Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– AuteursrechtvrijEiland Amager.[Hollandsche colonie op hetzelve]Tot de beschrijving van den omtrek van Coppenhngen, na de stad te hebben afgehandeld, zullende overgaan, zoude ik Amager, of, gelijk het doorgaans genoemd wordt, Amak, met twee regels kunnen voltooijen, en volstaan kunnen met op te merken, dat dit aan het Christiaanhavensche gedeelte der Hoofdstad zoo goed als vastgehechte eiland eene vlakte van een en een halve mijle lengte, tegen de helft aan breedte formeert, twee Parochiën heeft, en meest wei- en koornvelden oplevert; Indien hier niet een Hollandsche Colonie, nu bijna drie Eeuwen geleeden, zich had heen begee- | |
[pagina 297]
| |
ven, en ean de streek eene meerdere merkwaardigheid bijgezet. Mijne landslieden zullen het mij dus niet ten kwaade duiden, indien ik hen hier wat langer doe verwijlen, en met deeze Volkplanting wat nader bekend doe worden: waartoe mij deels een dubbel bezoek, aan het Hollandsche dorp gegeeven, deels een Verhandeling van Pontoppidan over eenige Coloniën in Denemarken, vooräl de Amaksche, en anderen die hier uit de Nederlanden heengekomen zijn, in 1747 opgesteld, en in het derde Deel der Verhandelingen van de Academie der Weetenschappen aan te treffen, heeft in staat gesteld. Koning Christiaan II in 1515 met Elizabeth, de Zuster van Karel V, zich door den echt verbonden hebbende, zegt de Geschiedenis, dat men in 't volgend jaar, om de jonge Koningin het verblijf in Denemarken te veräangenaamen, en om haar lieden te bezorgen, met welken zij zich in haare eigen taal zou kunnen onderhouden, wier dienst zij in het tuinieren, in het verschaffen van groentens, zuivel en dergelijken, zoo als zij het in de Nederlanden was gewoon geweest, gelijk mede tot de wilde ganzenvangst, zou kunnen gebruiken, de Gouvernante Maria verzocht van een paar dozijn Familiën uit Holland over te zenden: waartoe men Waterlandsche boeren en boerinnen verkoos. De beruchte Sigbrid, wier Dochter het hart van Christiaan daarna aan zijne Gemaalin ontroofde, bracht insgelijks tot deeze onderneeming, als zelve een Nederlandsche, het | |
[pagina 298]
| |
haare bij. Daar in de belegering, welke Coppenhagen in 1659 onderging, hun gantsche dorp een prooi der vlammen wierdt, is het oorspronkelijKe der Privilegiën, op welke men hen heeft laaten overkomen, verlooren gegaan. Men weet evenwel, dat zij tegen een' geringen tijns, en met bevrijding van verscheiden lasten die de Deensche boer moest dulden, het dorp Maglebye (groot dorp; de andere Parochie van Amager heet Taarnbye of Torendorp) met de landerijën die er toe behoorden, en met het kleinere eilandtje Saltholm, dat tegen 't einde aan Amager aanstoot, verkreegen. De oudste Privilegiebrief deezer Colonisten, welke nog in aanweezen is, behoort tot 1541, en heeft tot oogmerk om eenige ongenoegens bij te leggen, tusschen hen, en de Deenen die hen omringden, ontstaan. Het blijkt onder anderen uit denzelven, dat zij aan het Coppenhagensche Slot drie Ton boter des jaars moesten leveren. In 1547 bepaalde Christiaan III, dat zij voor het bewoonen van hun dorp 300 Mark Deensch aan de Kroon moesten opbrengen, en 's Konings keuken op 't Kasteel der Hoofdstad voorzien van zoo veel wortelen en uiën, als men er behoefde. Zij wierden tevens in dit Stuk vermaand, een goed Christelijk leven en bestuur onder zich te houden, niet in hun midden toelaatende of verbergende dezulken, die zich tegen de heilige of reine Leer verzetteden. Uit wederöm een ander Stuk van 1569 ontdekt men, dat zij de Aalvisscherij in stand ge- | |
[pagina 299]
| |
bracht hadden, en zes ton gezouten aal aan 't Coppenhagensche Slot moesten leveren. In 1574 kreegen zij verlof, bij gebrek van neering in de stad, hun jong volk ook op de andere Amagersche dorpen of gehuchten te laaten woonen, midden onder de Deenen, en met dezelfde rechten als deezen. De manschap, die zij voor de Koninklijke Vloot moesten leveren, wierdt in 1584 tot 30 goede matroozen bepaald. Een hondert jaar daarna waren het 40. In 1615 doen zij aan Christiaan IV een merkwaardig verzoek, 't welk hun toegestaan wierdt. Schout, Schepenen en alle de inwooners van Groot Maglebye stellen naamentlijk den Koning voor, dat hunne Vooröuderen uit de Nederlanden met zich hadden gebracht zekere Verördeningen en Statuten, van welken zij zich tot hier toe, naar maate zich de gelegenheid opdeed, bediend hadden; zij hadden evenwel allengskens bevonden, dat hun dezelven wel in de Nederlanden, maar niet langer op Amager, van [...]}ut konden zijn: deels om derzelver duisterheid, deels ook om andere oorzaaken. Zij vroegen thans, in de plaats van deezen, niet het Seelandsch maar het Jutsche Wetboek en Recessen, gelijk mede dat de Koning toe mocht laaten, dat zij voor hunne Schout en Schepenen alle twistgedingen mogten afdoen, zonder beroep op 't Landgericht. Daar tegen zouden zij mogen appelleeren, eerst aan den Amptman van 't Coppenhagensche Slot, en daarna aan den Rijksraad. Ook begeerden zij, hunne kinderen een stuk | |
[pagina 300]
| |
gronds ter huwelijksgift te mogen geeven, en dat geen' vreemden toegestaan mocht worden in hun midden land te koopen; eindelijk ook dat zij hunne aal en hun koorn verkoopen mochten waar het hun goeddacht. Dikwijls waren door de Deensche Monarchen hunne Privilegiën bekrachtigd, voor zoo ver ze met de ingevoerde rechten der Kroon niet strijdig waren. Op zijne beurt deed Frederik III dit in 1667, en stond hun daarbij toe het voortdurende genot van vier oude gewoontens omtrent de verdeeliug der erffenissen, die zij met zich uit hun Vaderland hadden medegevoerd. Eene derzelven bestond in de volkomene gelijkheid van Broeder en van Zuster: daar het Deensche recht aan de laatste slechts de helft der portie van den eersten toezeide. De Schout Jan Isbrandsen klaagde in 1690, dat sommigen in dit opzicht het Deensche recht wilden volgen: waaröp de Koning wederöm de oude gewoonte bekrachtigt. Uit een Privilegie van 1672 ontdekt men, dat zij hunne Kerk op eigene kosten hadden opgebouwd. In deeze Kerk gingen natuurlijkerwijs die van Dragöe (want het dorp van Maglebye splitst zich in het eigentlijk Maglebye of Holländerbye en in Dragöe, 't welk geheel door Deenen bewoond wordt), zoo wel als zij, hunnen Godsdienst verrichten. Dit gaf zen soort van gemeenschap, doch die met jaloesie gepaard ging, en waarvan 't gevolg was, dat, naar maate hun belang het al of niet met zich medebracht, zij zich dan eens van hun afzonderden, | |
[pagina 301]
| |
waar zij één enkel ligchaam hadden moeten blijven, en dan zich bij hen zochten in te dringen, waar het niet behoorde. De Koning bestiste in 1694 verscheiden punten van bezwaar, die de Hollanders over dit stuk bij hem inbrachten. De Maglebyesche grondstukken, bij voorbeeld, die aan Dragöërs vervallen waren, moesten na derzelver dood weder aan Maglebyers terug komen. In algemeene zaaken mochten de eersten zich van de laatsten niet afscheiden, noch aan derzelver gerichtelijke uitspraaken of aan het rechtsgebied van den Schout onttrekken: hoewel zij bij zich een' Ondervoogd: mochten houden. Doch de betrekking der Hollanders tot de Dragöërs zal nog nader blijken uit de Overëenkomst, welke zij in 1663 met elkander slooten, en die in 1726 op verzoek van den Schout Cornelis Cornelissen en van Jacob Raegaer en Willum Tönnes door de Kroon bekrachtigd wierdt. Zij is merkwaardig genoeg om hier bijna geheel te worden ingelast; en het zal zoo even blijken, om welke reden zij in 't Platduitsch en niet in 't Hollandsch opgesteld zij. Anno 1663 Donnertages dend 3 December dat Recht geholden van Schultes Didrich Cornelesen und de gemene Schepens, namentlich Jacob Clausen und Didrich Weibrandsen. De sölwen dages heft Schultes Didrich Cornelesen alle Indvaaners op Dragöër vor et Rath stevnen laten, unde wegen de vorige Contract so ere Vorfahren mit unse | |
[pagina 302]
| |
Voraelders heben gemacht unde ingegangen, efte si dorbi wollen bliwen, hierna als si tosorn hebben gedan, welche Contract in det voorgangne Kriegs waesen unde Führsnoth is to nichte geworden. To welcher Citation vorschrevne Dragöërslüde alle samtlich vor it Rath sind gemötet, und hebben dar to geantwortet, das si bi ere vorige Contract wolten bliwen, herna als se toforne gedan hetten, welcher Indhaldt also lüttet: 1) Vor het erste, wat se den Praester schöllen gewen vor sin Denst, dat he se underricht in de Kirche. 2) Dat se nemand van unse Gemeende ut er Kirchestull sollen drengen. 3) Dat se vor ein olde dode schöllen gewen, der hier in et Kirchhoff begraben wird, 8 ß, und vor ein kind 4 ß (met nog meerdere punten tot 11 In getale). - Dat dit in der wahrheit ende unwiederröplik van uns ende unse Nachkömlinge schal geholden werden, wo bowen vermeldt, hebben wi nachgeschribenen Mons Nielsen (en 7 anderen) up de gemene Dragöër manne wegen, dat met unse egen Hande efte Boemerke bekraeftiget, unse undergeschrewen up Amack in Hollaender dorpe, geschrewen Jar und Dag wo bow en vermeldt.’ Ik voeg hier eindelijk nog bij, dat uit het Privilegie 't welk zij in 1728 bekomen hehben, te zien is, dat de Pest eene hevige vervoesting omtrent dien tijd onder hen had aangericht. Zij verkreegen bij hetzelve, met meer andere voorrechten, ook dat geen handwerksvolk, 't welk in hun midden woonde, | |
[pagina 303]
| |
er land mocht koopen, maar wel, 't geen deezen lieden bij erffenis toeviel, behouden, zoo lang zij er zich ophielden. Voorts moest zich ieder richten naar 't geen Schout en Schepenen beslooten; en die zich door hun Vonnis bezwaard oordeelden, konden zich bij den Amptman deswegen beklaagen. Dit Historiëele dus voor af hebbende laaten gaan, zal ik nu van den tegenwoordigen toestand van deeze Hollandsche Colonie, gelijk ik ze heb aangetroffen, mijnen Leezeren verslag doen: met daarlaating van de Parochie Taarnbye, die uit negen dorpen of gehuchten bestaat; en van Dragöe, die met onze landlieden in het zelfde Kerkgebouw deelt: niet tegenstaande ook hier oorspronkelijke Hollanders, gelijk het tegengestelde schier onmogelijk was, zich onder de oude inwooners gemengd vinden. Het dorp ligt bijna aan het einde van Amak, en op de vruchtbaarste plek van het eiland; en men rijdt van Coppenhagen in iets meer dan een uur daarheen. Het bestaat uit slechts ééne Hoofdstraat; en, daar de woonhuizen meest naar achteren uitkomen, voert deeze straat slechts tusschen leemen schuuren en stallen, waarvan nog maar sommigen wit geplijsterd zijn. Daar de bevolking der Colonie omtrent 500, en, zo men er het diensvolk bij wil rekenen, omtrent 600 zielen bedraagt, is ook het aantal der huizen niet zeer aanmerkelijk. Het Kerkhof is voor de inwooners der beide dorpen, die hier in 't Godsdienstige t' huis hooren, in tweeën ter begraaving gesplitst. | |
[pagina 304]
| |
Behalven een kleiner gebouw, 't welk men voor het oude Godshuis houdt, bevat het de eenvoudige doch taamelijk groote Dorpskerk. Aan verschillende kanten leest men de twee volgende Opschriftent: Anno 1611 hebben deisse Keirspels men laten deisse Kerck verbeteren wp eirre eigene wnkosste; en, Anno 1731 is dese Kerck omgebouwet up unse egen bekostning, dit selve Jahr, als den 6 Juny is Köning Christiaan de 6 gekroont. Cornelis Cornelissen Skoudt. De woorden der Nachtmaals-instelling in 't tegendeel staan op het Altaar in zuiver Hollandsch: gelijk ook de bekers en de kannen, waarvan men zich by de Communie bedient, op dezelfde wijs beschreeven zijn. Dan, men zingt en predikt er in 't Platduitsch; de Bybels derhalven en de Liederen kennen geen andere taal. De titel des jongst ingevoerden Gezangboeks luidt letterlijk aldus: Nedderdüdesche Kercken- und Huss-Psalm-Boeck. Tho deenst der Holländer Gemeene up Amack in drück gestellect, vormehret, und in ordeninge gebracht. Copenhagen 1783, dem 268 Jahr sint der Holländer erste Ankumpste up Amack. De Kerkelijke Geschiedenis, indien men zulk een woord van een enkel dorp mag bezigen, deezer Colonisten is door de rampen, die zij hebben uitgestann, eenigsints in 't duistere geraakt; en men weet niet eens, of zij bij hunne komst eenen Priester hebben met zich gevoerd. Bij de Kerkhervorming heeft men hun uit het Noorden van Duitschland een' Leeraar bezorgd; en van hier de | |
[pagina 305]
| |
natuurlijke invoering van preêk en Godsdienstboeken in het Platduitsch, 't welk evenwel van het Friesch van 't begin der zestiende Eeuw, dat zij met zich op Amagèr gevoerd hebben, op verre na zoo veel niet verscheelde, als van het tegenwoordige Nederduitsch; en die Opschriften in zuiver Hollandsch, waarvan ik zoo even sprak, zijn van een' Leetaar, dien zij in laater tijden eens tusschen beiden uit ons Vaderland ontvangen hebben, vervaerdigd. Uit hunne Grafschriften zal men nog meer gewaar worden, dat hunne taal, voor zoo ver zij er eene eigene behielden, (want onder zich spreeken zij meest, om hunne geduurige gemeenschap met de Hoofdstad, in 't Deensch) als een soort van middelding tusschen Platduitsch en Hollandsch is. Anno 1729 (zoo luidt er één, en in deezen trant zijn de meesten, die op de zerken van het Kerkhof gebijteld staan) den 23 May is hier under begraven de ehrlieke achtbahre ende wel verstandige nu sahlige man, Pieter Pietersen. Syn ouder alhier in dese weerlt is gewees 48 Jahr, 7 Maenden, en 4 Dagen. Ook vernam ik, dat de Schout en een paar anderen zich op het Hollandsch hadden toegelegd, en dat eenige leden der Gemeente van Hollandsche zoo wel als van Platduitsche Bijbels voorzien waren. Onder meerdere voorrechten, die zij verlooren hebben, behoort ook dat van hunnen eigen Leeraar te beroepen; en daar de Koning sedert, gelijk in een groot gedeelte van het Rijk, hier de Collatie oeffent, | |
[pagina 306]
| |
mag hij er, volzens het Indigenaatsrecht, geen' anderen dan een' inlander aanstellen: wiens zaak het dan wordt te zorgen, dat hem zijne kudde verstaat. De tegenwoordige Leeraar, een Deen, die het Hoogduitsch volkomen machtig is, had zich op deeze wijze omtrent een eigen samenstel van taal gevormd; en het Platduitsch, in welk zijne Leerreden, die ik bijgewoond heb, afliep, scheen zich bok over 't algemeen niet zeer aan regelen te verbinden. Ik ontving van hem een' Cathechismus dien hij in deeze Spraake had opgesteldGa naar voetnoot(a). Hij geniet een groot Tractement, en bewoont eene taamelijk goede Pastorie. De Deensche Predikant voor Dragöe heeft er insgelijks de zijne. Zij prediken hier om den anderen Zondag des morgens, ieder in zijne taal. Want des nademiddags wordt, zoo veel ik weet, noch in Denemarken noch in Zweden de opentlijke Godsdienst op eenig dorp geöeffend. De Dragöesche Gemeente is om een' aanmerkelijken | |
[pagina 307]
| |
graad talrijker dan de Hollandsche; en, daar de Oogst er deeze reize nog veelen der laatste in het veld had gehouden, vond ik er niet meer dan omtrent een hondert toehoorders, behalven eenige weiningen van het andere dorp, die op de gallerij geplaatst waren. Alle de manspersoonen draagen een' ronden, even aan de kamen opgetoomden hoed; en zoo wel hun rond en kort afgesneeden hair, als hunne tronie zijn even zeer van die der Deensche boeren onderscheiden, als zij nog naar de Vaderlandsche gelijkenen. Hunne kleeding is voor 't overige zwart; het Camisool en de armen van het voorste gedeelte van het kleed, dat zoo goed als op het Camisool vast is, van serge: zoo dat het geheele veel heeft van een' rok, dien men volkomen heeft omgekeerd, en waarvan men de voering naar boven draagt. Roode kwastjes, uit een koper pennetje uitbottende, vercieren hunne schoenen. Tot hunne Statiekleeding, waarvan zij zich ook bij de Communie bedienen, vernam ik dat groote ronde blauwe mutsen behooren van wollen flosgaarn, benevens blauwe koussen. Het hair der jonge meisjes is doorgaans een vinger of vier ver terugwaards gestreeken, en dan eindigt alles van achteren in eene ronde vlechting van rood band. Doch ver de meeste vrouwlieden die er tegenwoordig waren, bedekten het hoofd met een hemelsblauw kapje (nog voor eenige jaaren plagt dit wit te zijn), 't geen van vooren vlak op het voorhoofd sluit dan eene schuinse richting | |
[pagina 308]
| |
naar den nek neemt, waar het echter weder iets breeder is dan tusschen beiden. Van achteren ziet men eene platte of ook wel holle rondte. Een blauw kraagje, dat zich niet oncierlijk kromt, bedekt haaren hals. De geheele overige kleeding is zwart, behalven dat voor den korten rok een blauw geplooid schort nederhangt; en dat het bovenste van deezen rok van een' breeden geplooiden witten rand voorzien is, die bij de minste buiging van het ligchaam tusschen jak en rok te voorschijn koomt. Twee gouden knoppen of rosetten vertoonen zich van achteren op de hoogte der heupen; in statie draagen zij dezelven van vooren op de borst. Eenige weinige, veeläl bejaarde vrouwspersoonen lieten haar jak van achteren, zonder dien witten gordel te vertoonen, omtrent als de pronkende wieken van een' kalkoenschen haan, omkrullen, met twee verschillende couleuren, gelijk bij voorbeeld wit en rood; bij andere kwamen weder uit den rok een paar roode hangende vleugels te voorschijn. De dagelijksche kleeding, gelijk men ze geduurig te Coppenhagen zien kan, bestaat uit donkerbruine pijën voor de mans; en voor de vrouwen, uit jakken en korte rokken omtrent van dezelfde couleur, een' bonten neusdoek om den hals, en eene hooge kap op het hoofd. Van meer gewicht dan dit alles is, dat de Predikant van het zedige gedrag zijner Hollanders het beste getuigenis gaf, en mij verzekerde, dat hij in zijn' twaalfjaarigen dienst nog geen' dronken persoon, zelfs niet by maaltijden, gezien had. | |
[pagina 309]
| |
Ook waren de vechtpartijën onder jonge lieden ten uitersten zeldsaam. Zij geneeren zich geheel van den landbouw, en voor een groot gedeelte met tweemaal in de week hunne melk naar de stad te brengen. Boter wordt alleenlijk toebereid door hun, die eene koe os twintig machtig zijn; en kaas door niemand. Nog steeds behouden zij het voorrecht, dat geenen dan die van hunnen stam zijn, en in hun midden woonen, hier goederen in eigendom mogen bezitten. Wanneer derhalveii een Hollandsch meisje met een' Dragöeër trouwt, moet zij terstond die akkers, de haar bij erffenis toevallen, verkoopen: 't welk dit nadeelige gevolg heeft, dat bijna al het land allengskens in handen eeniger weinigen bemiddelden geraakt. De Hollanders daarëntegen trouwen schier nimmer met jonge dochters uit het andere dorp: om dat de vrouwen in hetzelve tot een geheel ander soort van OEconomie worden opgebracht. Hunne overige Privilegiën heeft men hun wel hier en daar gesnuikt, gelijk reeds omtrent het recht van Collatie gebleeken is, doch de meeste evenwel heeft men hen laaten behouden. Hunne zeven Schepenen, die alle kleine zaaken onder hen afdoen, kiezen zij nog jaarlijks; en tot nu toe had de Koning den Schout, dien zij uit hun midden benoemd hadden, ook slechts bekrachtigd: doch sedert de laatste vacatuur (en er was er intusschen maar een voor een' tijd aangesteld) betwistte men hun het recht van zelven een' Schout te kiezen. Een ingezeten naamentlijk van | |
[pagina 310]
| |
een ander dorp, die gaarne dien post bekleeden wilde, beweert, dat hunne Privilegiën wel medebrengen, dat zij een' eigen Schout moeten hebben, doch zonder de bijvoeging van uit hun midden. Zij hadden zelfs naar Waterland geschreeven, om te verneemen, of men aldaar ook kon op spooren, of, omtrent den tijd, waarïn zij zich naar Denemarken begeeven hadden, den boeren van die landstreek het recht toekwam van-hunne eigene Schouten te verkiezen: in welk geval, daar men hun het behoud van al hunne Hollandsche voorrechten had toegezegd, zij meenden te kunnen staande: houden, dat zij ook van dit recht niet konden beroofd worden. | |
[Andere Nederlandsche coloniën in Denemarken]Behalven de Amaksche, hebben er zich nog andere Nederlandsche Coloniën van tijd tot tijd in Denemarken gevestigd. Christiaan II was met die eerste, die wij nu hebben afgehandeld, zoodanig ingenomen, dat hij er dergelijken in alle koop- en land-steden van zijn Rijk wenschte gevestigd te zien. Hij beleende deeze en andere vreemdelingen met landen en Sloten; en men ontnoet op verscheiden plekken der Deensche eilanden Hollanders, die in de eerste helft der zestiende Eeuw in 't Rijk zijn ingeplant, en er zich sedert steeds hebben opgehouden. Zelfs wilde de Koning hun Elseneur geheel hebben ingeruimd: doch de: Deenen weigerden de plaats te verlaaten: 't geen hij hun euvel opnam. Op het kleine eilandtje Sprov, in 't midden van de Groote Belt als zwemmende, heeft na Amager de eerste Hollandsche Colonie zich geves- | |
[pagina 311]
| |
tigd. Waarschijnlijk hebben zij het eenigen tijd daarna weder moeten verlaaten, dewijl de Zee bijna van jaar tot jaar van dat eiland grond heeft afgespoeld: gelijk er thans zich ook niet meer dan een enkele boerenwooning op bevindt. Men schonk hun toen het vruchtbaare eilandtje Bytöe aan de Oostelijke zijde van Falster. Het blijkt althans uit echte stukken, dat Christiaan III in 1552 aan dertien Hollanders van de Colonisten, die onder Christiaan II uit Waterland waren overgekomen, het grootste gedeelte van Bytöe voor hun leven schonkGa naar voetnoot(a). In 1610 wierden de nakomelingen deezer lieden door Sophia, Weduwe, van Frederik II, op nieuw met Bytöe beleend tegen 600 Rijksd. eens, en 30 zoo dikwijls een wooning ledig wierdt. Toen Sophia Amalia, de Weduwe van Frederik III, Falster in 1670 tot een Douarie kreeg, nam men hun echter hunne landerijën af, om er een ander gebruik van te maaken: doch toen zij in 1685 overleeden was, en haare bezittingen weder aan Christiaan V toevielen, zocht men de voorige huishouding, die des akkerbouws naamentlijk en niet der veeteelt, er weder in voeren. Doch | |
[pagina 312]
| |
men kon te dier tijd niet meer dan vier of vijf afstammelingen van de oude Volkplanting bij één brengen; het overige vulde men aan met Inlanders of met Holsteiners, waar mede de Colonisten zich van tijd tot tijd verzwagerd hadden. Thans is er niets onderscheidends meer van hun te ontdekken, dan mogelijk eenige flauwe spooren op 't kleine eiland Hasselöe, bij Bytöe, 't welk nu voor de stad Nyekiöbing op Falster het zelfde is, 't geen Amager voor de Hoofdstad van Denemarken. Intusschen hebben onze landslieden nimmer in die Colonie eene Hollandsche Kerk gehad, maar zij behoorden tot de Parochie van Veggerlöse. Hunne bestendige vaart evenwel op Rostock, waar zij veel boter en kaas verkochten, bracht te wege, dat zij het Hollandsch en Platduitsch niet vergaten. Op het Kerkhof van Veggerlöse wordt dit Grafschrift geleezen: Her unter liegen begraven Dirik Jansoon Kool und sin Husfrove Inger Elbertsdochter. Storven 1606 und 1605. Omtrent eene Eeuw na dat de Hollandsche Colonie van Sprov en Bytöe in Denemarken waren aangekomen, nam weder een hoop van dienzelfden landäart het Kerspel Hvidovre aan de Westzijde der Hoofdstad in, 't geen 's Konings Amager of nieuw Amager genoemd wierdt, en thans het dorp Frederiksberg is. Toen het Koninklijk Slot aldaar omtrent het eind der zeventiende Eeuw gebouwd wierdt, en men hetzelve met tuinen omringen | |
[pagina 313]
| |
wilde, nam men hun hunne landerijën af, en schonk hun andere voorrechten in derzelver plaats. Nog heden woonen er in het dorp dat ik daar noemde, eenige Nakomelingen der oude Hollanders, doch onder de andere ingezetenen vermengd. In de Hoofdstad zelve kwam onder Frederik III en Christiaan V een Neêrlandsche Colonie, aan. De Gereformeerden onder hen kreegen toen eene eigene Kerk: dezelfde, in welke nog tegenwoordig voor die van deeze Gezindheid, schoon in de Hoogduitsche en Fransche taalen, wordt dienst gedaan. Het getal der Lutherschen was daartoe te gering: doch men liet evenwel in 1687 in de Holmskerk twee preêken voor hun doen: 't geen tog niet lang geduurd heeft. Zij hebben slechts twee Leeraaren in de Nederduitsche taale gehad, waarvan de eerste op Amager beroepen wierdt, en de andere in 1703 naar Aarhuus. Eindelijk moet ik nog met een woord gewag maaken van de Nederlandsche Coloniën, welke zich te Ribe in Jutland en te Fredericsstad in Schlesswig gevormd hebben. In de eerste deezer plaatsen, toen er een Eeuw twee drie geleeden de handel bloeide, weet men slechts dat zich te dier tijd Groningers hebben nedergezet; waar na nog heden een straat de Grönne Gade heet. Ook hadden zij er een Stapelhuis op het oude Stadhuis, 't welk toen de Beurs was, en in de bovenste verdieping een Pakhuis voor Kooplieden van hun Gewest. Fredericsstad is door | |
[pagina 314]
| |
gevluchte. Remonstranten bevolkt. Zij moeten zich er in aanmerkelijken getale heen begeeven hebben: dewijl de stad op eens cierlijk en geregeld wierdt opgebouwd. Uit de naamen van sommigen bespeurt men, dat een hoope aanzienlijke, gegoede en vermaarde mannen zich in hun midden bevonden: gelijk Adam van de Wahl Heer tot Muisbergen, Johan de Hahn, eertijds Pensionaris te Haarlem, Wilhelm van Horen Heer tot Wedde, Florentius Simon, M.D., Petrus van Dam, Conradus Vorstius, Grevincovius, Joh. Arnoldi, Petrus Engelgraaf enz. Zij namen terstond na den kwaaden uitslag van het Synode van Dordrecht hunne toevlucht tot Frederik III, Hertog van Schlesswig, en verzochten hem om eene kleine stad, Seebyl geheeten, in 't Ampt van Stopelholm, aan de rivier Treene, waarvan zij het water met kostbaare sluizen en Canaalen, deels rondöm, deels door hunne stad leidden. In 1621 begon de bouw van Fredericsstad, gelijk zij ze noemden, naar Hollandsche wijze; en zij gaat nog voor de netste stad in het Hertogdom door. In 1625 maakte men met de Remonstrantsche Kerk een' aanvang, waarbij in 1650 een Luthersche kwam, nadien er zich allengskens andere inwooners met hun vermengden, en in hun midden het burgerrecht zochten. Na Maurits dood zijn eenige der Stichters in hun Vaderland terug gekeerd; in derzelver plants evenwel kwamen er andere Hollanders van de secte der | |
[pagina 315]
| |
Mennoniten, welker nakomelingen er nog heden een gerust en vreedsaam leven leidenGa naar voetnoot(a) |
|