademen, en de opening minder, wijd dan die van Koningin Christine; en het op en nederlaaten der emmeren geschiedt hier niet door water- | |
| |
raderen, maar door een windäs, 't welk paerden in beweeging zetten. Tusschen beide de groeven in, ontdekt men eene treffende vierkanten uitholling in den bodem, die taamelijk uitgestrekt en diep is; de verlaatene groeven, welke ten tijde der beroemde Sture's in werking waren, vertoonen zich, in den hoek en de zijde-muuren deezer uitholling, als kleine spelonken. Eindelijk laat men ook de vreemdelingen in eene zij-kamer in 't huis des Opzieners, welke tevens den Berglieden tot een Bidvertrek dient, en waar viermaal 's jaars gepredikt wordt, de emmeren zien, in welken Karel XI en een zijner Edellieden in de groeve nedergelaaten zijn: behalven nog het portrait van dien Monarch en eenige ertsen.
| |
[Hutten waar het metaal bewerkt wordt]
Men moet de stad weder langs rijden, om van de groeve naar die plek te geraaken, waar zich de hutten bevinden, in welken het Mineraal bewerkt, en in zilver veränderd wordt. Zij liggen omtrent slechts een quartier-uurs van Sahla af; er is een Kerk en eenige woongebouwen bij, doch het arbeidsvolk, zoo wel die hier als die tot het werk der groeven gebezigd worden, woonen wel over een' omtrek van drie vierde mijls verspreid. De Onder-Directeur heeft tevens bij deeze hutten zijn verblijf. Van de Stampmachines, en van de wassching, welke hier viermaalen herhaald wordt, is het noodeloos iets te melden, daar dit veel al op dezelfde wijs als op den Hartz geschiedt, waar van ik in een ander Werk gesproken heb. Het slechtste soort van dat gestooten en gewasschen metaal, war bij Zwavel- | |
| |
kies gevoegd moet worden, bevat, wanneer het eene smelting van zes uuren op houtskolen ondergaan heeft, vier loot zilver in het Centner; de overige soorten behoeven deeze bijvoeging niet: doch veel boven de tien loot in 't Centner bedraagt evenwel geen één der soorten. 't Metaal, 't welk de eerste smelting er uit doet vloeijen, moet elders wederöm zekere braading ondergaan, om zich van het zwavelächtige te ontheffen. Een andere oven, insgelijks door houtskolen heet gemaakt, verricht de tweede smelting, die wel slechts alle andere vreemde deelen afscheidt, doch hert zilver en lood nog verëenigd laat. Dit werpt men dan, in den form van midden door gehakte Cylinders, van twee voet ieder, in een' derden oven, met hout zelve gestookt, en zondert ook de twee laatste metaalen vaa één. Ook in deeze buurt heeft zich een soort van heuvel geformeerd van de meenigte van stukken die men wegwerpt. Voor 't overige ontving ik, deels bij de hutten, en deels ook te Sahla, van dit Zilver-bergwerk nog de volgende berichten. De Kroon heeft het aan de stad overgegeeven, en in 160 portiën verdeeld. Om zulk eene portie te bekomen,
wordt een wooning in de stad verëischt van vijf- en twintig ellen in 't vierkant, behalven vier Ton weiland, vier Ton koornland, en vier Tonhooiland. Men weet dat in Zweden zoo wel als Denemarken het land naar Tonnen gemeeten wordt. Ieder nu die deezen eigendom bezit, moet omtrent dertig maal des jaars eene kar met Ertz dat bij de
| |
| |
groeve reeds uitgezocht is, van daar naar de hutten voeren; de zuivere overwinst, na aftrek van alle onkosten, is daar en tegen omtrent dertig Rijksd. 's jaars. De Kroon trekt het tiende gedeelte van het zilver 't welk de Mijn oplevert; en dit schat men thans op 26 a 2700 Mark, dat is achtmaal zoo veel Rijksdalers. Het zoude zelfs de 3000 Mark wel kunnen haalen, wanneer men dat gesmolten Ertz er wilde bij rekenen, 't geen de werklieden uit de steenen haalen, welke in voorige tijden, toen de Mijn rijker was, weggeworpen zijn, en die nog vrij wat zilvers bevatten. Hier voor bekomen zij agt schell van de Kar, doch de Kroon ontvangt er geene Tienden van. Om evenwel de Tienden van de 26 a 2700 Mark, 't geen op een 2100 Rijksd. nederkoomt, niet te verliezen, staat de Kroon aan de Maatschappij de belastingen af, die twaalf dorpen andersints zouden moeten opbrengen: 't geen op 8000 Rijksd. geschat wordt. Inderdaad derhalven verliest de Koning, om de Mijn aan den gang te houden, en de omtrent 400 arbeidslieden, die hier hun onderhoud vinden, niet uit hun beroep te stooten, een 6000 Rijksd. 's jaars; de Maatschappij daar en tegen, indien haare Leden van het karren bevrijd waren, zoude 4800 Rijksd. winnen. Men ziet dus, dat dit Zweedsche Zilver-bergwerk op verre na niet onder de voordeeligsten gerekend kan worden, en niet eens zich zelve bedruipt. Voor 't overige is mij de bevolking der stad, de berglie- | |
| |
den mede ingeslooten, op een 2200 zielen opgegeeven.
|
|