| |
Frederikshald.
Augustus, september 1797.
[Vesting Friderichstein, en plaats waar Carel XII sneuvelde]
Dit Frederikshald ligt omtrent eene mijl ter rechterzijde, en dus de rivier hooger op, dan waar men overvaart. Slechts het eerste quartier blijft de streek zoo eerbiedenswaardig als te vooren; daarna wordt het een grazige weide, met mindere, doch wel bebouwde hoogtens. Men ziet de stad, met de daarboven liggende Berg-vesting, eerst in de laagte voor zich liggen, als men ze van nabij genaderd is. Deeze gewichtige Berg- en Grensvesting heet Friderichstein; en zij is door den dood van Carel XII, welke bij derzelver belegering in De- | |
| |
cember 1718 in de loopgraaven sneuvelde, zoo vermaard als zij gewichtig is. Na eene bekomene vergunning van den Commandant, zonder welke niemand hier binnen gelaaten wordt, beklimt men de hooge en stijle rots, waaröp zij aangelegd is, en die op vierdehalf hondert voet verhevenheid boven de Zee geschat wordt. Het buskruid heest den klippenmuur aan de ééne zijde nog stijler gemaakt; de weg, die naar boven leidt, loopt, gelijk van zelve spreekt, in bestendige heen- en wederslingeringen. Wanneer men zich omkeert, eer men de poort van de zijde van Frederikshald binnentreedt, geniet men het heerlijkste gezicht, zoo wel over de stad, die men aan zijne voeten heeft, met derzelver haven en Reede in den Swinesund, veel breeder hier, dan ter plaatse waar men hem overvaart; als op de beide groote rots-eilanden, welke in 't water liggen, en waarvan het eene een huis draagt, en met wat gras overdekt is; en eindelijk op de Zweedsche kust aan de overzijde. Deeze poort vervolgens binnen getreeden, wordt men voorbij de nieuwe steenen Casernen door eene straat gevoerd, in welke de Hoofdwacht, het huis van den Commandant, en de Magazijnen staan. Een groote klomp rots verheft zich nog uit het midden der Vesting. Ook vindt men
hier twee metaalen stukken Canon van eene schrikkelijke lengte en omvang. Op de wallen, welke zeer onregelmaatig zijn, en eer den naam van muur zouden kunnen draagen, gedoogt men niemand, dan wiens
| |
| |
post hem derwaards roept. Buiten de achterpoort is het minder stijl dan buiten die van de stadzijde. Men ziet evenwel nog een dal tusschen de Vesting en drie andere Fortjes, welke op drie afzonderlijke hoogten in den omtrek verspreid liggen, en Store Taarn (groote toren), Overbiërget, en Gylden Löwe heeten, doch nu niet anders dan kleine steenen gevaarten zijn. Dit Gylden Löwe was reeds door den Zweedschen Vorst bemachtigd, maar door de Deenen wederöm hernomen, toen hij, even beneden hetzelve aan de Mijnen willende arbeiden, des avonds den noodlottigen schot kreeg, die aan zijn leven, en aan al zijne rustelooze woelingen tevens, een' paal zettede. Lang is het een raadsel geweest, of de schot hem uit de Vesting toegebracht zij, dan wel door de verraaderlijke hand van iemand uit zijn eigen leger. Dan, in Zweden zelve, waar men het best in staat is dit geschilstuk op te lossen, hebben de laatere onderzoekingen genoegsaam als eene zekerheid voor den moord beslist, en deezen als het gevolg van een Complot, waaräan Ulrica Eleonora sterk verdacht gehouden wordt van zelve te hebben deel genomen. Men droeg den Koning terstond te paerd in het leger terug; en de Zweeden, verheugd dat een vermoeijende tocht, die hun tegenstond, op welke wijs dan ook, eindigde, trokken, met weinig rouw over hun geleeden verlies, naar hun Vaderland terug. Frederik IV richtte op de plek, waar Karel sneuvelde, eene Pyramide van twintig voeten hoog op, die aan de
| |
| |
vier zijden even zoo veel Bas-reliëfs van wit marmer vertoonde. Twee derzelven, waarvan het eene den Vrede en de Gerechtigheid voorstelt, terwijl op 't andere een Leeuw gebijteld staat, ziet men nog tegenwoordig boven de twee poorten der Vesting ingemetseld. Christiaan VI naamentlijk, Frederiks Opvolger, liet, om aan de Zuster-Natie dit voorwerp van ergernis te ontneemen, de Pyramide weder om ver haalen; en thans vindt men op de plek der sneuveling niets dan een eenvoudig wit Kruis. Eerst kort vóór mijn verblijf te Frederikshald, was hier een man van over de hondert jaaren oud, die als Trompetter, geduurende het beleg, een' brief had overgebracht aan den in zijnen leunstoel zittenden Monarch. Roemrijker intusschen was de daad van een aanzienlijk burger, Colbiörnsen geheeten, dien het zelfde huis te Frederikshald, 't geen nu door den Commandant bewoond wordt, toekwam. De stad was, even gelijk nog tegenwoordig, open; de vijand naderde, en Colbiörnsen was er van onderricht, eer men het wegens den nacht in de Vesting bemerkte. Hij vliegt hier op naar boven, en geeft er niet alleen onderricht van, maar laat zelfs met gloeijende kogels op zijn eigen huis het eerste, en toen op alle de overige huizen schieten, om de Zweeden hier door op zulk een' afstand te brengen, dat zij zich niet onder het Canon der Vesting konden schuil houden. Het Garnisoen van Frederikshald bestaat slechts uit een Regiment; en deeze zijn in Noorwegen niet sterk, en blijven meest in
| |
| |
dezelfde plaats hun verblijf houden. Dagelijks trekken er voor vier-en-twintig uuren een vijftig man van dit Regiment, 't welk nog wel voor de helft der manschap afweezend is, naar boven. De Commandant der Vesting staat onder den algemeenen Commandant, dien men gewoonlijk den Generaal noemt, en die, gelijk ik gezegd heb, in de stad vertoeft. In de drie andere Fortjes dienen slechts drie man in elk.
| |
[Beschrijving der stad, met de zeden der inwooners, de fabricquen en den handel]
De stad, welke onmiddelijk in de laagte aan den berg der Hoofd-vesting vast ligt, wordt niet alleen door den Swinesund bestroomd: maar een riviertje, uit een dal, 't welk ik zoo even beschrijven zal, en 't welk zich, eer het Frederikshald nadert, tot een' halven cirkel verwijdert, vloeit door dezelve heen in het grootere water. Men was thans bezig eene nieuwe brug, die slechts een maand of drie meer verëisschen zou, er over te timmeren; de fundamenten der boogen waren zwaare balken, kruisselings op één gelegd. Ter zijde reedt men intusschen over eene noodbrug. De hoofdstraat der stad loopt met deeze brug in ééne linie, en dus met den Swinesund omtrent parallel. Het overige zijn dwarsstraaten, of meer onregelmaatige wijken, die zich naar de voornaamste rivier of in de hoogte hier en daar poogen uit te strekken. Aan 't Oostelijke eind der Hoofdstraat, van waar men ook de Vesting beklimt, vindt men de Paradeplaats, met de Hoofdwacht en 't huis des Bevelhebbers. In alles samen telt men een vijf hondert huizen, en deeze be- | |
| |
woond (de bevolking van het dal er echter bij gerekend) door omtrent tienmaal zoo veel zielen. Over 't algemeen zijn de straaten ruim; de gebouwen, hoe zeer van hout, doen door hunne ligte verwe, door hunnen omvang, door hunne vrolijke gedaante, geen onbevallige uitwerking; van binnen hebben zij goede vertrekken. Aan verscheidene telt men twee verdiepingen. Gelijk de Bouworde hier in meer dan één opzicht van de Zweedsche afwijkt, zoo bemerkt men dit ook, doch niet ten voordeele van Noorwegen, in de buiten-gallerijën, die zich op de Bassecours langs de kameren rond trekken, vooräl op de bovenste verdieping; en die ten gevolge hebben, dat men, in zulk een Climaat, de deur van zijn
vertrek niet ontsluiten kan, zonder zich in de open lucht te bevinden. De Kerk is uitwendig geen kwaad gebouw. Op eene hoogte, even buiten de stad, heeft men een Hospitaal gesticht. De
Suiker-rafinaderij van den ouden Heer Anker, met zijn woongebouw, staat op zich zelve, gelijkt schier een Kasteel, en heeft onnoemelijk veel gekost. Zij verwerkt voor omtrent 50,000 Rijksdalers 's jaars; en men schat het Ankersche Comptoir op een 600,000 Rijksd. aan Capitaal. Even buiten de stad is de tuin van een ander aanzienlijk Koopman, den Heer Tank, zoo door zijn aanleg, als door de sommen, die er insgelijks aan besteed zijn, in deeze streeken vermaard. Achter een uitvoerig buitenhuis, dat zeer veel kamers heeft, daalt dezelve, op rotsen, bij
| |
| |
wijze van terrassen, beplant, tot vlak ann den Swinesund neder. Het is een weinig in den ouden trant, en te bekrompen bij elkaâr: doch het metselwerk, het opdraagen van aarde op de terrassen, de broeijerijën, de fonteinen en de overige vercierselen, hebben ten minsten wegens de vlijt en het geld, die er aan te koste gelegd zijn, eenige aanspraak op de erkentenis des bezichtigers: vooräl daar het op den duur nog wel onderhouden wordt. Doch boven dien is deeze tuin ver van onbevallig te zijn, al ware het alleen om het gezicht op haven en Reede, dat men er geniet. Behalven een paar Sallons, vindt men hier, beneden in de rots; eene aardige Heremitage, in welke men licht had aangestoken, en waar de Heremiet handen van wasch had van een uitneemend maaksel. Er wassen hier boven dien allerlei soort van vruchten; en niet alleen is de kers in de streek van Frederikshald saprijker en aangenaamer, dan ik hem onderweegs in Denemarken of Zweden gevonden had, maar de apricoos, en deeze niet van den kleinsten aart, wierdt er aan de schutting geteeld, schoon hij tegen 't eind van Augustus eerst even aanvangt te coulenren. Naast den eigentlijken tuin wandelt men nog door een fraai eiken- en berkenboschje.
Men zal hier uit reeds opmaaken, dat Frederikshald meer dan één gewichtig Huis van Commercie heeft, en een bloeijend plaatsje is. Ook ontbreekt het er, vooräl geduurende den Winter, aan geen vermaakelijkheden en gezellige bijëenkomsten, zelfs aan
| |
| |
geen Lief hebberij-Comoedie. De Noordsche Gastvrijheid, verloogchent zich ook hier niet; en men heeft zich nauwelijks door een' brief van aanbeveeling bekend gemaakt, of men vindt een gastmaal gereed, en de lieden geneegen, om een' vreemdeling in alles behulpsaam te zijn. De wijs van spijzen nadert hier in veel opzichten meer tot de Deensche en Duitsche, dan tot de Zweedsche. Verscheiden lieden deezer stad trof ik aan, die in Holland geweest waren, en onze taal verstonden. Anderen spraken, behalven hunne Moedertaal, Hoogduitsch of Fransch. Hier bevinden zich ook zoo wel een Fransche als Engelsche Consul, uit Kooplieden, gelijk, dit doorgaans plaats heeft, der stad zelve genomen. Van den grooten Handel met planken op de beide Rijken, die deeze Consuls benoemen, is Frederikshald het middelpunt. Den stedelingen komen omtrent veertig schepen toe: doch er behooren en gaan er des jaars wel een vier hondert op en van de Reede. Volgens eene rekening, die ik in Bings Beschrijving van Noorwegen gevonden heb, zoude evenwel de som der ingevoerde waaren die der uitgaande om een derde overtreffen: de een een groote 350-, de andere een groote 100,000 Rijksd. Ik zag er bij mijn verblijf slechts een scheepje of zes. Onder dezelven bevondt zich ook een kleine Hollandsche Kaaper, die een paar Engelsche vaartuigen met kolen, en een met weinige balken, genomen had. Uit Marstrand, waar hij ze eerst had opgebracht, had men hem doen vertrekken: doch ook in Noorwegen mochten
| |
| |
goederen, op deeze wijs veröverd, niet eer verkocht worden, eer de Admiraliteit van des Kaapers Vaderland over de wettigheid van den prijs had vonnis geveld; en zelfs in dit geval moest het geld hier in bewaaring blijven tot na den Vrede.
| |
[Tistidal, en cataracten van de Tistidal-Elve]
Er blijft mij nu nog overig van Tistidal te spreeken, de schoone vallei, door welke de Tistidal-Elve, het riviertje, dat ik te vooren zeide dat de stad van den Noordelijken kant koomt doorsnijden, heenvloeit. Door bergen ingeslooten, die in de hoogte meest door dennen en sparren, beneden ook met allerlei ander geboomte bewassen zijn, duurt het omtrent eene vierendeel mijle. De Stroom vormt in 't begin een paar kleine vallen, door welke Zaagmolens in beweeging gebracht worden. Doch dit koomt in geen' zweem van vergelijking met de drie stoute Cataracten, of liever met de aanëenschakeling van stoute Cataracten, die, waar het dal een' aanvang neemt, zich op elkander werpen. Het is onmogelijk iets grootscher en tevens schooner te zien; en zij troffen mij zoo veel te meer, om dat ik nauwelijks van hun bestaan verwittigd was, en dat zij eene meenigte andere watervallen, die veel vermannder zijn, in rijkheid en trotschheid overtreffen: behalven dat het uitneemendste weder tot de uitwerking het zijne toebracht. De rivier, na eerst zijne wateren van verte herwaards te hebben heengezonden, vormt boven de vallei een Meir van onregelmaatigen omtrek; en een stuk of drie bewassene kleine eilandjes drijven er midden in. Dit water
| |
| |
verëenigt zich daarna, nog altijd zacht en effen vloeiende, in een' nauweren kring, tot dat het op eenmaal zijn bed verliest, en dan in eene kromming die schoone reeks van Cataracten gaat vormen, die nu eens in geduchte stijlte, nu weder glooijender maar over allerlei woeste klippen heen, met bruisschend en schuimend vocht, dan over een' geboogenen doch gladden steen, even als dien men er in een' tuin opzettelijk toe afhouwt, spiegelhelder in de laagte storten. Een hoope Zaagmolens, die van deeze vallen met behulp van bedammingen en andere hulpmiddelen gebruik maaken; en voorts, gelijk ik reeds gezegd heb, geheel een dorp, dat denzelfden naam van 't dal draagt, en welks huizen bij de stad gerekend worden, verëenigen zich in deezë belangrijke vallei. Boven over de Cataracten heen heeft men een paar bruggen, en ter zijde houten canaalen of gooten getimmerd, door welken de balken en boomen die van boven koomen afdrijven, naar de Zaagmolens heenglijden, om tusschen beiden door de waterstortingen niet bedorven te worden. Een inwooner der stad heeft zich geheel omhoog een huis gebouwd, 't welk vlak tegen over het dal ligt, en door hetzelve op de stad en den Swinesund ziet, terwijl van achteren zich het geheele Meir voor hetzelve opent. Niet tegenstaande de Cataracten niet mede in den gezichtskreis hebben kunnen opgenomen worden, isi het echter nauwelijks mogelijk, zich eene gelukkiger plaatsing voor de verbeelding te brengen.
| |
| |
Nog een ander schooner buitenhuis staat mede in deeze buurt, doch het mist verscheidenen der voorrechten, die ik zoo even beschreeven heb.
|
|