| |
Trollhätta.
Augustus 1797.
[Reize naar Trollhätta]
Een maatige dagreize voert van Gothenburg naar Gersheim, waar men gewoonlijk zijn nachtlager neemt, om des anderen daags 't geen 't nabuurige Trollhätta merkwaardigs oplevert, te bezichtigen. Eerst rijdt men een' geruimen tijd door het vrij breede en zoo goed bebouwde als sterk bewoonde Götha-dal, de rivier bestendig aan de linkerzijde; daarna achter de rotsen-rei, die haar aan deezen kant bestendig tot een' scheidsmuur dient, of wel tusschen beiden weder vlak aan de oeveren des Strooms, met stijle klippen naast zich, terwijl het aan den overkant glooijender om hoog gaat, en het gebergte aldaar met hout bekroond is. Bij de eerste Station ligt op eene rots in 't midden van de Götha het oude Slot Bohus, 't welk den naam aan eene Provintie geeft, en het kleine stedeken Kongs-Elf achter hetzelve, aan den overkant des wegs. Nog eer men aan Lilla Edet koomt, verëngt
| |
| |
verwildert zich het dal; de rotsen-reiën naderen zich allengskens meer aan elkaâr, en worden stijler; allerlei soort, van dennen beginnen de plaats van het andere geboomte in te neemen. Een hooge berg, dien men beklimmen moet, vergunt tusschen beiden voor een oogenblik door het geboomte heen heerlijke gezichten. Dit Lilla Edet ligt weder vlak aan 't water, doch in een breeder dal. Hier vormt de Stroom, tusschen eenige klippen die er even het hoofd uit verheffen, een' schoonen val; ter zijde heeft men een Canaal gemetseld, met twee wijd uit één geplaatste sluisdeuren. Het onderscheid van 't water aan de eene of de andere zijde is van twaalf voet; de wijs van in- en uitlaaden dezelfde, als die van 't Holsteinsche Canaal. Tusschen den natuurlijken val en het Canaal heeft men de rivier weeten te dwingen, een paar Zaagmolens in beweeging te brengen, om daarna het vak tusschen de twee sluisdeuren vol te werken; de afloop is wederöm naar de zijde des Watervals. Het dorpje geeft tekenen van welvaarenheid, en heeft eene goede herberg. Aan de overzijde vertoont zich op de hoogte het welgebouwde, en witgepleisterde buitenhuis van den Heer Maclean, een' Zweed van Schotsche afkomst. De twee overige Posten, die bosch- en bergächtig zijn, behalven op het laatst daar alles vlakte wordt, leveren niets merkwaardigs op, dan hier en daar een fraai gezicht. Men ontdekt de Götha niet weder, dan wanneer men zich van Gerdesheim, dat slechts verspreide
| |
| |
huizen opwijst, over een' steenigen weg, naar Trollhätta heeft doen voeren.
| |
[Trollhätta met cataracten en canaal]
Hier wordt men eene verzameling van huizen, hutten, baracquen en dergelijken gewaar, ter plaatse waar de Götha haare vermaarde Cataracten in de diepte werpt, en waar men sedert zoo veel jaaren gepoogd heeft, door het graaven van Canaalen en het bouwen van sluizen, den schepen een' vaarbaaren weg over de Götha te schenken, en dus, gelijk daarna zal blijken, de gemeenschap tusschen het Wener-meir en Gothenburg te openen. Na dat alle overige ontwerpen verydeld waren, gelijk de twee verwoeste sluizen van Pollhem al niets meer anders vertoonen dan gladde watervallen van twintig en dertig voet, had men, een jaar of drie eer ik mij hier bevond, een ander plan gevolgd, waarvan ik nu zal spreeken. Doch eerst moet ik de moeijelijke taak op mij neemen, om de Cataracten zelven te beschrijven: waar van de schoonheid slechts voor het oog berekend is. De Götha stroomt hier langs een' hoogen en stijlen klippenmuur, niet dennen niet overäl bewassen, aan haare rechterzijde, terwijl de andere oever in vergelijking slechts vlakte heeten kan. Haar loop is taamelijk recht. Haar val, van daar het nieuwe Canaal de wateren der rivier ontvangt, tot daar deeze ze weder terug bekoomt, wordt, deels in sterke stroomen, en deels in stortingen, op 108 voet berekend: waarna zij zelve, een quartier-uurs laager, een Zijde-canaal, waarïn een enkele sluis gebouwd is, gaat vormen. Van de beide Hoofd- | |
| |
Cataracten ligt de eene zoo goed als bij de herberg, en even beneden den ingang van het Canaal; de andere omtrent een vijf minuuten gaans van daar. Bij geene van beiden evenwel is het de eenvormige storting van den Stroom in zijne gantsche breedte. Rotsen breeken er op eene majestuëuse wijze den schuimenden loop van af, en splitsen zijne wateren. Het
gezicht, vooräl der tweede Cataract, is van zekere zitplaats, die men op de punt eener klip heeft weeten te stellen, uitneemend schilderächtig, Een stoute rots van
een dertig voeten hoogte verheft zich uit het midden van 't water; aan de eene zijde vloeit dit laatste meer glooijend dan vallend neder; aan de andere zijde werpt het zich van een' vrij wat stijler muur, doch tusschen allerlei wendingen heen, naar beneden. Twee of drie andere vallen, nog laager dan de voorigen, komen men de beiden, van welken ik tot hier toe heb gewag gemaakt, in geene vergelijking. Een standplaats, beneden die allen uitgezocht, vertoont de gantsche Götha en haare stortingen als in eene rechte linie op den aanschouwer neêrkomende.
Onder 't Canaal moet men zich omtrent een' halven Cirkel denken, waarvan de rivier de grondlijn uitmaakt. De gantsche lengte schat men op het vierde eener Zweedsche mijl. Tusschen beiden loopt het door een meirtje; elders heeft men het door een' berg, die twee-en-zeventig voet hoog is, moeten heen graaven; eindelijk wederöm, even eer het zich ontlast, door een dal moe- | |
| |
ten leiden. De sluizen bekomen haare plaats eerst in de tweede helft: drie geheel tegen 't einde, en vijf in den berg. De deuren uitgezonderd, zullen deeze laatsten geheel door de rots gevormd zijn; de anderen, met welken men reeds ver gevorderd was, wierden van zwaare blokken Graniet gemetseld. Tot het grootste gedeelte van het Canaal moet het buskruid de rots van één doen scheuren; dit geschiedt hier driemaalen des daags, samen in een getal van 450 schotten. Waar het plaats kan grijpen, hoeft er, gelijk van zelve spreekt, niet gemetseld te worden; somwijlen is men genoodzaakt boven het bed des Canaals het nog aan de ééne zijde te doen; somwijlen wederöm door aarde van allerlei soort, zelfs door turf, heen te graaven. In het dal, waarvan ik melding maakte, en dat een' bodem van zooden, aan beide zijden in de schuinste opgaande, heeft, behoeft men niets te verrichten; het zal, gelijk meer andere plekken, tot eene uithaalplaats dienen voor de vaartuigen, die van verschillende kanten elkaâr ontmoeten. Een trekpad aan de zijde twijffel ik of ergens gemaakt zal worden. De minste breedte zal twee-en-twintig voet, de diepte doorgaans zeven hebben. Men groef evenwel op tien, om dat geweldige regens het Wener-meir somtijds doen zwellen. Men arbeidde, langs het geheele Canaal, op verschillende zijden te gelijk, om allen lieden tevens bezigheid te
kunnen geeven. Des Zomers werkten er doorgaans 700 soldaaten der Nationaale Militie daags. De Koning
| |
| |
geeft hen er toe; en zij ontvangen, behalven het brood en anderhalven schelling, dat is Hollandsche stuivers, van de Kroon, agt schellingen voor het morgenwerk; bij vlijtigen arbeid evenwel kunnen zij het dubbele dier som, ja eenigen wel de twintig schellingen bereiken. Zij staan onder hunne eigene Officierren; de trommel roept hen dagelijks tot den arbeid; zij woonen Compagnieswijze hier en daar in Baracquen verspreid. Op een' Zondag avond zag ik eene Divisie deezer lieden, omtrent van vijftig man, in hunne reiën geschaard, in de open lucht, op het Commando zingen en bidden. Te Trollhätta is geen Kerk: doch een Geestelijke koomt hier, wanneer het weder goed is, voor dit Krijgsvolk, insgelijks onder het verwulfsel des hemels, prediken; en men plaatst dan slechts banken in 't vierkant, en een' soort van predikstoel in 't midden. Naast de plek daar dit geschiedt, is de begraafplaats der geenen die hier den tol aan de natuur betaalen. Men heeft mij evenwel verzekerd, dat, niet tegenstaande al het buskruid dat hier gebezigd was, er nog geen ongeluk had plaats gegreepen, en zelfs, dat er nog slechts een enkel man, en wel aan eene teering, gestorven was. Of hier evenwel de Militairen onder begreepen zijn, dan of het zich tot de hondert man bepaalt, die er omtrent buiten dat werken, en die tot een of ander ambacht behooren, zoude ik met geen zekerheid durven bevestigen. Men dacht, toen ik er mij bevond, binnen een jaar of drie geheel gereed te zijn; en
| |
| |
ik meen ook sedert vernomen te hebben, dat met 1800, of ten minsten kort daarna, het Canaal begonnen is bevaaren te worden. De gantsche onderneeming is de daad eener bijzondere Maatschappij, aan welke de Kroon er Octrooi toe vergund heeft, met overneeming van al het verdere werk. Men schattede de onkosten op 1500,000 Rijksdalers. De Actiën waren oorspronkelijk slechts van 100 Rijksdalers, doch zij deeden er reeds 40 opgeld; en men meende dat zij wel 6 pro Cent rendeeren zouden. Uit de Tollen zal men zich natuurlijkerwijs moeten schadeloos stellen. De goederen wierden nu nog, om de Cataracten te vermijden, alle per as vervoerd. Een houten brug, van de lengte, die het Canaal bekomen moest, doch in eene geheel andere richting (zoo dat het een paar reizen over hetzelve heenliep: somwijlen, gelijk de wandeling in een Engelsch bosch, tusschen dennen en sparren door), droeg thans de wagens, waaräan de goederen toevertrouwd waren; en had bij haare timmering, zoo wel als door het onderhoud, veel gekost. Men schattede het ijzer, dat langs deezen weg wierdt heengebracht, des jaars wel 80,000 schippond, en ieder deezer beloopt op een' Centenaar of drie. De eigenaars zullen in 't vervolg, bij het vervoeren te water, niet weinig uitwinnen, al wilde men zelfs de tollen met de wagenvracht gelijk stellen: niet alleen wegens de aanmerkelijke tijdwinst, maar ook om dat er goe- | |
| |
deren meê zullen kunnen vervoerd worden, die er thans op geenerlei wijze toe geschikt zijn.
|
|