| |
Arboga, Köping, Westerôs.
September, october 1797.
[Reize naar Arboga en beschrijving deezer stad]
Van Örebro naar Arboga, 't welk, zoo wel als Köping, reeds in de Provintie van Westermanland ligt, telt men slechts drie Stations, waar van de eerste eenigen tijd rondom den Hiëlmar loopt; groote klompen rots, eenig bosch en veele velden tusschen beiden, die reeds schoon in het oprijzende winterkoorn stonden, maakten dezelven zeer vercheiden. Het vervolg van den weg is meest alles bosch, tot dat men, digt bij de laatste post, het riviertje dat door Arboga stroomt, op eene brug overkruist, terwijl men tevens een' kleinen waterval en een Heerenhuis ontdekt. Daarna wordt het alles vlakte, en steeds, hoe wel op zekeren afstand, blijft men langs het zelfde stroomtje. Arboga bestaat uit een paar hoofdstraaten, en dan aan beide zijden der rivier een paar andere, door eene brug aan één verbonden. Boven dien is hier nog em vierkanten maarkt: doch alles van weinig beduidenis. Niet ver van de brug lag een schip of vier langs eene kaai; en ik vernam, dat er vier- en twintig vaartuigen aan inwooneren der stad behoorden. De handel is
| |
| |
hier dezelfde als te Örebo, en wordt door een paar dozijn Negotianten gevoerd: doch met de sluizen zen van het Canaal heeft men er, om op de Hoofdstad koophandel te drijven, natuurlijk niets te doen. De Stadsparochie staat op fraai Kerkhof, dat met allerlei geboomte bepoot, is; de toren derzelve is van een' Conducteur voorzien; boven dien bevindt zich nog in de stad eene bijzondere Parochie voor de omliggende landlieden. Arboga heeft ook eenige vermaardheid bekomen, door de tafeltjes van verniste wortels van hout, die men hier van allerlei schakeeringen en couleuren vervaardigt, en die het schoonste Marmer zonder eenig behulp van het penceel weeten na te bootsen. In 1786 leefden hier 1472 zielen.
| |
[Köping]
Köping is van deeze stad, door eene aangenaame en zeer bewoonde streek, op een' korten afstand gescheiden. Hoe zeer insgelijks een handelsplaatsje, en bijna even veel zielen bevattende, wordt zij in bouwing door Arboga nog overtroffen. De hoofdstraat doorkruist een riviertje, 't welk, zoo wel als dat der voorige stad, in den Maehler loopt, en waaröver een paar bruggen gelegd zijn. Verscheiden nog al lange dwarsstraaten, met markt en Stadhuis; een andere lange straat of een soort van voorstad, die naar de haven loopt, en waar omtrent een half dozijn schepen lagen; en eindelijk de Kerk, die alleen eenzaam op een' berg gebouwd is, maaken het overige der stad uit.
| |
[Westerôs met kerk en kasteel]
Een andere vlakte brengt dan weldra naar Wes- | |
| |
terôs, de Hoofdstad van Westermanland. Ook zij wordt door een riviertje doorsneeden, dat met den Maehler gemeenschap heeft, waaröver een brug of drie liggen, en dat ergens in de stad eene smalle doch aangenaame Cascade maakt. De hoofdstraat, van de Köpingsche zijde, daalt eerst een weinig naar beneden; en loopt voor 't overige recht van poort tot poort. Omtrent halverwege ontdekt men aan zijne rechter hand een plein; ek ter zijde van het zelve, in een ander beslooten plein, staat het Kasteel des Gouverneurs der Provintie, een dergelijk vierkant en wit gebouw als dat van Örebro, schoon zonder torens: doch het staat akelig op zich zelve, en met rotsklompen omringd. Wat meer naar achteren ziet men uit zijn' beslooten tuin, die mede niet veel grooter dan die des Gouverneurs van Nerike zijn zal, zich de toppen van eenig geboomte om hoog verheffen. Dan volgt een lange reeds in den Maehler uitsteekende landtong, met magazijnen en andere slechte gebouwen, en eindelijk een houten kaai, aan welke een schip of zes lagen. Aan de andere zijde der hoofdstraat loopen nog weinige andere straaten, en een langwerpige markt met het Stadhuis. Naast het zelve stond op een klein schavot de schandpaal, voor Armfeldt onder het Regentschap. des Hertogs van Sudermanland in alle hoofdsteden der Provintiën opgericht, met een klein opschrift van verraaderij tegen 't Vaderland, en de bijvoeging des enkelen voornaams. Te Wenersburg, en ik meen daarna ook elders, was
| |
| |
het maar een bloote paal in den grond, doch altijd met het zelfde opschrift. Achter het zelve slaat een nog iets hooger schavot, met een' geesselpaal. Het Kerkhof, met essen en esdoorn bewassen, beslaat eene geruime plants in de stad; de straat die rondöm het zelve loopt, bevat het Bisschopshuis, en het huis van den Rector, beide met derzelver tuinen, mitsgaders het schoolgebouw; elders is nog een Hospital. De Kerk verdient vooräl bezichtigd te worden. Het is een lang doch niet al te hoog gebouw, met koper bedekt, en van een' vierkanten toren voorzien, waarvan het bovenste gedeelte een' fraaijen Obelisk vertoont. Inwendig, behalven eenige oude schilderstukken, en gecouleurde of vergulde Hautreliëfs, ontmoet men het nu eerst onlangs, ter zijde achter het hoofdältaar, in een ijzer hek geplaatste Grafmonument van den ongelukkigen Eric XIV, wiens asch in deezen Tempel rust. Het stelt eene verkorte en naar alle kanten schuins afgaande doodkist voor, van prachtig Italiaansch marmer, en in Italiën zelve bewerkt. In 't midden was nog een ronde plaats opengelaaten voor. 's Konings Medaillon. Het Pièdestal is van een minder soort van Marmer, en de trappen van roodächtigen en inlandschen Marmersteen, die geen' den minsten glans heeft. Een zeer gelukkig denkbeeld was, boven op de kist dezelfde kroon en scepter te leggen, die voor het gedenkteken van Koning Johan, zijn' moordenaar en Broeder, te Upsal aanvankelijk bestemd waren. Zo ik mij niet bedrieg, zijn het de geenen, die de laatste
| |
| |
weezentlijk gedraagen heeft. Aan de tegen overgestelde zijde der Kerk ontdekt men nog een ander groot gedenkteken: dat van den Rijksmaarschalk Magnus Brahe, in den ouden trant en met levensgrootte beelden: doch het is te hoog geplaatst. De Godsdienst wierdt hier des Zondags 's morgens door eene talrijke vergadering waargenomen, en was, zelfs des namiddags, niet, geheel onbezocht. Ook heeft de stad eene bevolking van omtrent 3000 zielen, onder welken men over de veertig Negocianten rekent van allerlei soort; en aan deezen wederom behooren een vier-en twintig vaartuigen van 3 of 400 Schippond toe, met welken zij over de Binnen-meiren naar de Hoofdstad handel drijven. Eenige inwooners zelfs woonen in steenen huizen: schoon voor 't overige Westerôs aan de andere Zweedsche steedjes gelijk, en lelijk en slikkerig is, behalven dat het nog daarënboven eene doodsche gedaante vertoont, waarschijnlijk door zijne uitgebreide openbaare gebouwen. Deftige manslieden van zekere jaaren draagen hier, gelijk ik het daarna ook in mindere plaatsen heb aangetroffen, een zwart calotje op het achterhoofd onder den hoed. De hoofddragt der burgervrouwen, even gelijk in Stockholm, is het witte satijnen geplooide en met een lint vercierde kapje, 't welk ver naar achteren uitsteekt en van ter zijde wat ingesneeden is. Ter eere der stedelingen moet ik nog aanmerken, dat ik diep in den nacht te Westerôs binnen rijdende, toen alles reeds te bed, en alle lichten verdweenen waren, terzelver tijd alle
| |
| |
voordeuren open vond; en gewisselijk niet zou durven verzekeren, dat alle binnendeuren geslooten waren.
|
|