Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Reize door het zuidelyke Seeland en 't eiland Möën.
| |
[pagina 316]
| |
strekten omvang heeft, allengskens van de achterzijde van 't Slot naar beneden. Schoon meest regelmaatig aangelegd, geeven hem evenwel zijne breede laanen en stoute partijën, tusschen beiden door slingerpaden afgewisseld, geen onbevallige gedaante. Een smal terras terzijde van het Slot levert op de stad, de Zee en haar eilanden, de vloot, en 't geen deeze omtrek verder aanbiedt, een voortreffelijk gezicht. Een klein gedeelte van den tuin is afgeslooten, met een Salon, of dergelijk gebouw voorzien, en op de Engelsche wijze aangelegd. Behalven van de zijde der Landstraat, is deeze tuin, welke op Zon- en Feestdagen in den Zomer zwart van menschen is, door eene breede lindenlaan toegankelijk, die men, niet ver van den Obelisk, zijdelings inslaat, en die dan in de schuinste op het laagere gedeelte des tuin aanloopt. Wat de grootere en wildere partij betreft, die door de Landstraat van 't Slot wordt afgescheiden, en die, ten gebruike van het Hof alleen bestemd, voor het Publicq geslooten blijft: deeze schijnt, althans voor een gedeelte, het overschot van een aanzienlijk berkenbosch te zijn: gelijk er nog boomen van dit soort van eene achtenswaardige hoogte zich hier en daar in vertoonen. Behalven eene regelmatige laan of drie tusschen beiden, bestaat er de aanleg voornamentlijk in een Engelsch wandelpad, dat de gantsche plaats omringt, en somwylen naar buitenwaards aangenaame land-, Zee- en stad-gezichten verleent; tusschen beiden | |
[pagina 317]
| |
keeren zich eenige smallere paden zijdwaards weg; ook gaat men er over veele onregelmaatige graspleinen, over verscheiden hoogtens en laagtens heen. Andere vercieringen, of kunstgebouwen van eenig aanbelang, ontdekt men er niet: behalven slechts eene niet kwalijk geplaatste Eremitage. Het geheele evenwel, hoe zeer het met geringe veränderingen in de tekening, en door het gazon wat beter te onderhouden, voor gelukkige hervormingen zou vatbaar zijn, levert geen onbevallige wandeling op. | |
[Route naar Möën, kerk van Karise]Wanneer men, gelijk mijn oogmerk was, het aan de Zuidelijke punt van Seeland gelegene Möën bezoeken wil, blijft men tot halverwege Roskild op de Landstraat, en keert dan ter slinkerzijde van dezelve af; een Chaussée evenwel, schoon niet te breed onderhouden, voert tot het kleine stedeken Kiögen, dat bijna vlak aan Zee ligt, en weinig beduidt. Smalle, draaijende, stootende kleiwegen volgen: doch daarëntegen, in plaats dat alles te vooren eenvormige naakte vlakte was, worden nu de voorwerpen verscheidener, de dorpen menigvuldiger, de koornvelden lagchender en van telkens veränderende gedaante. De Kerk van het dorp Karise, een anders zeer gewoone, en, gelijk hier te lande veel 't gebruik is, op zich zelve staande Kerk, onderscheidt zich door de aan de ééne zijde uitgetimmerde Begraaftkapel van den vermaarden Graaf Moltke en zijn Geslacht. Uitwendig is het een vrij aanmerkelijk | |
[pagina 318]
| |
vierkant gebouw, met pylasters vercierd. Inwendig vindt men slechts den toegang daar heen, na eene der elendigst mogelijke boevenkerken, die ik echter vernam dat ook vertimmerd zou worden, te hebben doorgestapt. De Architectuur, Decoratie en Plasonwerk der Begraaf-Kapel, die ten uitersten prachtig zijn, steeken tegen deeze eenvoudigheid vreesselijk af. Zij rust op vier gecaneleerde Colommen: waarvan evenwel het soort van Capiteel, zoo wel als de laagte van het Soubassement, wel voor eenige verbetering zoude vatbaar geweest zijn. Vlak over het ijzeren hek, door welk men binnen treedt, vertoont zich de Sarcophage des Graaven van wit marmor, naar eene bekende Antique form gevolgd; en in dien Sarcophage rust weezentlijk zijne asch; de Inscriptie staat er boven. Zijne afbeelding, en medaillon, lag nog op den bodem, doch zal aan enn soort van Piedestal gehecht worden, dat achter den Sarcophage, en van denzelven afgescheiden, komen moet. Aan de twee andere zijden der Kapel ziet men nog twee zulke bewaarplaatsen voor het ontzielde stof: doch zoo in smaak en form, als in bijtelwerk, moeten zij ver voor de eerste onderdoen. De eene bevat reeds het gebeente van 's Graaven eerste Vrouw; de andere Wacht naar dat der nog leevende tweede; en alsdan zullen ook beneden den bodem der Kapel een dozijn doodkisten van kinderen en kindskinderen nederdaalen, die nu nog boven aarde staan. Tusschen dit Karise en Kallehaven, waar men naar | |
[pagina 319]
| |
Möën overvaart, ontmoet men weder eene meenigte dorpen; de kleiwegen, met steenen bezaaid, door de overblijsels van oude Chausséën nog hier en daar verslimmerd, zijn alöm, doch in de dorpen meer dan elders, ondraagchelijk; en dit zij eens vooräl ten opzicht van Seeland gezegd, dat ik nergens, zelfs bij het droogste weder, elendiger landwegen ontmoet heb; en dat derzelver smalte, gevoegd bij haare steenächtigheid en holte, mij tot tweemaalen toe, in een paar enkele dagen reizens, eene stel nieuwe wielen bedorven heeftGa naar voetnoot(a). De gezichten daarëntegen zijn op de Route waarvan ik spreek, rijk en bevallig. Zonder bergächtig te zijn, golft overäl de bodem. Zonder veel bosch of hooge stammen te ontmoeten, is de groeikracht van allerlei klein geboomte welig. Eenig weiland wisselt hier een daar met koorn af; een Zeeboezem, langs welken men eene halve uure heenrijdt, met velden, van welken geen Zee gezien wordt. Eenige Terpen en Steenheuvels, in de Noordsche Landstreeken zoo gewoon, doen zich ook hier van tijd tot tijd bemerken. Voor 't overige vertoonden de boeren noch in hunne persoonen, noch in hunne hutten, eene armoedige gedaante; de kleeding der vrouwen is bont, en op haare tronie is hier reeds niet het geringste meer | |
[pagina 320]
| |
van de doorschijnenheid en helderheid van den omtrek van Coppenhagen waar te neemen. | |
[Eiland Möën, met de buiten-plaatsen van den heer Bosc de la Calmette: Marienburg en Lisen Lund, en de Krijtbergen]Van de hoogte van Kallehaven krijgt men het eiland Möën het eerst in het gezicht, en in een half uur tijds roeit men de Zeeëngte over. Een uurtje rijdens van het veir brengt op Mariënburg, het buitengoed van dee sedert overleedenen Heer Bosc de la Calmette, wiens Vader een zeer geruimen tijd den post van Minister deezer Republicq bij het Deensche Hof bekleed heeft; en die, even gelijk zijn Broeder, zich daarna in dit Rijk is blijven vestigen. Een groot gedeelte van het Maagden-eiland (dit is de letterlijke betekenis van Möën, 't welk men als in 't Neêrduitsch Meuën uitspreekt) behoorde hem toe, en ik had aan de gastvrijheid en welleevenheid van den nog jeugdigen Zoon des Eigenaars, in afweezenheid zijner Ouderen, en aan die van een' Zwitser, welken zijne opvoeding was aanbevolen, eenige aangenaame dagen op hetzelve te danken. Een lange laan brengt, langs de welgebouwde Dorps-kerk, door eene poort op de Bassecour van het woonhuis, 't welk, zonder uitgestrekt of prachtig te zijn, zich door netheid onderscheidt, en op de buitenplaats van achteren een aangenaam gezicht oplevert. Deeze plaats, die insgelijks niet groot is, is evenwel met den uitersten smaak en bevalligheid aangelegd. Hier en daar steeken eenige geringe overblijfsels van de voorige ordonnantie door: al het overige zijn Engelsche partijën van de grootste verscheidenheid. Hier rijst een eilandtje uit het | |
[pagina 321]
| |
water, niet hoog opgewassen boomen bekroond, en daar onder een Volière van tortelduiven; elders Wederöm zijn het andere eilandtjes, heuveltjes met welgekoozene opschriften, eenig beeldhouwwerk, eenige kleine gebouwen; dan weder verlustigt men zich bij Cascades, bij grotwerk, in Eremitagen; dan langs de slingerende paden, die door bloemwerk, door vruchtboomen, door kweekschoolen heenloopen; nergens daar men het begeerd heeft, ontbreekt het aan lommer. Tegen 't eind omwandelt men een groen veld van taamelijken omvang, 't welk ter zijde een open gebouw oplevert, van vooren in den Chineeschen trant: doch wanneer men er van achteren intreedt, bezit het de Noorweegsche kenmerken; en aan deeze zijde heeft men vóór hetzelve, dat is buiten de plaats, een oud Helden-graf, gelijk men ze ook op Möën ontmoet, opgericht; de steenen, die het omringen, zijn weezentlijk van dergelijke graven hier in den omtrek weggenomen, en op dit kunstgraf verplant. Naast de buitenplaats is een beslooten park met eenig wild; van een' nabuurigen heuvel geniet men een uitgestrekt gezicht over 't eiland, en bespeurt zelfs Falster, dat door een' Zeeärm, even gelijk Seeland, van Möën afgescheiden is, en eenige andere niet ver verwijderde eilanden. Ook op het zoogenaamd Konijnen-eiland, digt bij het Seelandsch veir, op welk men niet geraaken kan, dan met een voet of anderhalf zeewater te doorwaaden, en 't welk met gras, eenig veldgewas, en wat struiken overdekt | |
[pagina 322]
| |
is, vertoonen zich, wegens deszelfs verhevenheid, buiten het geen daar men op staat, tien andere eilanden, zoo groot als klein, aan het oog. Van eene geheel verschillende natuur als Mariënburg, is het tweede Landgoed, 't geen de Heer de la Calmette op Möën heeft aangelegd, en 't geen den naam van Lifelund draagt. Daar het aan de Oostelijke kust ligt, moet men het eiland in de dwarste doorrijden, 't geen omtrent drie Deensche mijlen afstand formeert. Men koomt op deezen weg door Stege, het eenigste stedeken, dat men hier aantreft, en dat aan 't eind van een' Zeeboezem gesticht is, in welken een scheepje of drie eene veilige haven vonden. Het plaatsje is klein doch ruim gebouwd; de huizen, niet tegenstaande hunne laagte, hebben een redelijk aanzien, en strekken zich nog al in de lengte uit. Een Tuchthuis, dat men hier voor een uitgestrekter gebruik dan voor de vreedsaame inwooners van Moeën gebouwd heeft, herbergde, gelijk ik onderricht wierd, eene natuurlijke Dochter van Christiaan VI, die men om redenen, welke bezwaarlijk den toets kunnen doorstaan, met 100 Rijksd. inkomen, tot dit verblijf der misdaad gedoemd heeft. Wat voorts de Route door het eiland betreft, een zacht golvende bodem, die naar de Oostelijke zijde zich nog al hoog verheft, levert alöm aangenaame gezichten op, en heeft aan allerlei soort van voortbrengselen overvloed; het krielt er van dorpen en boerenhuizen, welke laatsten, ieder met zijn bloem- | |
[pagina 323]
| |
tuintje van vooren voorzien, niet minder dan eene ongunstige gedaante van zich afwerpen. Van derzelver bewooneren en bewooneressen kan ik insgelijks niet anders dan herhaalen, 't geen ik reeds van die des Zuidelijken Seelands gezegd heb. En in der daad het geen men mij van hun veelvuldig vleesch en zelfs hoenderen eeten, en van hun houden van zeven maaltijden des daags verzekerde, kan niet dan overvloed aanduiden. Onder de oude graven, die ik onderweegs ontmoette, zag ik er ook een paar, die, boven twee zwaare steenen, een' derden dwars overliggenden droegen. Het woongebouw van Lifelund is weinig meer dan een Pavilion van ééne verdieping, met houten pylaaren, die blauwen steen nabootsen, omringd; de offices onder den grond; eenige slaapkamers boven onder het rieten dak; de vertrekken eenvoudig doch net gemeubeld, de muuren meest beschilderd. Aan de ééne zijde is dit gebouw met hangend bosch, aan de andere met eéne waterkom omgeeven, terwijl het oog van vooren over eene vlakte met vijvers van verschillende hoogte heenzweeft, en dan, tusschen twee bergen door, de Zee bereikt. In een ander huis, niet ver van daar, in welk een Oppasser woont, gaat men van achteren over eene houten brug onmiddelijk in de tweede verdieping, en vindt er een paar nette logeervertrekken. Een minuut of vijf verder bouwt men nog op eene hoogte vlak aan Zee een zoogenaamd Noorweegsch huis, 't welk ook verschei- | |
[pagina 324]
| |
den kamers bevatten zal, en zoo goed als gereed is. Ieder deezer gebouwen heeft zijne bijzondere keuken. De buitenplaats is eerst sedert kort aangelegd, en in der daad enkel natuur: doch zij levert de aangenaamste, en, vooräl door den ongelijken grond, en de menigvuldigheid der wijsselijk uitgespaarde gezichten, de verscheidenste wandelingen op. Parterres, moes- of vruchttuinen, treft men hier zoo weinig aan, als ze op Marienburg welig en talrijk zijn. Achter het huis loopen de paden langs versch gegraavene Canaalen, met eilandtjes in 't midden, om welken men heenroeit. Van vooren, na dat men eene kleine Batterij en den vlaggenstok in 't midden is voorbijgegaan, daalt men naar een badhuis af, ontmoet eene voor deeze streeken niet verwerpelijke Cascade, van een eenigsints met ijzerdeelen bezwangerd water, voor welk men voorneemens is nog een beter bed te delven; ook eenige kleinere Cascades storten in deeze buurt hier en daar in de laagte. Geheel beneden aan Zee dient de afgebrokene Cajuit van een gestrand vaartuig, in eene diep naar binnengaande plek als ingestoken, tot een zeer eenvoudig Sallon. Een pont du diable, in kleine navolging van dien van Zwitserland, verëenigt ergens de toppen van een paar bergen, terwijl men in eene diepe vallei naar beneden ziet. De schoonste wandelingen intusschen zijn die, welke zich door een hangend beukenbosch, met allerlei laag geboomte afgewisseld, 't welk men ter rechterzijde inslaat, | |
[pagina 325]
| |
en dat met de kust gelijk loopt, heentrekken. De beuken evenwel hebben voor een groot gedeelte de hoogte, voor welke zij hier te lande vatbaar zijn, waarschijnlijk door de zeewinden, niet kunnen haalen, maar hebben zich meest in de breedte uitgestrekt, en vertoonen gedrongene en somtijds gevlogtene stammen. Men gaat in dit bosch, bestendig op den rug des bergs, dan op, dan neder, somwijlen zonder iets dan woud te zien, en dan weder met openingen tusschen twee bergen door, die de Zee, in meerdere of mindere breedte, voor het tafreel brengen: tot dat men eindelijk voorbij een klein gedenkteken, door den Eigenaar ter eere zijner Huisvrouw opgericht, de krijtbergen, waarvan ik zoo even spreeken zal, in 't oog krijgt, dan stijl in de laagte neêrdaalt, en in eene wandeling, die langs en even boven het strand loopt, en waar men eene onbegrijpelijke groeikracht bespeurt, naar den berg, op welken het huis gebouwd is, te rug keert. Voor 't overige is het geheele Liselund, hoe zeer het de gedaante heeft van enkel een wild bosch te zijn, van de buitenkant ingestooten. Des Zondags wordt het bij schoon weder door de lieden uit den omtrek, zoo met rijtuigen als te voet, druk bezocht. Het Landgoed is aan een enkel persoon verpacht. Op het dorp, daar het onder behoort, heeft de Koning de Collatie, gelijk op de meeste goederen in Denemarken. Ik woonde in deeze Kerk, na eene eenvoudige leerrede, de plegtigheid bij, van het voor 't eerst ter Kerke | |
[pagina 326]
| |
brengen van een kind, eenigen tijd te vooren aan 't huis zijner Ouderen gedoopt. Alle de lieden die er betrekking toe hadden, verzelden hetzelve. Aan de vrouw, die het voor het Altaar den Geestelijken aanboodt, doch 't geen ik niet gewis ben of de Moeder was, wierden eenige vraagen omtrent haar geloof voorgesteld; het Euängelie van Laat de kinderkens tot mij komen wierdt geleezen; en bij het Onze Vader, 't geen de Predikant vervolgens badt, hieldt hij zijne rechterhand op het hoofd des kinds. Alles wierdt beslooten met eenige stuivers, die door ieder deezer liedén op het Altaar en op een paar banken daarnaast, waarschijnlijk voor Predikant en Kosters, ten offer gebracht wierden. De Krijtbergen, die ik zoo daadelijk, noemde, beginnen daar Liselund eindigt, en strekken langs de eenigsints zich buigende Kust, iets minder dan eene mijle ver, zich als een witte muur in de lengte. Ten minsten wanneer men van Liselund naar binnenwaards, door wat veld en een beukenbosch, en voorbij een meirtje of drie van verschillende hoogte, naar het andere einde zich heen begeeft, legt men omtrent eene mijle weegs af. Men bevindt zich dan op derzelver hoogste spits, welke op een hondert voet of vier boven de oppervlakte der Zee kan geschat worden. Van nabij beschouwd, is deeze gantsche muur eigentlijk een aanëengeschakelde reeks van afgebroken stijle, en zelfs meer voor- dan achterwaards overhellende | |
[pagina 327]
| |
krijtbergen, met horizontaale en paralelle streepen, schoon zij somtijds ook wel wat schuins en onregelmaatig loopen, van zwarte kei, even als de liniën van een Musicqpapier, beschreeven. Een voet of zes aarde overdekt van boven deeze massa: zoo dat men koeijen en paerden tot op den rand des afgronds ziet weiden. Door het afvallen of afspoelen der aarde, door het instorten hier en daar der brooze krijtstof, heeft het voorste en bovenste gedeelte deezer bergen allerlei zonderlinge gedaanten bekomen, met hoeken, pylaaren en dergelijke: het zelfde, 't geen men door eene andere bewerking der natuur, in de meeste Spelonken waarneemt. Aan ééne deezer figuuren heeft men den naam van Koninginnenstoel gegeeven. De Sommerspier, een andere uitsteekende pylaar, wordt door eene diepe vallei van de voorige afgescheiden. Het strand om laag, langs welk men in redelijke breedte geheel kan wandelen, bestaat uit enkel keiën; onder dezelven ontmoet men er van tijd tot tijd, die, opengeslagen zijnde, zich van binnen gecristalliseerd vertoonen: gelijk men hier ook wel eens Oesterschulpen vindt, waarïn zich keiën geformeerd hebben, of Echinussen tot keiën versteend. Voor 't overige is het gantsche Eiland Möën, van welk ik mij nu weder naar Seeland terug begeef, overäl ongemeen vruchtbaat, en brengt van alles voort. De bodem is op de meeste plekken ongelijk; doch de groote Klint verheft zich meer | |
[pagina 328]
| |
dan het overige, en de Koningsberg is het hoogste punt van het eiland. | |
[De buitenplaatsen Bekkeskov en Sparresholm van de heeren Selby en Heinrichs, in 't zuidelijke Seeland]Eene mijl of drie, langs denzelfden weg als in het heengaan, op nieuw in Seeland afgelegd hebbende, bezichtigde ik een weinig zijdwaards het uitgestrekte Landgoed van den Baron Selby, Bekkeskov geheeten, 't welk sedert kort de aanmerkelijkste verbeteringen ondergaan heeft: gelijk in 't algemeen schier alle goederen in Denemarken, sedert de vrijheid den boeren geschonken, en het verdeelen der Gemeenten onder hen, de aanzienlijkste aanwassen hebben genooten, en nog voor veel grooter opbrengsten vatbaar zijn. Het nieuwe woongebouw, op een' heuvel geplaatst, en van het bosch op zekeren afstand verwijderd, overziet, met de Zee en een gedeelte van Möën, nog eene uitgebreide landschap. Het is een schoon langwerpig vierkant van klinkers, van twee hoofdverdiepingen, behalven de Offices, en de kleine vensters onder het dak. De vier Jonische Pylasters der Hoofdfaçade hebben geen pièdestal, 't welk geen gelukkige uitwerking doet; ook is de form der stoep aan de smalle zijde van 't huis niet zeer bevallig; de vertrekken loopen anders goed door één, en zijn elegant gemeubeld. Het metselwerk intusschen, en het invoegen van kalk tusschen de steenen, wordt hier in een' vrij wat minderen graad van volmaaktheid dan in ons Vaderland uitgevoerd. Een park van tagtig morgen, in raster- en muurwerk ingestooten, omringt het huis, zoo wel als de stallen, en andere | |
[pagina 329]
| |
gebouwen ran gebruik, waar men nog aan bezig is, en heeft een' overvloed van herten. Een schoon beukenbosch, en ook eenige goede eiken, helpen een gedeelte van hetzelve vervullen. Doch wat den aanleg eener buitenplaats aangaat, is alles nog in den arbeid, niet tegenstaande er reeds paden door de bosschen gespaard, en een soort van Engelschen boomgaard geplant is. Voor het vreemde plantsoen heeft men reeds agttien hondert gewassen vergaderd. Intusschen maakt de hervorming van den boerenstand het thans zeer moeijelijk arbeiders te bekomen: daar ieder, die eigenaar geworden is, ook zelf zijne knechten behoeft. Tot dit Landgoed behooren wel een dorp of agt. Eene mijle verder bezocht ik de bezitting van den Heer Heinrichs, Sparresholm. Een oud Kasteel, dat weinig gezicht in den omtrek heeft, en slechts van eenigd boomgaarden en moestuinen, zonder lommer, omringd is, zoude op zich zelve geen bekoorlijk buitenverblijf opleveren, indien er niet een paar bosschen in de buurt te hulp kwamen. In het eene, het digtste bij het huis, zag ik een' kleinen steenöven, welke in vijf ontzagchelijke monden van onderen met hout bestookt wordt, en in eene enkele week de steenen gaar bakt. Het andere bosch ligt een quartierüurs verder, en is een ingeslooten diergaarden, vol van de schoonste beukenboomen, mitsgaders eenige essen en eiken. De inneemendste wandelingen loopen er door heen, en in 't midden staat een Sallon: doch het is van de | |
[pagina 330]
| |
zijde van het woongebouw ontoegankelijk, dan slechts door opene en zonnige akkers heen. In nog een derde bosch, wat verder afgelegen, laat de eigenaar schaapen en kalkoenen vermenigvuldigen. De bosschen medegerekend, zal dit Landgoed een 4000 morgen Hollandsch bedraagen. De bosschen bezigt de eigenaar alleen voor eigene stookbehoeftens, zonder eenig hout te verkoopen. Een algemeene Pachter, die zijn koorn in de schuuren des Heers verzamelt, heeft ook hier al de akkeren in huur, behalven 't geen den boeren in gebruik gegeeven wordt; aan deezen is het land dat zij bebouwen, meest voor hun leven toegestaan. Daarëntegen rust op hen de verplichting, om, behalven het betaalen van des Konings schatting, en 't geen zij aan de Geestelijkheid moeten opbrengen, een zeker aantal dagen den Pachter ten dienste te staan. Wanneer een boer zich wel gedraagt, kan hij verzekerd zijn, dat de Heer aan den Zoon niet weigeren zal, zijnen Vader op te volgen. Bij de opheffing der Gemeenten, heeft men iederen boer zijn' eigen vasten akker aangeweezen; en op meerdere derzelven hebben zij hunne huizen gebouwd. Zoo veel dit alles hier tot verbetering van den Landbouw heeft bijgedraagen, zoo veel bespeurt men dagelijks dat er nog overblijft om te verrichten. Ook bij dit Landgoed behooren een dorp of agt. Van Nestved, een taamelijk steedje in deezen omtrek, niet ver van Zee gelegen, liet ik mij naar Soröe brengen, om over de gewoone landstraat | |
[pagina 331]
| |
naar Coppenhagen terug keeren. Deeze drie mijlen lange weg is vrij eenvormig en kaal, en men ontmoet er minder dorpen op, dan elders op dit en de overige Deensche eilanden. Van Soröe heb ik boven genoegsaam gesproken. |