| |
Wenersburg, Udewalla.
Reis naar de Noorweegsche grenzen.
Augustus, september 1797.
[Wenersburg]
Na een' korten rit, meest door een dennenbosch, en over eene brug, onder welke een arm der Götha wederöm eene storting maakt, koomt men te Wenersburg: een stedeken, aan den Westelijken hoek van 't Wener-meir, de grootste Binnen-zee van Zweden, gebouwd, en door hetzelve aan twee zijden bespoeld. Niet tegenstaande het de zetel des Gouverneurs van Dalland en Elfsburg is, die er een drie verdiepingen hoog en wit gepleisterd huis bewoont, 't welk van vooren door een groen hek van de markt wordt afgezonderd, en van achteren het gezicht op 't water heeft, blijft Wenersburg evenwel niet anders dan een ellendig plaatsje van maatige houten huizen, met graszooden in plaats van dak, gelijk de Zweedsche binnensteedjes dit veel vertoonen: zoo dat men, van boven naar om laag ziende, het oog als op eene weide laat nedervallen. Het zijn hier voorts, behalven de markt, slechts twee of drie rechte, en omtrent even zoo
| |
| |
veel dwarsstraaten, die de eerste doorkruisten. Over een' kleinen boezem van den Wener, die in het Carlgraafsche Canaal invloeit, loopt een steenen dam, met aarde overdekt, en een ophaalbrug tusschen beiden, welke vlak op de hoofdstraat uitkoomt. Over deeze brug gaat de weg naar Udewalla; en het Canaal van welk ik spreek, en 't geen reed sedert lang bestaat en van een paar sluizen voorzien is, heeft zijne wording aan dien val der Götha, die tusschen Wenersburg en Trollhätta is, te danken gehad. Men ziet derhalven, dat, wanneer het Canaal van Trollhätta voltooid zal zijn, al de met ijzer en hout belaaden scheepjes, die uit het hart des Koninkrijks komen, na eerst de beide sluizen van het Carlgraafsche Canaal, daarna de agt van de nieuwe delving te hebben doorgeärbeid, en eindelijk de nog overige sluis van Lilla Edet, uit den Wener met het grootste gemak, de Götha af, tot Gothenburg zullen kunnen geraaken; en dan hunne goederen aan grooter schepen toevertrouwen, om naar alle Rijken van Europa, waar men ze begeert, te worden overgevoerd. Men schat den Wener op 156 voeten boven de Noordzee: 't geen mij echter voorkomt, wanneer ik de meenigte van voeten aftel, die men zegt dat de Cataracten alleen voor zich eisschen, voor den gantschen overigen loop der Götha geduurende eene Zweedsche mijl of agt, en dat in eene zoo bergächtige streek, schier te gering gerekend te zijn.
| |
[Reize naar Udewalla; Udewalla]
De weg naar Udewalla, drie Stations van de voorige stad verwijderd, loopt
| |
| |
over een' vrij ongelijken en klippigen bodem, mitsgaders door zeer veel dennenbosch heen. Tusschen beiden echter vertoonen zich hier en daar eenige wei bebouwde koornäkkers en goede weilanden. Een fraaije Cascade, die van een' berg op de linkerzijde taamelijk hoog en schuins naar beneden stort, verciert de laatste post; en eer men te Udewalla koomt, wordt men een' korten tijd door een lief riviertje, dat zeer gelijk vloeit, verzeld. Dan, het werpt zich aan het bovenste gedeelte der stad, tusschen digt bij elkaâr geplaatste rotsen, eenige voeten naar om laag, om vervolgens weêr midden door het plaatsje, en onder twee bruggen heen, met effen wateren te stroomen, en zich in een' Zeeboezem te gaan ontlasten. Te land kunnen dus de waaren hier heen niet anders dan per as vervoerd worden: doch, gelijk Udewalla een Stapelstad is, lagen er in den Zeeboezem beneden dezelve verscheiden groote schepen, en nog op het riviertje eenige zeer breede vaartuigen met vatwerk. Na Stockholm en Gothenburg heeft geen Zweedsche plaats zoo veel eigene schepen als deeze. In 1787 beliep het getal derzelven op 74. De stad, hoe zeer van hout getimmerd, heeft fraaije en vrolijke huizen, en draagt alle tekenen van welvaaaren. Zij vormt een vierkant of langwerpig vierkant tusschen twee rotsen-reiën; doch die zich boven de markt digter naderen, en de Kerk zoo goed als insluiten. De toren derzelve staat afgescheiden van 't gebouw, en geheel op de
| |
| |
klippen. Hoe zeer in Zweden de Week-godsdienst niet zeer gewoon is, had deeze hier echter thans bij den aanvang van een Landgericht, dat er gehouden moest worden, plaats. 't Gebouw is van eene goede ordonnantie en vertoont eene korte Kruiskerk. De gewelfde zoldering heeft vooräl iets aangenaams, indien men slechts, bij het anders niet versmaadelijke schilderwerk, geen al te nauwkeurig oog op de beelden laat vallen. De Cataract is achter de Kerk; en in deeze buurt ontmoet men eenige onregelmaatige huizen van een minder soort deels in, deels op de rotsen. Er loopt ergens langs het stroomtje een houten brug of straat, die buiten de perpendiculaire rots uitgetimmerd is, en boven het water hangt.
| |
[Reize naar de Noorweegsche grenzen]
Uitneemend schoon is de eerste Station van hier, die zich Noord-waards heenbegeeft: vooräl wanneer men, op zekeren afstand van de stad, den berg om hoog rijdt, en zich den Zeeboezem in alle zijne wendingen, met de eilandtjes in 't midden, met de rotsen aan de overzijde, met het spiegelen van geboomte, groene velden en gebouwen in 't heldere water, vertoont; de gedaante van deezen Boezem heeft niets regelmaatigs; hij is in 't eerst meer een ronde kom, daarna trekt hij zich meer in de lengte naar den Zeekant heen. Een dozijn Stations, die men nu heeft af te leggen, om aan de grenzen van Noorwegen te geraaken, bieden geen stad, maar slechts of enkele, posthuizen, of dorpjes, waarvan er sommigen eene taamelijke herberg
| |
| |
opleveren, aan. Questrum, na dat men, voorbij den berg dien ik zoo even beschreef, eenige dorre oorden is doorgereeden, ligt wederöm in eene schilderächtige streek. Door een vrij beperkt rotsendal stroomt met geruisch en kracht een riviertje, 't welk de schoonste groene oevers, met allerlei frisch geboomte bewassen, bezoomen. Een Cascade, de fraaiste, indien men de stoutheid der Cataracten van Trollhätta ter zijde stelt, die ik tot nu toe in dit Rijk gezien had, werpt zich in twee of drie breede stroomen, ter rechterzijde des wegs, van eene aanmerkelijke hoogte in het dal. Men hoort ze reeds op een' grooten afstand. Het dorp zelve is niet onäardig; het heeft zich in den jongsten kortduurenden oorlog tusschen Denemarken en Zweden door eene gedeeltelijke Actie tusschen twee wederzijdsche benden bekend gemaakt; terwijl Gustaaf III door zijn oproepen der Dalecarliërs, en door zijne personeele tegenwoordigheid, Gothenburg reddede, 't welk de Deenen, die uit Noorwegen aanrukten, reeds meenden in hunne macht te hebben. Bij gelegenheid dat ik zoo op 't oogenblik van frisch geboomte sprak, moet ik in 't voorbijgaan opmerken, dat er in Zweden twee soorten van boomen zijn, die de onzen van den eigen aart oneindig overtreffen: de elst en de lijsterbessenboom. De elst krijgt niet alleen doorgaans de volle hoogte, zo al niet meer, tot welke hij zich in ons Vaderland verheft, maar hij breidt zich veel sterker in de rondte uit; en in plaats van die spich- | |
| |
tige naald te worden, tot welke hij zich hier, als men hem voort laat groeijen, vormt: bekroont hem daar een breede veel omvangende kruin, onder welke men zich tegen de straalen der Zon beschutten kan. Ook de lijsterbessen-boom biedt eene gantsch andere verheffing en kroon
aan, dan het in vergelijking laage gewas, waaräan wij hier te lande deezen naam geeven. Een reeks van volgende Stations is vrij eenvormig. De wegen zijn voortreffelijk: doch de
streeken, uit maatige hoogtens, met rots en bosch, en tusschen beiden wat weien teel-land bestaande, reeds minder bewoond, en de boerenhuizen vertoonen een armoediger gelaat. Dan, op eens verändert tegen de voorlaatste post, van de Noorweegsche grenzen af gerekend, het tooneel van gedaante. Men vangt hier aan zich sterk om hoog te begeeven, en het wordt daarna niet anders dan éénen stouten berg op te klimmen, en den anderen af te daalen. Naast en rondöm zich ontdekt men geduchte klippen, en dennenbosschen. Zelfs groeit de den hier niet alleen tot boven op, maar zelfs tegen het hangen der kaale rots, waar men schier geen voedende aarde bespeurt. De klooven, door welken men heengevoerd wordt, zijn somwijlen ten uitersten eng, en op ééne plek rijdt men tusschen den klippenmuur, als of het een poort was, heen. Gezichten leveren deeze bergen, om dat men zich steeds door anderen omringd vindt, en wegens derzelver boschrijkheid, weinig op. Men ontdekt
| |
| |
maar eens ter linkerzijde een' Boezem, die met de Zee gemeenschap heeft. Eindelijk verschijnt in schrikkelijke diepte de Swinesund, het water dat Noorwegen van Zweden afzondert. Deeze rivier, die van verre uit het eerstgenoemde Koninkrijk herwaards, en kort daarna in Zee stroomt, heeft hier zijn bed tusschen twee zwaare rotsen-ketenen, en is tot Frederikshald bevaarbaar. De asdaaling met een rijtuig van de Zweedsche zijde is zoo ijsselijk, als het weder opgetrokken worden aan den overkant met moeite gepaard gaat. Men vaart de rivier, die eene middelmaatige breedte heeft, in een' bak oven. Op beide oeveren staat een Tolhuis.
|
|