Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Örebro.
| |
[pagina 12]
| |
dorpskermis onderweegs vond ik slechts eene reeks van kleine kraamen in het plaatsje, en een hoope kooplieden in het posthuis. De landlieden en handelaaren, die dit soort van jaarmarkten bezoeken, kunnen niet altijd in het dorp plaats vinden, maar moeten ergens in de buurt zoeken onder te komen. Er wordt in deeze streeken ook vrij wat handel in vee gedaan. Te Bodarne, een dorp aan een Meirtje gelegen, waar een aardige houten en rood geverwde Kerk staat, en een Kapel met een goud kruis er boven op, treedt men in Nerike (het Nederrijk), 't welk tevens de scheiding is tusschen Westgothland en het eigentlijke Zweden. Van de vier Stations, die dan naar Örebro voeren, is de eerste nog eenigermaate bergächtig en rotsig, en levert eene aswisseling van dennenbosschen met berken, populieren en elst tusschen beiden; en dan weêr van opene plekken met verscheiden gehuchten; in de velden ontdekt men oude of nieuwere in een' cirkel aangelegde steenhoopen 't zij van groote of kleine brokken, 't geen ook daarna nog voortduurt, en schijnt geschied te zijn, om de gronden van den al te overvloedigen steen te ontheffen: hoe zeer ook hier, zoo wel als in veel andere gedeelten van Zweden, geduurig oude gedenktekenen van deezen vorm zich opdoen. Het gezicht, wanneer men eindelijk in de vlakte nederdaalt, wordt allervoortreffelijkst; men blijft nog wel, na een Meirtje half omringd te hebben, een' geruimen tijd op den rug eens bergs, die aan een' dijk gelijk is, voortrijden: doch te- | |
[pagina 13]
| |
vens ook door effene en vruchtbaare weilanden, hoe zeer wat laag en moerassig: tot dat eindelijk een gelijke weg, wederom langs een Meir, daarna door schoone en telkens veränderende streeken, naar de stad voert. De meenigte van gehuchten op 't laatst van deeze Route is ongemeen groot; zij zijn schier allen, even gelijk de dorpen, van een' Meiboom voorzien: een' dunnen hoogen en beschilderden staak, met eenige kranssen van lofwerk omgeeven; een der dorpen had daarënboven (iets zeer ongemeens in dit Rijk) eene rechte met boomen beplante straat; in de boerinnen-kleeding bespeurt men hier iets meer gezogtheid dan voorheen; de huizen evenwel vertoonen alle het zelfde weiden dak, op berken schorssen rustende, 't geen in zoo veel Provincien het algemeene gebruik is. De mijlpaalen die elders somtijds ruwe steenen zijn, op een' anderen steenhoop geplant, waren in Nerike wit beplijsterd met gouden letteren er op: doch dit hangt, gelijk ik daarna bespeurde, van den meerderen of minderen smaak van ieder Hoofd eenes Gouvernements af. | |
[Örebro met kerk, kasteel en hospitaal]Örebro bestaat voornaamentlijk uit eene enkele rechte straat, die slechts aan de Westgothische zijde een' flauwen hoek maakt, en een quartier uur gaans lang is; aan de beide enden staan twee paalen van een' slagboom, met gouden Ananasplanten, of dergelijk een'cieraad, er boven op; slechts hier en daar ontmoet men enkele zijdestraaten: doch zij beduiden weinig, en eenige zijn niet eens gestraat: zoo goed | |
[pagina 14]
| |
als alle woongebouwen zijn van hout, de meesten rood geverwd, en met het gewoone dak van dikke graszoden; eenigen evenwel geeven door hunnen omvang, door hunne twee verdiepingen, door hier en daar een pannen dak, door groote glasruiten, tekenen van de welgezetenheid hunner eigenaaren. Men vindt er verscheiden goede winkels: doch tot de gesteende hoofdstraat toe, is in het regenächtig saisoen, en het zelfde heb ik daarna in alle Zweedsche steden opgemerkt, de bodem, terwijl men hier nimmer schrobt, van eene onbeschrijffelijke morssigheid. Op deeze hoofdstraat ontmoet men eerst ter linkerzijde de Kerk met haar Kerkhof; de toren derzelve is van geen' onaangenaamen vorm; de predikstoel in een nieuwen trant getekend, en wit en goud geverwd, hëeft de gedaante van een' Bocaal; de trap, die liggende in een' bank ter zijde sluit, wordt pas opgeligt, wanneer hij beklommen moet worden. Boven dien verëenigen zich in dit gebouw verscheiden Epitaphiën. Ter rechter zijde van dezelfde straat volgt dan de markt met Stadhuis; en men koomt aan de brug, over het riviertje, 't welk de lengte der stad omtrent in twee gelijke deelen deelt. De paalen deezer brug zijn van graniet, en worden door ijzeren bouten en eene losse ijzeren keten aan één verbonden. Op dezelve vertoont zich insgelijks aan de 'rechterland het Kasteel in 't midden van 't water. Dit zwaar gevaarte van vierkanten steenen, wit geverwd, en door vïer dikke torens met schietgaten aan de vier hoeken, doch die laa- | |
[pagina 15]
| |
ger zijn dan 't gebouw zelve, geslanqueerd, strekt den Gouverneur van Nerike tot residentie. Gustaaf I, na in 1525 het voorige Slot op de Deenen veröverd te hebben, liet het tot den bodem afbreeken, en een ander in deszelfs plaats zetten, 't welk allengskens, tot laat in de agtiendè Eeuw toe, zijne tegenwoordige gedaante bekomen heeft. Naar de oude wijze zijn de vensters klein; de ingang over eene brug, van achteren. Het binnenhof is door zijne engte en hoogte vreeslijk somher. De plaats, die achter dit Slot ligt, en ter zijde van welke de stallingen, en nog een gebouw van behoefte staan, voert in een' vierkanten tuin, die, behalven een plein van drie reiën goede opgaande boomen, en dit nog wel door gras nauwelijks te betreeden, den ellendigsten moestuin en boomgaard oplevert, dien men zich bedenken kan. Van beide zijden der Örebrosche brug vindt men een' toegang, indien de slijk den éénen niet ongenaakbaar maakt; tot de open plaats achter het Slot, welke met gemetseld muurwerk aan twee kanten omringd is. Het riviertje, na sterk onder de stadsbrug gestroomd te hebben, valt in zijne volle breedte over een' opzettelijk gebouwden, en door drie houten kistingen geschoorden dam, in eene schuinsse linie neder; en vormt, na aan beide zijden het Slot te zijn voorbij gestroomd, eene tweede Cascade, die alleen het werk der natuur is, en waar het water, na neêrgestort te zijn, wederom halverwegen naar boven stroomt; en dan schrikkelijk bruischt. Hieröp loopt dit ri- | |
[pagina 16]
| |
viertje langs den tuin heen, en mengt zijne wateren, omtrent een half uur gaans van de stad, met die van het Hiëlmarmeir. Omtrent halverweeg, daar geduurige vallen, sterke draaijingen, en stukken rots, waar het tusschen door vloeit, het te vooren verhinderen, wordt het eerst bevaarbaar; en te dier plaatse scheept men de goederen in, die naar deeze zijde heen moeten; gelijk men hier ook magazijnen en eene timmerwerf ontmoet. De hoofdstraat nu voorbij de brug vervolgende, gaat men nog over een soort van markt, en ten laatsten ziet men aan de linkerzijde, tegen het einde der stad, het Hospitaal: een steenen en wit geverwd gebouw, 't welk door zijne hoogte, en om dat het alleen staat, zich nog al van de overigen onderscheidt; een lange muur loopt er naast, en een veld strekt zich van achteren uit. De Doctor, die tevens Chirurgijn is, woont in het gebouw. In eenige kleine zoo boven- als benedenkamertjes vond ik een anderhalf dozijn deels kranken, deels dollen, en onder deeze laatsten eenigen in den hevigsten graad, die naakt en geketend op hun leger lagen: en dit wel in bestookte hokjes, waarvan de benauwdheid en de stank ondraagchelijk waren. Bij de overige kranken kwam het mij weinig beter voor, niet tegenstaande eenige onvoldoende Ventilators. Het zindelijkste was het in de keuken en op zolder; in een soort van kerk, die hier bij is, wordt eens des maands gepredikt. De Stichting verhaalde men mij, dat gegoed was. De Landshöfding, dat is de Gouverneur der Provintie, heeft | |
[pagina 17]
| |
er het bijzondere opzicht over: doch alle Hospitaalen van het Rijk staan eigentlijk onder het algemeen bestuur der Ridders van de Seraphijnen-orde; en hoe de toestand dier inrichtingen in Zweden is, zal uit het geen ik in de Hoofdstad daarvan zal moeten zeggen, het beste kunnen opgemaakt worden. | |
[Tegewoordige toestand en handel der stad]Örebro heeft in 1785 aan éénen Bagge een' stedelijken Beschrijver gevonden. Ik deel mijnen Leezeren uit dit Werkje, 't geen ik doorloopen heb, deeze weinige aantekeningen mede. Het Noorderdeel der stad (de brug tot scheiding genomen) had, toen hij schreef, 122 het Zuiderdeel 167 woongebouwen, die zekerlijk sedert dien tijd vermeerderd zijn. De inwooners, eenig omliggend land bij de stad gerekend, wierden op 3000 a 3500 geschat: onder welke wel dertig jaar achter één het getal der Vrouwen steeds dat der Mans een paar hondert overtroffen had. In de stad alleen bevonden zich, in 1780, 2775 zielen, verdeeld in 534 huishoudingen. In voorige tijden heeft Örebro munt geslagen. Ook was hier eertijds een Koninklijke Geweerfabricq, doch die zich thans in 't bezit van twee particulieren bevondt, en die ik, daar, er, geduurende mijn verblijf in deeze stad, niet in gewerkt wierdt, ook niet heb bezichtigd. Aan iedere zijde der river staat een gebouw, dat er toe geschikt is. Doch al wat men er in een jaar vervaerdigde, bedroeg slechts een half duizend geweeren, en evenveel bajonetten. Ook repareert men er een dergelijk getal snaphaanen. De stad is 't Vader- | |
[pagina 18]
| |
land geweest van Olaus en Laurentius Petri, en van verscheiden Rudbecken. Er bevindt zich hier een klein boekwinkeltje en een drukkerij; en tevens een Latijnsch School, door een tagtig scholieren, althans toen Bagge schreef, bezocht, en waar, behalven Latijn en Grieksch, ook schrijven, cijfferen, de Religie, Historie, Geögraphie en Logica geleerd wierden. Er moet een Archief voor Nerike, in vier vertrekken verdeeld, hier bij zijn, of een verzameling van alle schriften en stukken, welke deeze Provintie of de lieden die er betrekking toe hebben, raaken. Dezelfde Schrijver geeft den ingezetenen twintig eigen vaartuigen, ten minsten van 400 Schippond, die zes en een quart voet diep gaan; en telt omtrent een dertig handeldrijvende lieden in de stad. Men vervoerde van hier in 1782 meer dan 18000 Schippond stangijzer (een weinig ander ijzer evenwel daarönder begreepen)Ga naar voetnoot(a), 1777 ton aluin, en 787 ton roode verw; in mindere hoeveelheid vitriöol, zwavel, cement en potäsch. Daar en tegen wierdt hier ingevoerd niet ver van de 6000 Ton rogge, een groote 4000 Ton zout, over de 2000 mout, en voorts nog wat ander koorn, erweten, zoute visch &c. De vervoering gaat cerst, op de wijs die ik reeds boven beschreeven heb, in het | |
[pagina 19]
| |
Hiëlmar-meir, eene in vergelijking van den Wener slechts kleine Binnenzee, en als dan door het, Canaal van Arboga, en het riviertje dat door deeze stad loopt, in den Maehler, 't welk alles van zelve naar de Hoofdstad brengt. In het Canaal dat ik daar noemde, 't welk geen vijf quart Zweedsche mijlen lang is, heeft men agt sluizen moeten metselen, die samen 41 ellen vals hebben: want zoo veel overtreft de. Hiëlmar den Maehler in hoogte. Een negende zoogenaamde halve sluis, die men er bij heeft moeten voegen, strekt enkel tot afdamming van het water en heeft geen' val altoos. Het eigendom deezer sluizen behoort thans aan eene Rheederij Compagnie, die zich te Örebro bevindt. Zij zijn in 1776 voltooid, en hebben een groote 50,000 Rijksd. gekost. Men rekende het getal van schépen, die jaarlijks van alle zijden deeze sluizen doorvaaren, omtrent op tagtig. Uit al wat ik tot nu toe omtrent de binnenvaart van Zweden aan deeze zijde van het Rijk gezegd heb, zal men reeds, ook met geen landkaart in de hand, kunnen opmaaken, dat daar de Wener met de Noordzee, en de Hiëlmar met den Finschen Golf gemeenschap heeft, er slechts een smalle streek van weinig Zweedsche mijlen ter doorgraaving over zou blijven, om midden door het Rijk eene gemeenschap tusschen de twee Zeeën te vormen. Of dit door eene sterke bergketen ligtelijk te doen zou vallen, is een andere vraag: maar ik meen gerustelijk te kunnen | |
[pagina 20]
| |
verzekeren, dat men er tot hier toe niet ernstelijk aan gedacht heeft. |
|