Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Gothenburg.
| |
[pagina 378]
| |
het hangen eener hooge rots ea gedeeltelijk boven op dezelve gebouwd; sommige wooningen zelfs hebben de klippen bijna tot achter- of zijde-muur. Op het hoogste punt ontstuit zich naar alle kanten een heerlijk gezicht. Naar dien der Zee is het het tusschen twee rotsen-reiën ingeslootene dal, door welk de Götha-stroom zijne wateren met den Oceaan gaat vermengen; de rivier een weinig buiten haare oevers over de vlakke velden heen kabbelende; de beide Vestingen; de Voorstad Haga met alle haare schepen. De geheele Nieuwstad met haare beide Hoofdkerken, en in al haare verdeelingen, overziet men zoo dra men zich omwendt; gedeeltelijk valt het oog op het dal, door welk ik deeze stad genaderd was; gedeeltelijk op dat andere, door welk het vervolg mijner reize mij heenriep, en dat de Götha uit hooger streeken hier heenvoert: behalven de overäl verspreide buitenhuizen, en de andere Voorstad, die zich hier mede aan het gezicht komen aanbieden. In de laagte wordt door de Burgerij thans naast deeze Oudstad een voortreffelijke Caserne gebouwd, om een paar Regimenten, die gewoonlijk in de stad garnisoen houden, en tot nu toe in de huizen wierden ingequartierd, voortaan bij één te zamelen. Zij hebben hier nog, gelijk doorgaans in de Bad-plaatsen, de gewoonte om de vreemdelingen, des daags na derzelver aankomst, met Musicq te begroeten. De Nieuwstad, die ten Oosten onmiddelijk aan de Oudstad stoot, is een langwerpig vierkant, met straaten omtrent van ééne | |
[pagina 379]
| |
breedte, die elkander met rechte hoeken doorsnijden. Omtrent midden door dezelve vloeit de Möllenthal, het zelfde water, langs welk de laatste Station van den Helsingburgschen weg bestendig voert, en dat door de Voorstad vas 't Hospitaal heenstroomt, om aan de andere zijde van Gothenburg zich met de Götha te verëenigen. Langs deeze rivier, die in de lengte de stad verdeelt, zijn twee breede kaaijen aangelegd, behalven dat de markt met de hoofdwacht, en op den hoek een wel gebouwd Stadhuis, op dezelve uitkomen; drie steenen bruggen, waarvan er ééne vier geharnaste mannen, eene andere vier leeuwen, doch alles slecht gebeeldhouwd, tot vercierselen heeft, verligten de gemeenschap tusschen de beide kaaljen. Twee dwarshavens wederöm, insgelijks met kaaijen, doorkruissen deeze, zoo wel als de geheele stad; en alle kaaijen zijn op de Hollandsche wijze met geboomte beplant. 't Is echter slechts voor schepen, die niet boven een' voet of zes water behoeven, dat deeze grachten kunnen dienstig zijn: daar alle de overigen voor Haga moeten ankeren. Het lot der Zweedsche steden, wegens het hout, dat er in de grootste hoeveelheid aan verspild wordt, is gewoonlijk eens of meermaalen in eene Eeuw geheel of voor een aanzienlijk gedeelte af te branden. Doch weinigen zijn in dit opzicht ongelukkiger dan Gothenburg geweest; en in het kleinste becirk van jaaren, wanneer men er den jongsten ramp wil bijvoegen, heeft de vlam tot driemaal toe de stad op de | |
[pagina 380]
| |
geweldigste wijs geteisterd. Men was, toen ik mij hier bevond, reeds ver gevorderd met het herstellen der verwoestingen van den tweeden brand; en volgens een Koninklijk bevel was het nu niet meer van hout, dat alles opgetimmerd wierdt: maar men metselde met klinkers, op welken, voor zoo ver ze van vreemde Steenövens in Zweden wierden ingevoerd, de Impost was opgeheven. Met weinig uitzonderingen zijn de overige woongebouwen van Gothenburg van hout, met verschillende couleuren, vooräl met rood geverwd; de raamen klein, doch de ruiten daarëntegen groot; het inwendige ameublement niets minder dan onäangenaam of zonder smaak: doch de huishuur, zoo wel als bijna alle andere dingen in deeze stad, op hoogen prijs. Aan iedere zijde der gracht, die in de lengte de stad doorsnijdt, doch niet vlak aan dezelve, staat een Kerk: beide omtrent van dezelfde Bouwörder. De Zweedsche is in den brand, die nu eerst onlangs een groot gedeelte van Gothenburg in een' puinhoop veränderde, mede een prooi der vlammen geworden; en 't schijnt dat deeze brand meest in 't middelste gedeelte der stad rondöm zich gevreeten, en dus niet de jongst opgebouwde steenen huizen, die meer Oostelijk staan, maar veelen der houten in kolen veränderd heeft. In de andere Kerk wordt Hoogduitsch gepredikt, en wel alleen des Zondags morgens: doch voor eene kleine schaare, die, zoo 't mij voorkwam, nog meest uit scheepslieden bestond. Naar de Orgelzijde is het gebouw in een' | |
[pagina 381]
| |
goeden smaak, vernieuwd; naar den Altaarkant scheen men zich voorgenomen te hebben het zelfde te zullen verrichten. In het nagebed, 't welk een gedeelte van een' zeer langduurigen Godsdienst uitmaakte, wierdt, gelijk te dier tijd nog overäl in Zweden, ook voor de versprochene Braut des Königs gebeden: en dat wel, toen nog niemand iets van 't huwelijk met de tegenwoordige Koningin kon weeten. Dit Formulier was nog van 't afgeraakte huwelyk met de Princes van Mecklenburg overgebleeven; en men had, waarschijnlijk in de hoop, dat er zich schielijk een andere Bruid zou opdoen, die zich aan den jongen Gustaaf Adolph zou willen verbinden, en half misschien uit schaamte, verkoozen in de eens gegeevene ordre daarömtrent voor eerst nog niets te veränderen. Op den avond van dien zelfden, dag vond ik de Kerk, bij gelegenheid eener begraaffenis met lijkdienst, sterk verlicht, en vrij wat voller dan des morgens bij de gewoone Godsdienstige samenkomst. Men zong eenige liederen die met de treurige omstandigheid strookten, terwijl een fraaije doodkist, omringd door hun die de begraaffenis verzelden, voor het Altaar geplaatst stond. De Voorstad Haga, om van de overigen, die mede uitvoerig zijn, niet te spreeken, is schier een stad op zich zelve; zij heeft eene markt, verscheiden straaten, open plaatsen en kaaijen: want eene algemeene kaai treft men hier langs de oeveren der Götha niet aan; voor 't overige is deeze Voorstad berg- | |
[pagina 382]
| |
achtig, en onregelmaatig gebouwd. De Werf, waar men de Oost-Indische schepen timmert, bevindt zich aan 't benedenste einde derzelve. Ik vond er twee, waarvan het ééne buiten 's lands gekocht was; aan het andere, dat overzij lag, was men bezig de noodige vertimmeringen te doen. Het maaksel is zoo groot, als het in- en uitzeilen der haven toelaat. Op deeze zelfde Werf bouwt men ook de 's Lands Cononeerbooten; ik zag er eeningen, zoo in een overdekt Schuitenhuis als open, liggen, met een' Vier-en-twintig-ponder van vooren, en een' dergelijken van achteren, behalven nog een klein Brikje met verscheiden stukken geschut; van de eersten bedient men zich op de Scheeren. Fregatten bouwt men te Gothenburg, wegens de laagte der gronden, niet meer, veel minder Oorlogschepen. De te rug keerende Oost-Indische vaartuigen, wanneer zij op de Götha binnenloopen, zeilen, zonder het anker te werpen, tot dat zij op het drooge geraaken; als dan ontlaadt men er de goederen uit, tot dat zij zich weder voort kunnen werken; en dit duurt juist zoo lang, tot dat zij einderlijk op hunne gewoone legplaats annkomen. De diepte van de haven zal omtrent van zes voet bij de stad, tot twintig voet daar men in de open Zee koomt, bedraagen: doch jaarlijks wordt dit minder; en een duim of twee in de tien jaaren is in der daad reeds een groote verslimmering, niet tegenstaande men zich door het uitdiepen zoekt te helpen. Sommigen | |
[pagina 383]
| |
verbeelden zich, dat het zaagsel der zaagmolens op de rivier tot de verhooging der gronden medewerkt: doch alle havens aan de Zweedsche Westkust beproeven dezelfde afneeming: zoo dat de Zee hier ontwijffelbaar terug trekt. Iets laager dan de Oost-Indische Werf is eigentlijk die voor 's Konings schepen, waar deeze achter een' Môle ann Duc: d'Alves kunnen vastgemaakt worden. Er lagen hier slechts een paar K[ort]ers en nog een kleiner vaartuig. Op een klein eiland niet ver van den mond der Götha, en midden in dien Stroom, is het Fort Elfsburg gebouwd, waar een garnisoen van vijftig of zestig man een maand of drie achter één blijft post houden, wanneer het door een ander wordt afgelóst. Van de toppen der rotsen beneden Haga ontdekt men niet alleen dit Fort op zekeren afstand, maar Noordelijk over andere rotsen heen het bovenste van Marstrand, een ander Fort en Handelplaatsje, 't geen tevens strekt tot eene toevlucht voor Banqueroutiers, en waar een grooter vrijheid van Negotie heerscht dan in het overige van dit Rijk. | |
[Bevolking, handel, Oost-Indische Compagnie]De bevolking van Gothenburg wordt zeer verschillende opgegeeven: waarschijnlijk koomt zij nader bij de 15- dan bij de 20,000 zielen. Men leeft er bijna geheel van den Handel; men schat denzelven op omtrent een zesde van den uitvoerenden en een vierde van den invoerenden Handel van Zweden. Men moet burger der stad zyn, om er in te mogen deelen. Boven het Stadhuis houden de Negocianten | |
[pagina 384]
| |
hunne Beurs. Er zijn hier Consuls van alle Natiën; eerst onlangs is er ook een van deeze Republicq gekomen, wiens gezag zich over een gedeelte der Westkust van Zweden uitstrekt. De Engelsche houdt eene Anglicaansche Kapel voor zijne landslieden. Het getal der vaartuigen, dat, toen ik mij in deeze stad bevond, in de haven van Haga liggen mogt, bedroeg omtrent een vijftig stuks; aan de inwooneren der stad verzekerde men mij dat er een drie hondertGa naar voetnoot(a) toebehoorden, en dat er een vijf hondert de rivier jaarlijks op- en afvoeren. Behalven hout, teer en ijzer, is de haring een der groote voorwerpen van vertier; en het zout daarëntegen, dat gantschelijk in het Rijk ontbreekt, een der voornaamste van invoer. Om den inlandschen scheesbouw te begunstigen, heeft men een' tol van veertig pro Cent gelegd op vreemde vaartuigen, die hier zout kwamen brengen. Buiten dat heeft er ten opzicht van Engeland en Holland een soort van Acte van Navigatie plaats, doch die in oorlogstijd buiten werking blijft. Sedert 1796 is Gothenburg in zoo ver een Vrijhaven geworden, dat alle goederen, die men hier lost, doch dan weder in andere schepen overlaadt, om ze verder te vervoeren, den betaalden tol terug bekomen. Het Oost-Indisch Huis, een groot gebouw van klinkers, staat tegen 't eind van eene der beide Hoofd- | |
[pagina 385]
| |
kaaijen. De Kamer der Directeuren bevat de afbeelding der verschillende Europaeische Factorijën te Canton, zoo wel als van de Rhee, op welke de schepen liggen. In de Magazijnen trof ik slechts eenige Baalen Nanquin, Zijde en Satijn, en voorts eene meenigte Thee aan. Al het overige was kort te vooren verkocht, en men meende wel dra eene tweede verkooping aan te leggen. Intusschen weet een ieder, dat de nieuwe sedert 1786 opgerichte Zweedsche Oost-Indische Compagnie nog geene uitdeelingen gedaan heeft: 't welk haare Actiën, die in 't begin zoor zeer gewild waren, dat men voor de helft meer had ingetekend, dan de Directie aan kon neemen, ver beneden het Capitaal heeft doen nederdaalen. De Actiën zijn van verschillenden prijs: geene echter onder de 100 Rijksdalers. Doch het geheel beloop is slechts den twaalf Directeuren, waarvan sommigen ook te Stockholm woonen, bekend. Jaarlijks vertrekken er een of twee schepen naar China. Men neemt ijzer, en zoo veel Comptanten als men noodig heeft, mede. Te vooren plagt men onderweegs de kust van Spanje aan te doen, om te Cadix geld tegen dertig pro Cent op te neemen: doch dit geschiedt niet meer. Het ijzer daarëntegen verwisselt men in de Indiën zelven, eer men op China aankoomt, tegen ebbenhout. Dat het in eene stad van zoo veel koophandel en welvaart aan geen Luxe en vermaaken ontbreekt, zal men mij ligtelijk gelooven. De maaltijden der | |
[pagina 386]
| |
groote Negocianten zijn prachtig. In den hoek der Zaal waar men ontvangt, staat een tafeltje met boter, brood, kaas, en brandewijn of liqueur gereed, waarvan men, eer men zich aan tafel zet, iets nuttigt. De eetensdisch draagt reeds van begin af aan het gantsche dessert; ook die vruchten, welker teeling het Climaat gedoogt, of die in kassen alleen tot rijpheid komen. Tusschen deeze schotelen plaatst men die van het eeten. Men heeft hier nog de overäl afneemende, en in Denemarken, op maaltijden althans, geheel in onbruik geraakte gewoonte, van voor en na het aanzitten den Voortbrenger en Schenker van het voedsel wel eenige hulde voor het genot te willen toebrengen. Men begint met haring, zalm, ansjovis of dergelijke ziltächtige kosten. De Soup volgt eerst na de groentens en het Bouilli; en ik heb, om dit bij deeze gelegenheid er bij te voegen, in 't vervolg in Zweden bemerkt, dat niet alleen het kleine tafeltje, maar ook het aanvangen met gezoutene spijzen bij groot en klein een regel is, van welken men nimmer afwijkt: doch dat naar maate een huis aanzienlijker is, of laager in den burgerstaat neêrdaalt, de Soup of onmiddelijk op dit gezoutene volgt, of tot eene derde, vierde of wel vijfde schotel wordt. Tot Schouwspellen heeft Gothenburg eene Zaal van taamelijken omvang, doch ik vond ze morssig en kwalijk verlicht; het Voortooneel heeft geene Architectuur; het Tooneel zelve met de Decora- | |
[pagina 387]
| |
tiën verhieven zich niet boven het middelmaatige. De Troup, durve ik, ook bij mijne toen nog geringe kundigheid der taal, gerust beneden hetzelve verklaaren; en ik heb de inwooners der stad in dit opzicht volkomen aan mijne zijde. Des Winters speelt men er aanhoudend; des Zomers slechts omtrent den tijd der Jaarmarkt, welke het verkoopen van zoute visch vooräl ten doel heeft. Tusschen de stad en Haga heeft men ook een' Vauxhall, doch die te deezer tijd geslooten was. | |
[Zeden, vermaaken, weetenschappen]Het ontbreekt hier, om tegen deeze vermaaken, onder welken het mij leed doet dat ik geen schoone wandelingen tellen kan, op te weegen, ook niet aan menschlievende Stichtingen: doch geene derzelven verdient eenige bijzondere bemerking. Het ligchaam der Vrijmetselaaren is aanzienlijk, en zij vergaderen in eene schoone Zaal. Een Gymnasium voor de Gothenburgsche Diocaese (de Bisschop zelf is wegens zijne kundigheden geächt) telt omtrent vijftig Leerlingen tegen zeven Leeraars, van welken er twee voor de taalen, de overigen voor Historie, Philosophie, Physica, Zedekunde en dergelijken bestemd zijn. Een Lector aan dit Gymnasium verkocht tevens eenige boeken: doch een' eigentlijken Boekwinkel heb ik er niet dan eenen van 't allerminste soort gevonden. Dat Gothenburg evenwel zijne beminnaaren der Studiën heeft, blijkt uit de hier gevestigde Academie der Weetenschappen en fraaije Litteratuur, die reeds eenige dunne stukjes haarer Acten heeft uitgegeeven. | |
[pagina 388]
| |
Het eerste derzelven dagtekent van 1778; en zij bevatten samen eene meenigte korte Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis, de Physica en andere Takken der hooge Studiën. Onder de Mannen, welke deezer stad eer aandoen, behoort ook de Baron van Ahlströmer, welke een' aanzienlijken Boekschat, onder anderen van Italiaansche Litteratuur, bezit. In de samenleeving bedient men zich onder elkander, met rede, van de Moedertaal: doch Fransch, Hoogduitsch en Engelsch zijn insgelijks in redelijken omloop. | |
[Regeering]De stad wordt door een' Politiquen en een' Judicieelen Burgemeester, en door twaalf Raadsheeren bestuurd. Zij heeft buiten dien haaren Militairen Gouverneur, gelijk de twee Forten den hunnen hebben, en is de zetel van den Gouverneur der Provintie. Deeze Provintie was toen de eenigste in het Rijk, waar het verbod van brandewijn te stooken nog in werking bleef: doch de Kroon verpachtte het aan iemand, die verplicht was het, voor een' bepaalden prijs te leveren, en voor niet meer dan 80,000 Rijksd. branden mocht. Zijne winsten waren intusschen groot. Dit ongelukkig soort van Traficq, 't welk aan vrij wat noodiger behoeftens tot krenking sterkt, verhindert mogelijk alleen, dat de Koornbouw, die anders in deeze streeken sedert eenige jaaren aanmerkelijk is toegenomen, niet voor de inwooneren genoegzaam zij. | |
[Buitenplaats van den heer van Hall]Men bezoekt gemeenlijk in de buurt van Gothen- | |
[pagina 389]
| |
burg eene buitenplaats, die den eigenaar, den Heer van Hall, onnoemelijke sommen gekost heeft. Zij ligt op den Helsingburgschen weg wat zijdelings af, in 't midden van hooge rotsen, over welken men, zoo goed men konde, wegen heeft aangelegd, en plantsoen zoeken te kweeken. De Bouwörde van 't huis is op zich zelve niet kwaad. Van vooren vertoont het de Jonische Orde, en eenige Colommen. Van achteren zijn het drie glazen deuren, een zwaare steenen trap met balustrades, die in den tuin voert, en een fronton met een Basreliëf van boven. Hoe zeer het op eene aanmerkelijke hoogte gebouwd is, heeft het evenwel door de omringende bosschen en rotsen niet veel gezicht, schoon naar de tuinzijde nog het meeste. Een slimmere omstandigheid is het moerassige des bodems; en niet tegenstaande het geheele gevaarte slechts van hout is, heeft men hier moeten heiën eer men aan het timmeren ging; behalven dat vreet de vochtigheid het pleisterwerk weg, en tast alles aan wat er voor vatbaar is. Het Sallon heeft goede evenredigheden, doch een paar onkundige Italiaanen, die hier op de beurs des bezitters leeven, hebben dit vertrek, zoo wel als het overige van 't huis, door het ellendigst mogelijke beeldhouwwerk bedorven. De andere kamers zijn veel te klein. Boven dien heeft men met de vercierselen van 't huis al eens geheel op nieuw begonnen. De aanleg van de plaats is, in den omtrek van 't gebouw, meest in den ouden trant. Er staat een | |
[pagina 390]
| |
goede Oranjerie, en een Grotte in dezelve, ter zijde van het woonhuis. Verder af loopen aangenaame Engelsche wandelingen, die of op een Meir, in 't welk de gantsche plaats bijna een Schier-eiland maakt, het gezicht hebben, of er in der daad op nederkomen. |