Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
Helsingburg.
| |
[pagina 367]
| |
ge maanden vertoefd te hebben, weder in Denemarken te rug keert. Alles koomt dan, voor zulk een' kleinen afstaad, even vreemd voor; en van de grootheid der paerden af; van de gedaante, en de kleeding der menschen tot hunne taal niet alleen, maar tot hunne wijs van spreeken of zal ik zeggen van zingen toe, gelijkt bijna niets naar elkander. | |
[Wijze van reizen door Zweden]Tot het reizen door Zweden, vooräl met een rijtuig van eenig aanbelang, behoort, als een der eerste behoeftens, dat men of zijn' eigen Koetsier met zich mede brenge, of er in Denemarken één' huure. De boeren, welke men bij de postpaerden vindt, zijn dikwijls slechts kleine jongens, en in geen geval in staat, iets anders dan een laag chaisje met één of twee paerden te mennen. Op berg- en rotsächtige wegen, gelijk de Zweedsche, zoude men, door dit te verzuimen, zich ieder oogenblik in het zichtbaarste levensgevaar brengen. Behalven dat moet men zich ook noodwendig van tuig, althans voor de twee achterste paerden, voorzien; zo men er vier behoeft, worden deeze naast elkander voor het rijtuig geplaatst; en indien zes of agt, formeeren die de vier te boven gaan, wederöm eene nieuwe rei van vooren. Het leveren der postpaerden op iedere Station is een soort van dienst, dien ieder boer op zijne beurt aan 't land verschuldigd is; de geringe prijs, dien hij er voor geniet, is van omtrent agt stuivers het paerd voor iedere Zweedsche mijl; en deeze zijn de langsten in Europa, naardien er niet boven de tien van in een' | |
[pagina 368]
| |
graad gaan. Te vooren bedroeg het slechts de helft: doch Gustaaf III, om zich bij den boerenstand te veräangenaamen, en er weder andere diensten van te erlangen, bracht het eerst op zes en daarna op agt. Op de Stations staan altijd eenige weinige paerden viet-en-twintig uuren achter één gereed, docht niet genoegsaam voor Reizigers die er veel behoeven. Om dus niet uuren lang te wachten, tot dat de Stalhouder (want eigentlijke Postmeesters zijn hier niet) bij de boeren van zijn district heeft rondgezonden om de aankomenden te verzorgen, zendt men des avonds een' bode te paerd vooräf met een' Loopcedel, op welken de gantsche weg van den volgenden dag beschreeven slaat, met bijvoeging van 't uur, op welk men op iedere Station meent aan te komen; en doorgaans vindt men dan ook de paerden, ieder koppel met zijn' bijzonderen eigenaar, en zoo veel tuig, als men zelf niet bezit, en op zijn' Loopcedel mede besteld heeft, gereed; in weinig minuuten is alles verspannen; de boeren klimmen op bok, op voorpaerden, achter op 't rijtuig, of waar zij kunnnen, en men vervolgt zijnen weg. Doch wee den geen', die door opönthoud, van welken aart het ook zij, eenige uuren laater aankoomt, dan hij de boeren en hunne paerden heeft doen verschijnen. Dan verändert op eens de goedkoopheid der reize in de willekeurigste asvergingen voor het wachten, tot welk zij niet boven 't uur verplicht zijn; en zij verklaaren de bepaalingen, welke het | |
[pagina 369]
| |
Post-reglement daarömtrent gemaakt heeft, geheel naar hun goedvinden: terwijl den reiziger, zo hij zijn' weg voortzetten wil, weinig andere middelen overblijven, dan, na een hoope woordenwisselingen, te betaalen; en zijne klagten of bezwaaren des noods in 't boek, 't welk men hem op elke Post in handen geeft, aan te tekenen, te gelijk met zijn' naam, en den dag en het uur zijner aankomst: waarvan, bij Gouverneurs van Provinciën, die hun Ampt met ijver waarneemen, de gevolgen somwijlen voor de beleedigers ver van aangenaam zijn. 't Is vooral op den Gothenburgschen weg, zoo beneden als boven deeze stad, dat de Zweedsche boeren, met welken men over andere stukken bijna nooit gelegenheid heeft in verschil te komen, op het stuk der Wentapenger, of het geld voor 't wachten, ten hoogsten uitgeleerd en op de schandelijkste wijze afvergende zijn. De fooi voor 't overige, die men hun voor het rijden geeft, staat in evenredigheid tot het geringe Postgeld; en met vier of zes stuivers, voor de zes paerden, waartoe meest drie boeren behooren, zijn zij doorgaans te vreden. Zij zijn niets minder dan onwillig, om hunne paerden door den Koetsier, die er het bewind over voeren moet, zoo hard te doen mennen, als men in redelijkheid vergen kan: waartoe de voortreffelijke Landstraaten, die Zweden in allerlei richtingen doorkruissen, en die, meest onder Carel XI uit den Graniet-klomp, waaröp het gantsche Koninkrijk rust, zijn uitgehouwen, of door buskruid | |
[pagina 370]
| |
effen gemaakt, onbegrijpelijk veel toebrengen. Een ongemak daarëntegen, dat veel in deeze streeken het genoegen van 't reizen beneemt, is de zwakheid der kleine paerdtjes, die hier geteeld worden, en die, zoo dra men aan een' berg van eenig aanbelang koomt, onder het optrekken van 't rijtuig ieder oogenblik bezwijken; 't geen den vreemdeling, die niet weeten kan, op welke Station hij hoogtens zal ontmoeten, en dus geen meerdere paerden voor zulk eene Post bestellen kan (behalven dat hij dit meerdere getal dan nog voor de gantschen reis zou moeten behouden), somwijlen uuren in zijnen tocht vertraagt, en niet eerder weêr laat voortreizen, dan tot dat de paerden of door allerlei kunsten tot eene nieuwe en gelukkigere pooging zijn aangezet; of dat men uit de buurt er een ander koppel kan toevoegen. Dit gedwongene stil houden is mij dikwijls verscheiden keeren op ééne Station, en telkens voor eene goede pooze gebeurd; en ik heb uit dien hoofde meenigmaal voor een' berg, tot welken ik naderde, gebeefd. De Stations zijn zelden minder dan ééne, en even zelden meerder dan twee mijlen weegs; en doorgaans zijn niet alleen de heele, maar ook de halve en vierendeels mijlen door paalen afgemerkt. Op alle Stations zoude het lang niet raadsaam zijn zich een Nachtlager te willen verkiezen; en dus behoort men eenigsints zijnen weg zoodanig af te meeten, dat men ten minsten een goed dorp, indien al niet een klein stedeken, bereiken kan: schoon de | |
[pagina 371]
| |
eersten dikwijls beter en zindelijker herbergen dan de laatsten opleverenGa naar voetnoot(a): 't zijn veeltijds kamers met wit vuurenhout geboiseerd, van een' schoorsteen of kagehel voorzien, niet geheel van beddengoed ontbloot, en in welken aan de eerste behoeftens van het leven geen gebrek is, noch zelfs mag zijn: mits men slechts wit brood, wijn, die op het platte land volstrekt niet te bekomen is, en veeltijds ook vleesch, zelve mede brenge. Op den bodem strooit men, om eene frissche reuk te geeven, somwijlen de puntjes van dennen of sparren. Met vriendelijkheid krijgt men, in deeze herbergen of posthuizen, van de lieden al wat zij leveren kunnen; en meer dan eens, als het besteld was, heb ik er vrij goede maaltijden gedaan. Omtrent den prijs, vooräl der kamers, dient men evenwel dikwijls, wanneer men binnentreedt, zijne afspraak te maaken. | |
[Reize naar Gothenburg]De eerste dagreize op den weg naar Gothenburg voert gemeenlijk naar Laholm, eerst over eene redelijke bebouwde en onbebouwde vlakte, schoon hier en daar ook door wat heide; vervolgens rijdt men in de dwarste over eene hooge ketting bergen, die zich als een soort van Kaap diep in de Zee uitstrekt; bij een schoon beukenbosch op deezen berg staat de grens-paal tusschen de twee Provinciën Schonen en Halland; op het bosch volgt | |
[pagina 372]
| |
een ruwe steenächtige weg, van welken men evenwel alöm in de laagte een uitgebreid en voortreffelijk gezicht geniet; daarna wordt het tot Laholm toe weder een vruchtbaare effen bodem; een enkel met slechte en laage huizen betimmerd steedje, en voorts een dorp of wat vertoonen zich tusschen beide. Laholm zelve beduidt zoo goed als niets, en heeft alleenlyk eene ruime vierkanten markt in 't midden. Het heeft sedert door een' brand, gelijk ik onderricht ben, veel geleeden. Even buiten hetzelve levert een klein riviertje dat men overrijdt, een' uitmuntenden waterval over klippen op. Halmstad, waar een lange eenvormige Station nu heenvoert, is de Hoofdstad van Halland. Zij ligt aan de Nisfe, over welke een goede steenen brug gelegd is. Langs eene redelijke straat en eene uitgestrekte markt ziet men hier en daar niet kwalijk gebouwde huizen. Een wit gevaarte, misschien het Slot van den Gouverneur der Provintie, onderscheidt zich reeds van verre. Door eene poort, dat hier te lande een zeldsaamheid is, rijdt men uit Halmstad uit; en men ontdekt er tevens eenige overblijfsels van wallen en vestingwerken bij. Voor 't overige is deeze plaats, zoo wel als Helsingburg, een Stapelstad: dat is een zulke, die vrijheid heeft van allerlei binnen- en buitenlandschen handel, en wel met eigene schepen, te voeren. 't Zijn meestäl de inlandsche voortbrengsels, die men van hier naar Engeland, Holland en elders heenbrengt. Tusschen Halmstadt en Falckenberg, indien men slechts geheel op 't laatst wat | |
[pagina 373]
| |
zand en duin wil uitzonderen, brei[e]t zich een heerlijke landstreek uit, die in 't rond de schoonste en verscheidenste gezichten aanbiedt. Hoe zeer de weg zelve niet bergächtig is, heeft men op een' afstand geduurig taamelijke hoogten, met breede dalen tusschen beiden, in 't oog; zoo wel als bosschen, klippen, de Zee, en andere voorwerpen. Ieder oogenblik verändert het tooneel. Tusschen beiden ontmoet men wel velden, met groote steenen bezaaid; en laagen van rotsen rijzen wel eens hier en daar: doch waar 't maar mogelijk was, vond ik de velden beteeld, of reed langs schoone weilanden; somwijlen zelfs leverde een wat minder schraale heigrond nog voedsel genoeg voor koeijen of ten minsten schaapen op; een andere streek had eene uitmuntende vegetatie; en allerlei opgaand geboomte, vooräl elst, eiken, essen, beuken, slechts zelden dennen, verhief zich uit een' rijken bodem. Boven dit alles was deeze streek nog zeer bewoond, en men koomt door eene meenigte van dorpen. Falckenberg is het eerste houten steedje, dat men op deezen tocht ontmoet. Misschien zijn er slechts een paar huizen van uitgezonderd; de meesten zijn laag, en de eenige straat cirkelt zich als een halve maan langs een riviertje, dat met eene vrij sterke strooming zich in de nabuurige Zee stort. Er ligt een groote steenen brug over hetzelve. Op Falckenberg volgt Warberg: ook dit wel geheel van hout getimmerd, met planken, die recht over eind aan één, gespijkerd, en meest met eene | |
[pagina 374]
| |
ligte couleur of het hier te lande zoo gebruikelijke rood geverwd zijn. In vergelijking van het voorig stedeken zou men het houten paleizen kunnen noemen. De straaten zijn allen breed, en doorkruissen elkander, als een dambord, met rechte hoeken; de markt is ruim, en bij den ingang van het plaatsje ziet men ter linkerzijde naar den Zeekant eene Citadel. Warberg is wederöm een Stapelstad en handelplaats; zij ligt aan eene ondiepe Baai, op welke eenige weinige scheepjes vlotteden. De Republicq heeft er een' Consul, die bijna eigenaar is van alle de vaartuigen zijner stad, welke omtrent een dozijn uitmaaken. Doch zijne afweezenheid veroorzaakte, dat ik geen verdere onderrichting in dit opzicht bekomen kon. Van Falckenberg tot Kongsbacka, dat ook den naam eener stad draagt, schoon het maar door een paar stegte straaten geformeerd wordt, is wederom de weg uitneemend belangrijk. Men vindt zich zelden zonder of een' bodem te zien met steenen overdekt, of zonder door ketens van barre rotsen, hoewel van geen aanmerkelijke hoogte, door te rijden: en echter bespeurt men overäl den vruchtbaarsten bodem, uitmuntende dalen en vlakten, de schoonst bebouwde teel- of wei-landen, met vette koeijen belaaden; somtijds spruit uit het midden der rotsen geboomte uit; boven dien ontbreekt het op geenerlei wijs aan wooningen van landlieden. De Zee koomt van tijd tot tijd in 't gezicht, of zelfs bevindt men zich langs haare kusten. Kongsbacka ligt in een vruchtbaar dal, | |
[pagina 375]
| |
door een riviertje, dat zich een half uur daarna in Zee werpt, bewaterd; van alle kanten sluiten het rotsen in. Van hier naar Gothenburg is het schier anders niet, dan eerst een heerlijk dal (schoon men tusschen beiden nog sterke hoogtens over moet), 't welk zich aanvankelyk meer regelmaatig in de lengte uitstrekt, daarna nog smaller toeloopt; en hier stroomt langs den weg een breede beek of sloot door de weilanden heen. Ook hier is het sterk bewoond, en de buurt van Gothenburg wordt daarënboven nog door groote gebouwen aangekondigd. | |
[Algemeene aanmerkingen op Gothenburg]Over 't algemeen is mij de gantsche streek van Helsingburg derwaards, niet tegenstaande al het klippige, dat zij oplevert, voor een aanmerkelijk gedeelte bewoonder, volkrijker, en niet minder welvaarend voorgekomen, dan verscheidene gewesten in Denemarken. De vrouwen hebben veel een' doek om 't hoofd, korte rokken, en dikwijls bloote beenen. Ook haare wezens-trekken doen haar, buiten dit alles, veel naar de Schotsche gelijkenen. De kleeding der mans heeft niets bijzonder kentekenends. Zonder mij voor als nog in meer bijzonderheden over Zweden en deszelfs inwooners uit te laaten, merk ik hier slechts nog op, dat eer men er aan gewoon, en van alle middelen onderricht is, om er zich door te redden, het volkomene gebrek aan contant geld voor een' reiziger ten uitersten lastig valt. Men weet, en ik zal er in 't vervolg nog meer van moeten zeggen, dat de Russische oorlog een soort van papier on- | |
[pagina 376]
| |
der der den naam van Rijks-schuld-cedels in omloop gebracht heeft, 't welk niet, gelijk de Bankbiljetten, ten allen tijde ingewisseld kon worden, en daar door met contant geld gelijk stond; maar 't welk in 't tegendeel noch Hypotheek kon aanbieden, noch tijd van aflossing voorüit zeide. In dit papier geschiedden sedert alle openbaare betaalingen, zoo wel als ontvangsten. Gantsch Zweden wierdt nu weldra met deeze Cedelen overstroomd, en de goede Bankbiljetten, zoo wel als het goede geld, wierden gretig opgezameld en kwamen buiten alle circulatie: terwijl het nieuwe papier wel zijne nominaale waardij behieldt, doch ten natuurlijken gevolge had, dat alle goederen duurder wierden. De Rijks-schuld-cedels zijn van 24, 16 en 12 schellingen, dat is omtrent van zoo veel Hollandsche stuivers: doch zoo dra men minder, of iets tusschen beiden, uit moet geeven, bevindt men zich in eene aanhoudende verlegenheid, zo men geen koper in de beurs heeft: want aan het wisselen van 12 st. tegen kleiner geld is volstrekt niet te denken. Ik herïnner mij, dat des avonds, na eene wandeling, te Gothenburg door eene half geslooten poort binnen willende komen, en een' stuiver poort-geld moetende betaalen, ik den Portier een' Cedel van twaalf stuivers aanbood; en nog onkundig van het groote nadeel, dat hij hier door stond te ondergaan, hem elf stuivers in geld te rug vroeg: waaröp hij, met een' lach van veröntwaardiging, en zonder mij verder antwoord te geeven; de poort onmiddelijk weêr toesloot, en mij | |
[pagina 377]
| |
buiten liet staan, tot dat iemand anders, die insgelijks in de stad moest, mij, van het Zweedsch nog vrij onkundig, er door reddede. Intusschen heb ik deeze Cedels, die toen, indien ik mij niet vergisse, maar omtrent tien pro Cent tegen Contanten verlooren, in 't volgend jaar nog tot eene laagte; die hier mede in geen vergelijking koomt, zien nederdaalen. |