Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Coppenhagen.
| |
[pagina 165]
| |
berg, het gewoone Zomerverblijf des Monarchs, met het Slot en den tuin aan de linker-, en een bosch aap de rechterzijde; en nu ziet men op eens van deeze hoogte, de eenigste in den omtrek, Coppenhagen in al zijne uitgestrektheid voor zich liggen, en daalt er dan door eene schoone breede Voorstad, welke de nieuwe Obelisk nog meer verfraait, allengskens in neder. | |
[Algemeene beschrijving, brand, Ulfeds-markt]Regelmaatig bevestigd, en dus in wallen ingeslooten; met eene Citadel aan de Noordelijke zijde, die van den éénen kant tegen de stad aanstoot, van den anderen door de Zee bespoeld wordt; door drie poorten van de landzijde toegankelijk, bij welken zich nog de uitgang door het Fort, en een andere naar het eiland Amak komen voogen: kan Coppenhagen wel haare plaats niet op de lijst der groote Europaeische steden vorderen; doch op de lijst der schoonen zal niemand haar het recht betwisten van te moeten gebracht worden. De schrikkelijke brand, die een jaar of twee vóór mijne komst een goed gedeelte der Oudstad verwoestte, heeft zelfs niet weinig medegewerkt om aan de onbevalligste straaten eene betere gedaante te geeven; en een opbouwing van verbaazende snelheid had, in plaats van de ingestorte onäanzienlijke huizen van slechte klinkers, er reeds een zeer aanmerkelijk getal van nieuwe doen oprijzen: wel ook van gebakken steen, maar die, 't zij door hunne schoone evenredigheid, 't zij door de ligt gecouleurde plijster welke hen overdekte, 't zij door allerlei Archi- | |
[pagina 166]
| |
tectonische vercierselen, Bas-reliëfs, en dergelijken, slechts zouden doen wenschen, indien het denkbeeld van verlies, verärming en ellende er van kon afgescheiden wordenGa naar voetnoot(a), dat de vlam niet nog stouter had rondgetast. Hier en daar zelfs hebben Hôtels van grooten omvang en eene voortreffelijke Bouwörde minder uitgestrekte of schoone wooningen afgewisseld: gelijk er één bij voorbeeld, over het Slot, met Colommen, en een Fronton 't welk Beeldhouwwerk insloot, eerst kort te vooren gereed geworden, zeer voldeed. Het eigendom der erven heeft verhinderd, dat men het lijnrecht trekken van de straaten, in welken het vuur gewoed heeft, niet meer heeft kunnen in 't oog houden; hier en daar is dit echter geschied: en ook aan de Amakker-markt heeft men gedeeltelijk eene nieuwe gedaante gegeeven. Het Raadhuis, 't welk men bezig was op te bouwen, zou de gantsche breedte der markt waaröp het stond, en die meer andere | |
[pagina 167]
| |
fraaije wooningen opwijst, zoo het schijnt met zeer veel uitwerking, beslaan. Intusschen herbergden de houten Barakken, die men in der haast hier en daar had opgetimmerd, en een onttakeld oorlogschip, dat men er even buiten de haven toe bestemd had, nog veelen uit de smalle Gemeente, wier voorige huisvesting het vuur had vernield. Door een zonderling Contrast, hielp het een jaar of anderhalf vóór de stad, op zijne beurt afgebrande Koninklijke Slot, nu van het trotsche verblijf des Monarchs tot dat der geringsten zijner onderdaanen vernederd, er ook nog verscheidenen aan eene verschuiling. In de staande gebleeven muuren van dit uitgestrekte gebouw had men naamentlijk de groote venstergaten, met uitspaaring van kleinere raamen, volgemetseld, en er van binnen kamertjes tegen aangeworpen. Weinig waarschijnlijk voor eerst was, te dier tijd althans, de herstichting van dit Slot, 't welk, toen het stond, niet alleen een der grootsten, maar ook een der schoonsten, en misschien het bevolktste van Europa was. Vooräl had deszelfs heerlijke Ridderzaal zich door haare stoutheid een' grooten roem verworven. Veele der kostbaarheden, die 't gebouw bevattede, zijn door de vlam vernield. Veele anderen echter hebben nog even kunnen gered worden. Nog in zijne puinhoopen strekt het meer tot cieraad dan tot ontciering der stad. Eer ik de sombere stof, waar mede ik mijne Berichten omtrent Coppenhagen heb moeten aanvangen, verlaate, ben ik genoodzaakt er nog bij te | |
[pagina 168]
| |
voegen, dat de Brand-Police hier juist geen' hoogen top van volmaaktheid bereikt heeft: gelijk er ook sedert meer dan eens, en zelfs geduurende mijn tweede verblijf, eenige naast elkaâr geplaatste huizen op dezelfde wijs vernietigd zijn. Zo ik wel onderricht ben, zijn het bij den grooten brand vooräl de houten gooten langs het dak geweest, die het vuur het meeste verspreid hebben; en ik weet niet, of men bij de herbouwing wel bedacht geweest is den misslag overäl te verbeteren Van verschillende gevaarten der Oudstad zal ik daarna gelegenheid vinden, in 't bijzonder te spreeken. Hier merk ik slechts nog op, dat een kleine en afgelegen vierkanten markt in dezelve een Gedenkteken in haar middelpunt bevat, dergelijken men er elders slechts zeldsaam aantreft. Men herïnnert zich uit het midden der zeventiende Eeuw de Geschiedenis van den Graaf van Ulfeld, den gunsteling van Christiaan IV, die hem boven de andere weldaaden, waar meê hij hem overlaadde, zijne dochter Eleonore Monck (de Koning had haare Moeder na den dood der Koningïn met de linkerhand gehuwd) ter Huisvrouwe gaf: doch die onder Frederik III, Christiaans Zoon, welke hem min geneegen en voor zijne eergierigheid beducht was, beschuldigd wierdt zijn' Monarch te hebben willen vergeeven. Dit kostte, bij gebrek aan bewijzen, wel slechts het leven aan de ongelukkige dienstmaagd, die den Graaf en de Graavin beluisterd, en vervolgens aangeklaagd had: doch | |
[pagina 169]
| |
Ulfeld verliet de Deensche Staaten nogthans, en wierdt in den dienst van Karel Gustaaf slechts een al te gevaarlijk vijand voor het land zijner geboorte. Evenwel ook in Zweden in ongenade geraakt, vlucht hij weder met zijne Vrouw naar Denemarken. Hier laat hem Frederik gevangen neemen: doch vertederd door een brief des Graaven, waarïn hij zijn' Monarch om genade smeekt, en voor 't vervolg de onbepaaldste onderwerping belooft, wijst hij hem het eiland Fünen tot zijn verblijf aan, en vergunt hem kort daarna zich buiten 's Lands te mogen begeeven. De Graaf en de Graavin slaan verschillende wegen in; de laatste intusschen wordt te Dover op nieuw in zekerheid genomen, en naar Coppenhagen overgebracht. Men beweerde naamentlijk eene samenzweering ontdekt te hebben, die de Graaf, niet tegenstaande alle zijne beloften, tegen Frederik wederöm gesmeed had: terwijl hij den Keurvorst van Brandenburg voorstelde, na zijn' Koning van den troon gestooten te hebben, hem op denzelven te willen verheffen. Ulfeld wierdt nu wegens gekwetste Majesteit in 1663 ter dood veröordeeld, en het vonnis op zijn beeld ten uitvoer gebracht. Hij zelf ontsnapte wel buiten 's Lands de achterhaaling, doch niet een' natuurlijken dood, hoe zeer uit de gevolgen zijner vlucht geboren, die hem weinig maanden daarna in 't graf sleepte. 't Is dan ter herïnnering aan zulk een verraad, in een' Man die zoo weinig reden had om het te pleegen, dat men op de markt waarvan ik spreek, | |
[pagina 170]
| |
en die nog naar hem heet, een gedenkteken van schande heeft opgericht. Een laage slecht gehakte steenen Obelisk rust op een even lomp Basement, en dit weder op een Pièdestal. Het Opschrift luidt: Forraederen Corfitz U F til ewig spott, skam og skiëndelse. - Den Verraader Corfitz U F (men heeft den Voornaam, en niet den ontëerden Geslachtsnaam uitgedrukt) tot eeuwigen spot, beschaaming en schande. Gelukkige tijden voorzeker, of gelukkig Gewest, waar verraad tegen het wettige Bestuur zijnes Vaderlands een zoo weinig bekende misdaad is, dat men de pleeging derzelve, als eene ongehoorde gebeurtenis, aan de nakomelingschap door steen en schrist ter verfoeijing meent te moeten overgeeven! Coppenhagen wordt door eene lange straat in de breedte in twee bijna gelijke deelen doorsneeden. Deeze straat, die de oude van de nieuwe stad afscheidt, wordt ten laatsten een gracht, waar in verscheiden schepen uit de haven komen post vatten: doch zij loopt eerst eene onregelmaatige markt voorbij, die nog tot de Oudstad behoort. Op dezelve, de grootste die deeze Residentie insluit, komen verscheiden goede gebouwen, en een paar Paleizen, gelijk men dit in voorige tijden noemde neder. De Schouwburg vindt zich aan één van derzelver eindliniën geplaatst; en in 't midden staat de looden, welëer vergulde Statue te paerd van Christiaan V: op welke, hoe zeer ze niet geheel | |
[pagina 171]
| |
zonder verdiensten is, het oog slechts zeldsaam geworpen wordt. De Nieuwstad zoude men weder in twee naast elkander liggende steden kunnen splitsen, waarvan de eerste, behalven een paar parallelle straaten, die, gelijk natuurlijk, weder doorsneeden worden; en behalven eene reeks van dwarsstraaten aan 't eind, met reiën eenvormige laage huisjes voor de Mariniers die niet op de schepen liggen: voor een groot gedeelte door den tuin achter liet Rosenburger Slot, 't welk tegen den wal aanstoot, wordt ingenomen. Deeze tuin is regelmaatig aangelegd, en heeft tot verciering eenige goede Groupen van beeldwerk, en een kunstgebouw. Gedeeltelijk loopen de rechte onbelommerde laanen tusschen vierkante vakken met moezerij: doch tegen 't eind (van den gewoonen ingang af gerekend) vindt men een fraai stuk water, van alle kanten door hoog geboomte overschaduwd; en achter dit boschje eene breede laan, welke de hoofdwandeling der geenen, die deezen tuin komen bezoeken, uitmaakt; en op Zomer-avonden, vooräl des Zondags, ziet men dezelve met menschen van allerlei standen als bezaaid. Coppenhagen heeft ook in der daad zulk eene openbaare wandeling dubbel noodig: want de wallen kunnen slechts voor een gering gedeelte tegen eene steekende zon behoeden: te meer daar de brand aan de Westelijke zijde der stad eene meenigte boomen heeft dood gezengd. De wallen van de Citadel zijn wel belommerd, en | |
[pagina 172]
| |
leveren een schoon gezicht in den omtrek op: doch deezen kleinen Cirkel wordt men, wegens de gevankenissen die er tegen aanstooten, nog niet eens altijd toegelaaten geheel te betreeden; vóór deeze Citadel is insgelijks het plantsoen, dat haar in een' langen winkelhaak van de stad afzondert, nog te jong, om het anders dan des avonds of bij betrokken lucht te bezoeken, schoon het voor vogende jaaren veel belooft; en even buiten de stad, indien men, reeds op zekeren afstand, de laan naar Friderichsberg uitzondert, en hier en daar een' tuin, is een hooge boom in der daad ook reeds een zeldsaam wezen. Het tweede en schoonste gedeelte der Nieuwstad is de Frederiksstad, insgelijks met eene paralelle straat of drie, en eenige dwarswegen. Van deeze fraaije straaten is de middelste, de Amaliënstraat, de breedste en de beste. Onder de huizen en Hôtels, die haar zoo wel als de twee anderen bezoomen, treft men er verscheiden aan, die op zeer veel pracht kunnen roemen, doch tevens de berisping eener wat zwaardere Architectuur moeijelijk ontgaan: waarvan men echter de Claassensche Bibliotheek, die ik daarna uitvoeriger zal leeren kennen, en nog een paar andere gevaarten moet uitzonderen. Een achtkant plein, door vier straaten en vier Paleizen gevormd, maakt het middelpunt der Frederiksstad uit. Van deeze Paleizen, die naar eene goede Ordonnantie, en het ééne volmaakt aan het andere gelijk gebouwd zijn, bewoonen, sedent | |
[pagina 173]
| |
den brand van 't Slot, de Koning, de Kroonprins, en Prins Frederik er drie, welke de Kroon van de Familiën van Schack, Moltke en Lewezov kocht; het vierde strekt aan de Cadetten der Marine ten verblijf; de beide eersten heeft men door eene Colomnade van twee Jonische pylaaren en even veel pylasters, doch deeze vier diep, aan elkaâr verbonden; en men gaat door het Entablement van 't eene Paleis in 't andere. Dan deeze Colomnade, die dwars door de Amaliënstraat doorloopt, benadeelt eenigzints aan derzelve stoute uitwerking. De uitmuntende Statue Equestre van Frederik V in Bronze, welke de Deensche Oost-Indische Compagnie ter zijner eere door Sally liet oprichten, en die door eene plaat en door modellen in plijster bekend is, (zij kostte over de 400,000 Rijksdalers) voltooit de vercieringen van dit Octogoon, 't welk, zo ooit de massief steenen. Kerk wordt opgebouwd, die op zekeren afstand vlak op eene van deszelfs vier straaten met haare Façade beantwoorden moet; en die men, tot eene geringe hoogte gevorderd, een' geruimen tijd verlaaten had, nog eene nieuwe schoonheid ontvangen zal. Intusschen is dit geheele gedeelte van Coppenhagen doodsch, en gras groeide des Zomers zelfs op het Koninklijke Octogoon. De haven deezer Hoofd- en tevens. Handel-stad is eigentlijk de scheiding tusschen Seeland en zijn' kleimen Satelliet, het Eiland Amak. Taamelijk breed aan haaren mond ten Noorden is zij hier in de | |
[pagina 174]
| |
lengte door een' Môle in tweeën gesplitst; de rechterzijde strekt den Oorlogschepen, de linker den Koopvaardijschepen ten verblijve: beide hebben haaren bijzonderen uitgang; geen vaartuig van 't laatste soort kan uit- of inzeilen, zonder dat men eene houten brug, die over den mond is aangelegd, ter zijde schuive; wat laager, daar de haven smaller toeloopt, liggen enkel Koopvaardijsschepen, die zich boven dien, gelijk ik reeds gezegd heb, ook in de grachten, welke uit de haven in de stad zelve gevoerd zijn, begeeven. Een ophaalbrug verbindt het eïgentlijke Coppenhagen met het gedeelte der stad, 't welk Christiaan-haven heet, en, zo men wil, reeds op Amak ligt, schoon het door eene gracht van buiten tot een eiland op zich zelve gevormd wordt; daar de haven eindigt, hecht ook nog een lange smalle brug, zoo ik meen alleen voor voetgangers, de twee steden aan elkaâr. Christiaans-haven wordt door verscheiden regelmaatige straaten in de lengte en breedte doorsneeden, en in de lengte door een Canaal met kaaijen aan beide zijden. Doch, behalven een paar schoone Kerken, moet men hier geen in 't oog vallende gebouwen zoeken, hoe zeer het aan geen goede en zeer bewoonbaare huizen ontbreekt. Ook dit gedeelte der stad, met de Admiraliteits-werven, die er Noordöostelijk eene voortzetting van zijn, worden door Vestingwerken naar de Amak-zijde omringd. | |
[Citadel]Wat eigentlijk de Citadel betreft, deeze door eene Binnen- en Buitentpoort toegankelijke Vesting | |
[pagina 175]
| |
heeft, gelijk gewoonlijk, haare ruime plaats in 't midden, haare regelmaatige blokken van gebouwen; die veeläl tot Casernen dienen, haare Kerk, Magazijnen en eenige Tuinen. Voor 't overige is het jammer, dat men in geen gedeelte der stad gedacht heeft aan eene doorgaande Kaai, die zich langs de haven zoude uitgestrekt, en buiten twijffel tot groote verfraaijing der Residentie gediend hebben. Over 't algemeen is deeze goed verlicht. Op de straating valt zoo veel roemens niet: doch de voetgangers treffen haast overäl langs de huizen platte steenen aan, om hun het gaan te verâangenaamen, en hen voor de rijtuigen te beveiligen. Een paar Zeeën, niet ver van de stad ten Noorden afgelegen, voorzien de inwooners geheel van zoet water: doch dat der binnengrachten riekt des Zomers somtijds een weinig. | |
[Police]De Police wordt hier juist niet voor ede allerwaaksaamste gehoudan: gelukkiglijk heeft zij met eene bevolking te doen, die dezelve mogelijk minder dan in veel andere groote steden behoeft. Eenigen tijd geleeden had een onzinnige Vrouwenhaater, dien te loor gestelde liefde ten vijand der geheele Sexe gemaakt had, zeer veel buitenspoorigheden op straat verricht; en waar hij slechts eene vrouw of een meisje tegenkwam, liepen deeze gevaar van door hem gesneeden of gekwetst te worden; men maakte zich in der daad eindelijk van hem meester: doch laater dan het mogelijk in eenige andere stad zoude geschied zijn. | |
[pagina 176]
| |
[Bevolking van stad en rijk]Het getal der inwooners verzekert Thaarup in eene Staatsbeschrijving van Denemarken, die ik nog meer gelegenheid zal hebben aan te haalen, dat in 1794 een groote 86,000 bedroeg, en onder deeze 1634 Jooden. In 1799 brengt Catteau het op 83,618, en schat de Jooden op omtrent 2000. Op 80,000, de Mariniers, die aan 't ééne einde der stad woonen, er bij gerekend, heb ik ze ook gemeenlijk hooren begrooten. Volgens den eersten dier Schrijveren: staat deeze bevolking der Hoofdstad tot die van al de Deensche Staaten omtrent als één tot agt-en-twintig: indien men naamentlijk met hem tot digt bij de 2400,000 durft opklimmen. Een dertig jaar geleeden zegt hij, dat ze, hoe zeer de telling wat gebrekkig was, de twee millioen nog niet kon haalen. En in der daad, zo de geboorten de sterfgevallen altijd even eens overtreffen, gelijk ze het in 1793 en 1794 deeden, kan dit Rijk op eene groote aanwinst van inwooneren rekenen. In Denemarken, dat is de Eilanden en Jutland, waren in beide de jaaren tusschen de 27- en 28,000 kinderen geboren, en in het eerste slechts 22- en in 't laatste 25,000 menschen gestorvenGa naar voetnoot(a) In Noorwegen waren | |
[pagina 177]
| |
de geboorten 28-, de sterfgevallen 18- en 17,000. De Hertogdommen telden, in 1794, 17,000 geborenen en 14,000 dooden. Catteau, wiens Werk eerst in 1802 het licht zag, brengt tegen het eind der voorige Eeuw de gantsche bevolking van het Rijk reeds op 2,547,693; en verdeelt ze aldus: Denemarken 890,000 op eene vlakte van 646 vierkanten mijlen, van welke de Eilanden slechts een derde uitmaaken. Noorwegen 900,000, op 6966 zulke mijlen; de beide Hertogdommen van Schlesswig en Holstein samen 600,000, op 337 mijlen. (Holstein, schoon maar een weinig grooter, heeft echter 60,000 zielen meer dan Schlesswig). IJsland 50,000, op 1405 Quadraat-mijlen; de Ferroesche Eilanden, die samen omtrent 40 mijlen bedraagen, 5,000; doch er zijn slechts zeventien deezer Eilanden bevolkt. Groenland, waarvan de kust alleen bewoond wordt, 6,000. De Deensche Bezittingen in de Oost 50,000; en in de West 36,693. In het eigentlijke Denemarken leeven dus maar 1300 menschen op iedere vierkanten mijl door één genomen: doch zoo ongelijk verdeeld, dat in Seeland alleen er 2500 diezelfde plek beslaan, in Jutland slechts 8- à 900. In de Hertogdommen is het in Schlesswig | |
[pagina 178]
| |
1600, in Holstein 2000. IJsland, waar men weinig oude menschen aantreft, moet zich met 34 à 35 zielen behelpen. Van Noorwegen zal ik in 't vervolg meer bijzonder spreeken. Tegenwoordig zal de evenredigheid der Deensche Stedelingen tegen de bewooners van het platte land omtrent als 1 tot 4 zijn; op de Eilanden, intusschen, zo men, behalven de Hoofdstad, nog Odensee en Elseneur uitneemt, zullen de overige steedjes slechts omtrent tusschen de 1- en 2000 zielon bevatten. In Schlesswig is slechts de vijfde, in Holstein daarentegen de derde man een Stadsbewooner. De Indigenaatswet van. 1776 is zoo goed als eene Grondwet. Volgens dezelve worden met inboorlingen gelijk gesteld, en genieten derzelver voorrechten, allen die 20,000 Rijksd. in den handel doen circuleeren, alle Kunstenaars en Fabriquanten, die zich in 't land komen vestigen, eenige van eiders beroepene Predikanten enz., mits zij zich evenwel van brieven van Indigenaat voorzien. Niemand dan inboorlingen, en de zoo even genoemden, welke met de eersten gelijk gesteld worden, zouden, behalven in 't geval van buitengewoone verdiensten, Ampten kunnen erlangen. | |
[Inwooners]Nègers en Negeressen herïnnere ik mij niet in eene eenige Europeesche stad in grooter aantal gezien te hebben, dan te Coppenhagen: 't geen de sterke vaart op St. Croix, toen nog eene Deensche Bezitting, veröorzaakte. De uitlanders van allerlei Natiën vormen hier insgelijks eene aanmerkelijke | |
[pagina 179]
| |
schaare; en Engelsch, Fransch, Hoogduitsch wordt er onder lieden, die iets boven den burgerstaat zijn, bijna zoo veel als Deensch gesproken; het Hoogduitsch is aan verscheiden van eene geringere Classe dikwijls gemeenzaam; en er is nauwelijks een winkel in de stad, waar men in hetzelve niet verstaan en beäntwoord wordt. Deeze gemeenschap met het Duitsche Rijk, waaräan des Konings Staaten deels aanleunen en deels toe behooren, beneemt in der daad veel van het caracteristique, 't welk anders iedere Natie, en Eilanders nog meer dan anderen, steeds behouden; en Denemarken heeft mij schier in alle opzichten een voortgezet Duitschland toegescheenen. In de Hoofdstad is het nog moeijelijker dan elders den Deen uit den. Vreemdeling uit te kippen, zo men niet eerst met hem gesproken heeft. Zelfs het van achteren omgeboogen en toegespitste mutsje der burger-vrouwen (en voor 't overige heeft haare kleeding niets in 't oog loopends) scheelt weinig van 't geen men Hier en daar ook in de bovenste gedeelten van Duitschland aantreft. Een zeker foort van schoonheid heeft zich over de Sexe hier buiten twijffel vrij algemeen verspreid; doch 't is geen schoonheid, die lang haaren stand houdt; en zoo dra het teint verwelkt, verliest ook het sijne flauwe gezichtje zijn grootste cieraad: gelijk ook dikwijls de dunne, doch niet zeer opgeschooten taille in een' meer gevorderden leeftijd tot zwaarlijvigheid uitzet. Onder der mans treft men welgevormde gedaanten aan; en nergens misschien | |
[pagina 180]
| |
dan in Denemarken, onder de jonge lieden, het hooge blond met veel couleur verëenigd. Intusschen ontbreekt het ook hier niet bij beide de Kunnen aan een hoope gebrekkige en mismaakte lieden. | |
[Taal]Hoe ver het ook, gelijk ik zoo even zeide, de inwooners van Coppenhagen in het aanleeren van vreemde taalen gebracht hebben, verloogchenen zij echter, gelijk een op zich zelve bestaande Natie ook nimmer behoort te doen, doorgaans de hunne niet. Deeze taal, voor iemand, die het Hoog-, Nederduitsch en Engelsch kundig is, ligtelijk zonder Meester, Woordenboek of Grammatica te leeren verstaan, althans in een Prosaïsch Werk; en in het grove der uitspraak niet zeer veel afwijkende van de wijze waaröp men het Hoogduitsch leest: behalven dat men twee op elkander volgende aa's schier als twee oo's doet klinken, althans als het allerdiepste Fransche au; en dat men in den Diphtongus ie de beide letters afzonderlijk laat hooren: deeze taal, zeg ik, mag zich in nieuwere tijden zeer verëdeld hebben, en vatbaar zijn gemaakt om alle Hoogduitsche wendingen na te volgen, of woorden uit te drukken: (want welke gemeenschap zij ook, door de vroegere lotgevallen der twee Volkeren, met het Engelsch hebben moge, zichtbaar heeft zij zich sedert meenige jaaren op het Hoogduitsch gefatsoeneerd, en in Poësie zoo wel als in Prosa den gantschen Duitschen geest tot zich overgenomen): zij blijft evenwel, naar een oordeel dat | |
[pagina 181]
| |
ik gedwongen ben iedere reize dat ik een Deensch geschrift op nieuw in handen neem, ook op nieuw te vellen; en 't welk ik weet, dat ik met verschelden andere Reizigers deele, een samenstel van onbehaagchelijke, somwijlen zelfs laffe en schier kinderächtige woorden. Hoe ligt het ook voor vreemdelingen valle, iedere letter en iederen toon op zich zelve uit te spreeken: is de Prosodie evenwel der taal, gelijk een Deensche mond ze zich geëigend heeft, iets dat zich zoo gemakkelijk niet laat navolgen; 't geen echter, alleen om des welklanks wille, voor niemand een reden van grievend hartzeer behoeft te worden. Ten minsten luiden de hardste taalen nog bevallig en zacht, wanneer ze door een' schoonen mond worden uitgesproken: maan het Deensch schijnt alleen ter uitzondering van dien algemeenen regel te strekken; en terwijl de mans meest allen in een' zingenden toon hunne woorden, indien ik mij zoo uit mag drukken, stuk voor stuk er uit stooten: trekken de vrouwen grootendeels de haaren als uit de teenen op, spreeken niet anders dan of haar een benauwde borst eens alle onvermijdelijk naar 't graf zou sleepen, en stokken vervolgens 't geen zij gezegd hebben weêr voor de helft naar binnen. Het zonderlingste is, dat dezelfde vrouw, die in haar Hoogduitsch of Fransch niets dergelijks doet bespeuren, zoo dra zij in de Moedertaal vervalt, terstond het medelijden des vreemdelings, die er nog niet aan gewoon geworden is, met de lijderesse in dit opzicht gaande maakt. Ik heb geduurende een | |
[pagina 182]
| |
verblijf van verscheiden maanden meenigvuldige reizen gelegenheid tot deeze bemerking gehad, en ze aan andere buitenlanders medegedeeld, die er mij steeds volkomen in toegestemd hebben: zonder dat ik daaröm wil verzekeren, noch dat deeze bange manier van spreeken der Kunne zoo onäfscheidelijk van het Deensch zij, dat ze ook op de overige Eilanden, en in 't bijzonder te Odensee, waar men wil dat de taal in haare grootste volkomenheid gesproken wordt, plaats grijpe, noch zelfs dat zij te Coppenhagen niet meermaalen gelukkige uitzonderingen lijde. Het brouwen voegt zich intusschen nog bij al wat ik reeds gezegd heb, om in de Profodie der Deenen, zo men onder hén niet geboren is, geen behaagen te doen vinden. Hier tegen dwingt mij echter de onpartijdigheid te verzekeren, dat de taal voor het gezang niets minder dan ongeschikt of onbevallig is, en hier omtrent de onze, bij welke ik in alle andere opzichten het Deensch niet gaarne vergelijken zou, ver achter zich terug laat. In goede Poësie gekleed, verliest zij nog het meeste van haare onäangenaamheid; en het verhevene der denkbeelden neemt al ligtelijk den tegenzin weg, dien een meenigte der woorden verwekkenGa naar voetnoot(a) | |
[pagina 183]
| |
[Caracter en zeden]Een Volks-caracter te tekenen heb ik nimmer in mijne Berichten gewaagd; en ik zoude 't het miust van allen bij eene zoo gemengde Natie als deeze willen onderneemen. Van moed en Vaderlandsliefde heeft zij onlangs zulke doorslaande bewijzen gegeeven, dat het noodeloos zou zijn, op een onderwerp, 't welk de bewondering van geheel Europa heeft naar zich getrokken, een oogenblik te blijven stil staan; en indien al Denemarken mogelijk zoo veel vernuften van den eersten rang niet voortgebracht heeft, als andere Gewesten van ons Waerelddeel: toont echter het zachte en wel geregelde Bestuur, onder welk zij gewillig leeven, (want de raazernij der Troon-omverstootingen heeft hier maar kort een zeker aantal hopfden verhit; en de Vrijheid, aan de reeds Democratische Cantons van Zwitserland door Fransche Bajonetten opgedrongen heeft in de meesten dier hoofden de rede terug gebracht), dat het beste foort van verstand, ik meen de kunst van gelukkig te zijn, hun niets minder dan vreemd is. Bij het gemeen, 't welk in alle landen bekrompener denkt dan zij, van welken een beter opvoeding de vooröordeelen verwijderde, aart misschien de liefde voor hun land wel in een soort | |
[pagina 184]
| |
van Nationaalen hoogmoed, en in eene uit onkunde geborene minächting van andere Rijken uit. Doch in Zweden, gelijk daarna zal blijken, heerscht niet alleen het zelfde gebrek, maar het bepaalt zich daar op verre na niet tot de mindere Classe van Ingezetenen. Een wederzijdsche Antipathie kenmerkt daar en boven de twee Natiën, en de stof is onüitputtelijk wanneer zij over elkanderen spotten: doch als zij, onder al het kwaad spreeken, ook elkander over en weêr van valschheid beschuldigen, doen de Zweeden zekerlijk hunnen nabuuren het grootste ongelijk: want, wat men ook van de hoofdigheid en logheid des Deens moge zeggen, aan zijne oprechtheid heb ik nimmer dan aan den overkant der Sund hooren twijffelen. De Zeden zijn gewis te Coppenhagen niet erger, dan in veel andere groote steden. Men klaagde er over toeneemend bederf, ijdelheid en verkwistingszucht onder de gemeente, vooräl onder dienstboden; doch deeze klaagstem verheft zich uit vrij wat meer gewesten van Europa, en verëenigt zich in het treurigste Choir-gezang met die er in de stad, van welke ik handele, over opging: ja, er zal nog meenig een omwenteling en verändering van stelsel alöm moeten plaats grijpen, eer de geest van onäfhankelijkheid en de hoogmoed, dien de kwalijk voorgestelde of kwalijk begreepene leer van Vrijheid en Gelijkheid sedert eene reeks van jaaren door alle standen heen verspreid heeft, en waarvan afkeer van arbeid, zucht tot vermaak, en begeerte om door uiterlijkheden te schitteren, gelijk | |
[pagina 185]
| |
hier van wederöm, op hunne beurt, diefstal en al die middelen om zich te verrijken, die de oude spaarsaamheid noch kende noch behoefde, de natuurlijke gevolgen geweest zijn: - eer, zeg ik, deeze verderffelijke geest uit de harten daar hij heeft post gevat, ook tevens zal worden uitgeroeid. Het ondraagchelijkste is hier bij nog, dat dit nieuwe zelfsgevoel het meest in lieden valt, die zoo weinig rede hebben op zich zelven trotsch te zijn; en die, zo de adel der ziele de eenigste waare adel van 't menschdom is, in der daad niet noodig hebben tevreezen, dat men hun hunne burgerlijke gelijkheid ooit zal betwisten. Te Coppenhagen heeft daarênboven de brand ten opzicht der gelegenheid om aan geld te geraaken, 't geen daarna wederöm tot het doorbrengen aanleiding gaf, niet weinig onheils berokkend. Gelijk hij alles duur maakte, had hij vooräl op de arbeidsloonen deeze schadelijke uitwerking; en wie slechts armen had, en zich tot iets kon laaten gebruiken, dat tot het opbouwen in betrekking stond, bepaalde, gelijk men ligt begrijpen zal, den prijs dien hij goedvond. De meenigte dier open Holsteinsche wagens, welke ik bij Hamburg reeds beschreeven heb, die men op Zomer-zondagen, met burger lieden opgevuld, over de wegen in den omtrek ziet rollen, is ongelooffelijk; en hier wordt de winst van weeken dikwijls op éénen dag in de tenten van den Diergaarden, of in de herbergen op zekeren, afstand van de stad, in vrolijkheid doorgebracht. Ook de omvang | |
[pagina 186]
| |
zelve of de naaste buurt der Residentie heeft haare druk bezochte tuinen sommigen van deezen met een verticaal omdraaijend rad van avontuuren, waarïn doorgaans vier paar gelieven, in even zoo veel bakken ingeslooten, het eene oogenblik zich in de lucht, het andere zich in de laagte bevinden, en den even dikwijls afwisselenden staat van hunnen rijkdom, somtijds van hunne min, op 't natuurlijkste afschilderen. Onder den middel- en hoogeren stand kan men niet zeggen, dat de Luxe hier de verwoestingen van verscheiden andere Hoofdsteden heeft gesticht: gelijk ook in der daad het Hof er hun het maar al te dikwijls meêsleepend voorbeeld niet van geeft Het ontbreekt hier echter zoo weinig als elders aan lieden, die door te bouwen, of boven hunnen staat te willen uitmunten, hun vermogen hebben doorgebracht. Men heeft er mij opgenoemd, die zich, door een reize of driemaal achter een te huwen, en kinderen te verwekken, van hunne geldmiddelen hebben, beroofd gezien. De wet zegt naamentlijk, dat bij den dood van. één' der Echtgenooten de andere de helft van zijn vermogen met de kinderen deelen moet: 't geen dus, wanneer het geld alleen van de zijde des mans ten huwelijk gebracht wordt, in twee of drie reizen een Capitaal aanmerkelijk doet inkrimpen. 't Is waar, dat dit slechts plaats heeft, wanneer men in een Huwelijks-contract verzuimt de gemeenschap der goederen te vernietigen: doch dit verzuimt men dikwijls; te meer, daar tot | |
[pagina 187]
| |
het sluiten van zulke Contracten een bijzondere Koninklijke vergunning verëischt wordt; en van den kant die er belang bij heeft, zag men dikwijls aan jonge lieden, warm van liefde, den tijd niet vergunnen, van aan zulke bepaalingen te denken; en, door eene ligt te verkrijgene afkooping der Proclamatiën, hen met dit oogmerk de uure des genots helpen vervroegen. Aan opulente maartijden is onder zoo veel Kooplieden, dien de gelegenheid van geld te winnen zoo ruimschoots als in de laatste jaaren wierdt aangebooden, zoo wel als onder den Adel, overvloed; en beide standen wergeren niet met elkaâr te verkeeren: 't geen, gevoegd bij den toegang, dien het Corps Diplomatique in alle huizen heeft (iets dat men weet dat lang niet alöm het geval is), 't verblijf van Coppenhagen voor vreemdelingen zeer veräangenaamt. Aan de speelzucht is men intusschen vrij algemeen verslaafd. Een Club of Sociëteit, in welke een reizende door één der Leden voorgesteld wordt, doch dan ook zelf betaalen moet, verëenigt op sommige uuren van den dag verscheiden lieden: zij munt intusschen noch door haare inrichting, noch door de vertrekken, noch door de keus van nieuwspapieren, buiten het gewoone uit; en des Zomers, wanneer alles wat kan het land bewoont, of op het land bij zijne vrienden ter maaltijd of ten langeren verblijve genoodigd wordt, is zij meestäl doodsch. Talrük zijn de Leden van een Concert, onder den, naam van het Harmonisch gezelschap. | |
[pagina 188]
| |
Ik hoorde er eene Cantate op den grooten Staatsminister, den even vóór mijne komst in 1797 overleedenen Graaf van Bernstorf, herhaalen, welke onlangs, van eene Redenvoering van Prof. Moldenhauer verzeldGa naar voetnoot(a), in de Gehoorzaal der Universiteit op kosten van een ander Edelman gezongen was. De Zangeressen waren meest die van den Schouwburg. | |
[Theater]Het Nationaale Theater is het eenigste, op 't welk in deeze Hoofdstad, en dat nog slechts des Winters, voorstellingen gedaan worden. Het gebouw koomt op de groote Markt neder, en is van genoegsaamen omvang om zoo wel Opera's en Balletten als Treur- en Blijspellen te kunnen vertoonen De Architectuur, zoo uit- als inwendig, is er niet onäangenaam van: doch de zaal weinig gunstig voor 't gehoor. Meest in eene Loge op een' aanmerkelijken afstand van het Tooneel geplaatst, heb ik, zo ik het Stuk niet in de hand had, er bijna nimmer iets van verstaan: de klanken zelfs kwamen niet zeer duidelijk daar heen; en het Deensch, misschien iets beter uitgesproken dan in de samenleeving, doch vreesselijk gerabbeld, en met een, gebrouw dat nauwelijks uit te staan was, | |
[pagina 189]
| |
verëenigde zich met de vreemdheid zelve der taal, om mij den zin der woorden te onthouden. Doch ook de Deenen bekennen, dat zij van de Tooneelspeelers zeer veel missen. Iets uitneemends heb ik noch zelf kunnen merken, noch van anderen vernomen, dat men onder de Troup ontmoet. Intusschen zo zij zich niet boven 't middelmaatige verheffen, daalen zij, zoo 't mij voorgekomen is, er ook niet beneden. Er worden hier gelijk elders, veel vertaalingen van Hoogduitsche Stukken of van Fransche Opera's gespeeld: doch Denemarken heeft ook verscheiden Nationaalstukken; en op een paar, die ik geleezen heb of zien voorstellen, zet men met rede prijs. Het eene is een uit de inlandsche Geschiedenis der dertiende Eeuw genomen Treurspel: Niels Ebbesen. Het was toen nog niet gedrukt. Het andere, 't geen, toen het voor het eerst vertoond wierdt, een' sterken indruk maakte, en nog steeds met genoegen en toeloop wordt aangehoord, doch waarvan de jonge en veel beloovende Schrijver, Samsoe, juist op den dag der eerste voorstelling begraaven wierdt, heet Düveke, naar de vermaarde Nederlandsche Maitres van Christiaan II, die er de Hoofdrol in speelt, en wier gedrag omtrent de Koningïn, gelijk dat van deeze wederöm omtrent haar, dikwijls zeer Theatraale uitwerkingen doet. Het Stuk verdiende buiten twijfel eene vertaaling en eene vertooning op onze Tooneelen, althans zoo goed als de meenigvuldige Hoogduitsche Stukken, die men er op brengt: zon- | |
[pagina 190]
| |
der dat er nauwelijks meer iemand denkt om, naar den geest en den smaak van onze tijden, oorspronkelijke Stukken, 't zij uit onze Geschiedenis ontleend, 't zij die onze zeden afschilderen (en hoe veel nieuwe Origineelen hebben de laatste jaaren daar toe niet opgeleverd!), te vervaerdigen. De Balletten zijn in den Coppenhagenschen Schouwburg buiten tegenspraak het beste wat men er geeft; en bij goede Historische onderwerpen, voegt zich hier de kunst en de geschiktheid van een paar Danssers en Dansseressen. Het Theater staat onder 't opzict van het Hof, 't welk er jaarlijks veel bij toelegt; en de Troup heeft haaren bijzonderen Geneesheer. De Koning en zijne Familie bestaan met hun gevolg een paar lange aan één verbondene Loges aan de rechterzijde van het Tooneel;. en de ongelukkige Monarch, hij zelve slechts een Vertoonder, verzuimt het bijna nimmer te bezoeken, en zoo 't schijnt er geduurende het spel zijne geheele aandacht aan te verleenen: terwijl hij tusschen de Stukken en de Actes den tijd met een bestending op- en nedergaan der Loges doorbrengt. | |
[Tuchthuis]Tot het Hoosdstuk der Zeden ben ik meest gewoon de openbaare Stichtingen te brengen, die of aan dezelven haarenn oorsprong verschuldigd zijn, of er eenige gemeenschap mede hebben: gelijk Tuchthuizen, Hospitaalen, Opvoedings-Institutiën en dergelijken. Doch het Tuchthuis van Coppenhagen kenmerkt, misschien nog meer dan de inrichtingen van dit soort op andere plaatsen, het Caracter der In- | |
[pagina 191]
| |
wooners of der Natie. Het gebeuw staat op Christianshaven, en vormt een zeer uitgestrekt vierkant gevaarte, in twee vleugelen of verdeelingen, indien men wil, gesplitst, doch die volkomen op dezelfde wijs bestuurd werden, Het is niet alleen voor de veröordeelde gevangenen der stad, maar ook voor die van het Ampt bestemd, en bevattede omtrent een 400 inwoonders van dat foot. Vier moordenaars naars zaten om laag in een' kelder achter traliën, en worden hier nimmer uitgelaaten; eenige andere manspersoonen raspten in een beneden-gedeelte van het huis Brasiliënhout; ook in het midden van het binnenhof stond een afgezonderd gebouw, waar er eenige huisvesteden: doch alle de overigen vond ik in verschillende vertrekken, mans en vrouwen onder één, bezig met spinnen; slechts des nachts logeeren de gevangenen van beide de Kunnen, van elkander afgezonderd, op bovenzaalen. Zij zijn allen in hun werk aan eene taak verbonden, waar van het niet volkooijen met slagen gestraft wordt; doch dit is ook hun eenigste band: want niet alleen wanneer die taak is afgeloopen, maar zelfs tusschen beiden, Indien de tjjd hun overschiet, kunnen zij, op welke uuren het hun behaagt, arbeid voor zich zelven verrichten, en daar mede geld verdienen, of op de Bassecour gaan rondwandelen. Hun werk wordt naar maate van deszelfs zwaarte, met drie tot zes stuivers des daags betaald, waar voor zij van den Schafmeester zelven hunne spijs moeten koopen. Men roemde op de toebereiding daarvan, en men | |
[pagina 192]
| |
prees ook over 't algemeen het gedrag der Tuchtelingen. En waarlijk, indien dit gedrag slechts draagchelijk is, kan men het hij zulk eene inrichting niet hoog genoeg verheffen. Want waar is tog het land, in welk 400 lieden, die slechts door vier persoonen bewaakt worden, en vrijheid hebben wanneer 't hun goeddunkt te werken, of zich naar beneden op de plaats te begeeven, niet hondertmaal zich verëenigen zouden om los te breeken, en hunne volkomene vrijheid te trachten te herwinnen? Is het het Deensche Flegma, dat hen terug houdt? de vrees voor zwaarder straf, indien zij op nieuw gevat wierden, 't geen op een eiland ligter dan elders geschieden kan? of is het de aangenaamheid van het verblijf, waar men, bij draagchelijk voedsel, geen al te afmattend werk, al de genoegens der samenleeving, en een' onbelemmerden omgang van beide de Kunnen met elkander geniet? Welk een onderscheid van dit Tuchthuis met het geen ik in voorige Beritchten omtrent dat van Weenen gegeeven heb, waar de menschlievendheid, die men steeds den ongelukkigen schuldig blijft, gepaard gaat met al het ernstige, met al die onthoudingen, en met al dat bedwang, zonder welken de straf vermaak wordt, en nimmer eenige verbetering in den Tuchteling te weeg kan brengen. Dáár verkondigde daarënboven alles orde, opzicht en zindelijkheid; hier het volkomen tegenövergestelde. Voorts herbergde dit gebouw er eenigen die voor hun gantschen leeftijd, anderen die er voor jaaren | |
[pagina 193]
| |
of maanden zaten. Onder de vrouwen bevonden er zich ook kinder-moorderessen, en zelfs die andere doodslagen gepleegd hadden. Doch de goedertierenheid en zachtheid van het Deensche Gouvernement zijn niemand onbekend. Er was ook een Kerk in het gebouw, waar de dienst door lieden, die hier geen inwooners zijn, mede wierdt waargenomen. | |
[Algemeen hospitaal]Op de inrichting van het Algemeen Hospitaal valt ook juist niet grootelijks roem te draagen. Hier verzamelen zich niet ver van de 1000 zielen: doch de meesten zijn ouden en gebrekkigen: want het getal der kranken bedraagt slechts een groote 200; deeze bekomen geen geld, doch worden om niet geherbergd, gevoed en geneezen; en na hunne herstelling is het veeltijds uit hun, dat het andere en hoofd-gedeelte van het huis bevolkt wordt. De Ziekenzaalen waren in dit Hospitaal nog het beste, en een Medicus en Chirurgus woonen in het gebouw, om de lijders ten allen tijde te kunnen bijstaan: gelyk ook een Predikant hier zijn verblijf houdt, en er openbaare Godsdienst gevierd wordt. De gebrekkigen genieten 's weeks verschillende toelaagen: deeze richten zich naar 't geen ieder buiten dat bezit of verdienen kan; doch zestien stuivers was het hoogste: waar bij de geen, dien hunne krachten het toelieten, zich, in een bijzonder daar toe bestemd vertrek, nog een' stuiver of twaalf met spinnen verwerven konden. Hier voor intusschen moeten zij zich zelven kleeding en voed- | |
[pagina 194]
| |
sel verschaffen. Dit laatste kunnen zij bij den OEconomus van het huis bekomen, doch, zo zij het verkiezen, ook buiten 's huis gaan haalen: gelijk het uitgaan hun ten allen tijde vrijstaat, en niemand hier aan eenig werk gebonden is. De Zaalen en Kamers, waarïn zich de bevolking splitst, zijn van verschillende grootte, en in der daad ook van zeer verschillende zindelijkheid, orde, en zelfs lucht om in te ademen. Men begrijpt, dat dit van den aart der lieden afhangt, die zich in de eenen of de anderen dier zaalen verëerngd vinden, en die er geheel aan zich zelven en aan hunne eigene huishouding worden overgelaaten. Ik vond er nog zeer veele bedden van twee persoonen: en ik behoef niet op te merken, hoe veel meer ongemak over 't algemeen dan hulp en voordeel hier door aan de bejaarde en zwakke, die er in rusten, en dikwijls in leeven, wordt toegebracht. In eene bijzondere Zaal, uit eene milde stichting gesprooten, waren de bedden iets beter dan in de overigen. Men verzekerde mij, dat onder de manspersoonen de brandewijn hier groote verwoestingen aanrichtte; en dat het geld, 't welk zij eens in de week ontvingen, dikwijls zoo spoedig door was gebracht, dat zij zich lang, eer het oogenblik der nieuwe betaaling verscheen, in de uiterste verlegenheid bevonden. De sterfte wordt in dit gebouw jaarlijks slechts op 180 geschat. Het heeft zijn bijzonder Beestuur; en eenige andere Hospitaalen in de stad ontvangen uit dit fonds hunne betaaling. | |
[pagina 195]
| |
[Frederiks-hospitaal]Onëindig beter dan het voorige ingericht, is het Frederiks-Hospitaal: ééne der weldaaden, met welke de overleeden. Koning zijne Hoofdstad beschonk; en tot welke daarna verscheiden meer of min bemiddelde inwooners, 't, zij door de stichting van geheele zaalen, of van enkele bedden, de; hunne gevoegd hebben; en onder deeze mededeelzaamen munt vooräl de Generaal Major van Claassen uit, van wiens Legaaten en nuttige inrichtingen ik daar na gelegenheid zal vinden nog meer te zeggen. Op zich zelve is dit in de Frederikstad geplaatste gebouw, 't welk eene Bassecour van vooren naar de straat heeft, niet zeer hoog: doch het strekt zich; in 't vierkant, rondöm eene met reiën boomen beplante plaats, verbaazend ver uit. Een dertigtal vertrekken, elk met een bed of tien gemeubeld, doch zonder evenwel dat het getal van deeze nauwkeurige bepaald zij, bevaatten over de 300 lijderen, waarvan de geen, die den Geneesheer allen moesten toebetrouwd worden (en dit getal was gering), aan de eene zijde van het Huis geplaatst waren; aan de andere zijde de nog ongelukkigeren, die in 't bijzonder de hulp des Heelmeesters behoefden. Overäl vond ik de Zaalen zindelijk, in weinigen slechts was de lucht niet volkomen zuiver; ieder bed had zijne gordijnen, en was met goed lijnwaad overdekt; van boven hing het Nommer, tevens met den naam des lijders, het voorschrift zijner Diöet, en het getal der Oucen bloede, | |
[pagina 196]
| |
indien een laating mocht noodig zijn gekeurd. Elk vertrek had eene Oppasseres aan hetzelve aangeweezen, met een Cabinetje in den hoek voor haar bed, en eenig huisraad ten behoeve van den dienst, dien zij verrichten moest. Iedere kranke wierdt hier op een briefje van armoede, door lieden van vertrouwen ondertekend, toegelaaten; en men trekt hun dan onmiddelijk de kleeding van het Huis aan; doch boven dien neemen er tot deeze voortreffelijke Stichting verscheiden hunne toevlucht, die zelven betaalen: en wel, naar maate van voedsel en andere gemakken, een' verschillenden prijs iedere week; gelijk er ook onder deeze lieden dikwijls geteld worden, die lang niet tot de geringste Classe behooren. Voor Cadetten zijn bijzondere kamers afgescheiden, doch diet men niet vertoont. Zulken, welke geheel ongeneesselijk verklaard zijn, neemt men hier zoo weinig op, als Venerische lijders. Voor arm- en beenbreukelingen opent zich een Zaal, welke geen anderen dan deeze ontvangt. Een soort van Theater is, ten nutte der leerlingen in de Heelkunde, voor de operatiën opgericht. De Geneesheeren woonen in 't gebouw; hun getal is evenwel niet zeer sterk. Al wat verder tot eene inrichting van deezen aart behoort, Keuken, Provisiekamer, en dergelijken, verdienen wegens hun omvang en zindelijkheid bezocht te worden: vooräl de Apotheek, naast het Hospitaal, waar van de bovenvertrekken van eene groote uitgestrektheid | |
[pagina 197]
| |
zijn, en een' schat van welgeschikte gerieesmiddelen in derzelver eersten staat bevatten,Ga naar voetnoot(a) | |
[Kraamvrouwen-hospitaal]De vermaarde Juliane Marie heeft haaren Echtgenoot nog willen overtreffen, toen zij het Kraamvrouwen-Hospitaal digt bij het voorige stichtte. Hier zoude de eerste Vrouw van 't land zich noch behoeven te schaamen haare bevalling af te wachtten, noch te vreezen voor mindere gemakken of oppassing dan in haare eigene wooning. Naar maate van voedsel, bediening en vertrekken, betaalt men 15, 12, 8 en 3 Rijksdalers 's weeks; slechts van den laatsten prijs zijn er meerdere (een half dozijn of daarömtrent) in dezelfde kamer bij een; de kamers van de hoogste som zijn goed gemeubileerd, die der twee volgenden ten minsten net. Boven elke deur hangt een papier, waaröp, de gantsche week door, de vaste diëet der bewooneressen is opgetekend. Men treedt in deeze kameren niet, zoo dra zij bevolkt zijn: doch in die van den geringsten prijs wordt men toegelaaten, en vindt aldaar meest ongehuwden; die er voor niet op 's Konings rekening inkomen, of wel op rekening der Legaaten, die er aan gemaakt zijn: gelijk zich: ook hier weder de Heer van Claassen door eene stichting van vijf bedden en twee Minnen onderscheidde. Elke ver- | |
[pagina 198]
| |
dieping heeft haare bijzondere Oppasseres: doch een enkele Vroedvrouw is voor het geheete Hospitaal genoegsaam geöordeeld: te meer, daar een Professor in de Vroedkunde, en vervolgens Chirurgijns haar te hulp komen. Er worden hier ook Lessen aan vrouwen, die zich in deeze weetenschap oeffenen, gegeeven. Over de OEconomie van het Huis heeft mede een vrouw het opzicht. Het getal der kinderen, dat, toen ik het bezocht, omtrent hondert beliep, overtreft dat der Kraamvrouwen schier om de helft: daar die van 't armste soort er dikwijls het kroost, dat zij er gewonnnen hebben, achter laaten. De Minnen zijn hier in een veel te gering getal; de meesten bekomen tot vier kinderen toe voor haare rekening: en men ziet het haar aan, schoon men den wichten, behalven deez gedeelde melk, nog ander voedsel tevens doet nuttigen, dat zij als uitgezoogen zijn. Wanneer het doenlijk is, bezorgt men de kinderen bij boerenGa naar voetnoot(a); en zulke Stieföuders zijn dan verplicht hen geduurende een' bepaalden tijd voor zekere som, die de Koning bekostigt, te onderhouden. Daarna verändert dit geld, zo zij verkiezen hen langer in hun huis te doen toeven, in zekere voorrechten: bij voorbeeld, van de jongens, in plaats hunner eigene Zoonen, soldaat te kunnen laaten worden. Nog | |
[pagina 199]
| |
eene der bijzonderheden deezer Stichting, van welke ik verzuimd had gewag te maaken, en die den grooten voet, waaröp zij ingericht is, verkondigt, is dat zij haare bijzondere Zemer- en Winter-vertrekken heeft. | |
[Zee-hospitaal]Eindelijk moet ik ook nog van het Zee-Hospitaal bericht geeven. In dit uitwendig fraaije, inwendig ruime gebouw, worden de daadelijke Matroozen, om alle besmetting op de schepen vóór te kommen, bij de minste onpasselijkheid, gebracht gelijk ook waarlijk in verscheiden groote en wel geördende zaalen zich meer wandelende jonge lieden, waaräan bijna geen ziekte te bespeuren was, dan liggende kranken vertoonden. Het beddegoed, de voorgeschreevene Diëet, en de oppassing waren hier voortreffelijk; een paar zaalen nog volkomen leeg. Een geheel andere vleugel van het gebouw is toegewijd aan de kranke mans, vrouwen en kinderen, die in eene verdere betrekking tot de Marine staan; 1200 deezer lieden krijgen, zoo lang zij zich gezond bevinden, 8000 Rijksdalers uit het fonds van dit huis, en, zoo dra zij krank worden, ontvangt hen dit gebouw, en herbergt hen, tot dat een briefje des Geneesheers huhne herstelling verzekert; intusschen kwamen mij de zaalen van dit soort van lijders, gelijk zij voller dan die der matroozen waren, zoo ook minder wel geördend voor dan deeze. Men ontvangt hier, behalven die kranken, ook eenige werkende vrouwen, waar voor een bijzondere spinkamer is, en eenige kinderen voor welken school | |
[pagina 200]
| |
gehouden wordt, en die er blijven tot dat zij hunne Geloofsbelijdenis hebben afgelegd. | |
[Weeshuis]Sedert dat de brand het Weeshuis van Coppenhagen vernielde, behelpt men zich, om deeze kinderen op te voeden, ergens in eene Voorstad: doch zij zijn eng gehuisd; intusschen scheen het opzicht en de order hier voor geen groote berispingen bloot te liggen. Een hondert-en-twintigtal jonge lieden van beide Kunnen, eenige Leermeesters, en voor de meisjes een paar Juffrouwen, welke des nademiddags bij derzelver naaldenärbeid tegenwoordig moeten zijn, verëenigden zich in deeze Stichting. Men ontvangt er de jeugd reeds vroeg, en verstoot ze niet al te spoedig; de jongelingen laat men ten koste van het Huis, een handwerk leeren. | |
[Schoolmeesters-seminarium]Men verstaat door Blue Gaard een samenstel van gebouwen met een ruim vierkant plein in 't midden, en een' zeer uitgestrekten landelijken tuin er achter, welke tot eene dier Zeeën heenloopt, die ik te vooren zeide dat de stad van water voorzien. Het heeft voorheen tot allerlei gebruiken gediend, en 't is ook in één of twee dier gebouwen, dat het zoo even beschreevene Weeshuis verplaatst is: doch het Hoofdgebouw, door Graaf Moltke, toen hij bij Caroline Mathilde in gunst stond, opgericht, strekt thans tot een Kweekschool voor Schoolmeesters, Zij woonen hier omtrent veertig in getale bij één, en worden er tusschen de agttien en vijf-en-twintig jaaren in toegelaaten, de voorkeur steeds aan Zoonen van Schoolmeesters, | |
[pagina 201]
| |
Dorps-Predikanten en Landlieden boven anderen gegeeven zijnde. Eenigen onderhoudt de Koning ten zijnen laste; andere betaalen voor zich, zelven, doch bekomen evenwel een' Rijksdaler 's weeks voor de kost. Men verdeelt hen in twee Classen; zij blijven drie jaaren in het Huis; en even zoo veel Leeraaren geeven hun in verschillende weetenschappen en kundigheden onderricht: gelijk bij voorbeeld in de Aardrijkskunde, in de Natuurlijke Geschiedenis, de beginselen der Wiskunde, de gronden der Deensche taal, doch het Hoogduitsch slechts, indien ze 't zelven verkiezen. Ieder heeft zijn' eigenen tuin, hem in den omtrek des grooten aangeweezen, om zich op 't planten en de OEconomie toe te leggen. Men verzekerde mij, dat er al 90 jongelingen uit dit Oeffenschool waren voortgekomen, en tot goede posten bevorderd; men stortte over 't algemeen groote loftuitingen over hun gedrag en hunnen leerlust uit: doch buiten af beschuldigde men de Stichting van in Godsdienstige begrippen wat al te veel naar 't nieuwe over te hellen; en zo dit waar mogt zijn, behoef ik de gevolgen niet te ontwikkelen, die een wegverklaarende Exegese des Bijbels eens geschikt is in boeren-harssenen voort te brengen. In de stad heeft men eenige Opvoedings-Institutiën gevestigd: ééne onder anderen voor 150 arme kinderen; nog eene voor eene hoogere Classe, even buiten de poort, van welke men voordeelig spreekt: doch, daar ik ze niet bezocht heb, zal ik er mij- | |
[pagina 202]
| |
ne Leezeren ook niet over onderhouden. De Kinderen der Aanzienlijken genieten meest huisselijk opzicht en onderwijs. Op het platte land liet Frederik IV in 1719 op eens door zijn geheele Rijk 240 schoolen oprichten. Men kent ze terstond aan het uniforme op zich zelve staande vierkanten gebouw, dat de gedaante eener Kapel heeft, met een Opschrift van gelijken inhoud boven de deur. | |
[Universiteit]De Hertog van Augustenburg staat aan 't hoofd der Coppenhagensche Universiteit, welke een inkomen van 300,000 Rijksdalers geniet. De lijst der Professoren noemt er vier in de Godgeleerdheid, wanneer men den Bisschop van Seeland, doch die maar een gedeelte van 't jaar lessen geeft, mederekent; twee in de Rechten, vier in de Geneeskunde; agt in de Weetenschappen, die tot de Philosophische Faculteit gebracht worden, waarvan de titels zijn: Historie en Geographie; Logica en Metaphysica; Mathesis en Astronomie; Oostersche taarlen; Eloquentie; Grieksch; Mathesis inferior en Philosophie. Hier bij komen er nog dertien buitengewoone, behalven verscheiden Honoraire Leeraars. Aan één' is het Staatsrecht en de Cammeraal-weetenschap aanbevolen; aan één' het Recht; aan twee de Chemie; aan één' het Fransch en de fraaije Weetenschappen; aan één de Mathesis; aan drie de Natuurlijke Historie; en aan de vier laatsten de AEsthetica, de Geschiedenis, de Statistica, en de Historia-litteraria. Van eenigen deezer Hoogleeraaren zal ik daarna | |
[pagina 203]
| |
gelegenheid vinden in 't bijzonder-gewag te maaken. De Collegiën worden meest in het Deensch geleezen; het getal der Geïmmatriculeerden is vrij aanmerkelijk: doch die weezentlijk de lessen waarneemen, bedraagen even 500. Aan de IJslanderen, die zich hier ophouden, geeft men een grooten lof van naarstigheidGa naar voetnoot(a). Een meenigte Stichtigen komen er, gelijk in de meeste Duitsche Universiteiten, den armen studeerenden te hulp. Verscheiden dagen achterëen duuren, in de verschillende de Hoorzaalen van het oude en weinig beduidend Academisch gebouw, de openbaare Examina des Zomers; en bestaan uit ondervraagingen, beöordeelingen van schriftelijke opstellen over opgegeevene stoffen of verschil-punten, disp[...]eerlingen, en dergelijken: bij de Theologanten nog daarënboven uit het prediken. Een gantsche week was alleen voor het ondervraagen der Candidaaten bestemd, welke zien tot Geestelijke bedieningen geschikt oordeelden. Ik ben er eens bij regenwoordig geweest, en vond een paar jongelingen aan eene tafel zitten, die door twee tegen hen over geplaatste Professoren in de Godgeleerdheid, de een na den ander, en in 't Latijn, | |
[pagina 204]
| |
over Theologie, Grieksch en Hebreeuwsch onderzocht wierden. Ik zoude den Professoren te kort doen, zo ik hen van al te groote strengheid bij dit examen beschuldigen wilde; en waarlijk de zachtmoedigheid en het in den mond geeven der antwoorden was noodig: want één der Candidaaten, toen men van hem weeten wilde, wie de Voorlooper des Zaligmaakers geweest was, noemde, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, Paulus. | |
[Bibliotheek derzelve]Aan de Kerk der H. Drieéénigheid is een ronde toren vast van redelijke dikte, en boven van dezelfde middellijn als beneden; men beklimt hem langs een' flauwen wentel - gang, zonder eenige trappen; een zevental openingen naar de straatzijde verspreiden het licht op denzelven; eindelijk brengen echter een paar trappen geheel naar omhoog; en vergoeden de geringe moeite des beklimmens met een schoon gezicht. 't Is hier dat de Universiteit haar Observatorium geplaatst heeft: doch het een paar reizen, dat ik het meende te bezichtigen, geslooten hebbende gevonden, ben ik buiten staat er bericht van te geeven. Gelukkiger ben ik ten opzicht der Academische Boekverzameling geweest; men betreedt ze, na een gedeelte van deezen zelfden toren om hoog gegaan te zijn: terwijl zij zich boven de Kerk, die ik zoo even noemde, geschaard vindt, en dezelfde lengte en breedte beslaat. Deeze uitgestrekte zaal heeft Kassen tegen den muur, en anderen die als Coulisses naar binnen uitschieten. | |
[pagina 205]
| |
Zij bevatten, de kleine Schriften er bij gerekend, omtrent een 40,000 BoekdeelenGa naar voetnoot(a). Men treft er eene meenigte goede oude Werken in aan; en een Legaat van den Graaf van Thott van 5000 Rijksdalers, om uit zijne eigene openbaar geveilde Bibliotheek dat geene te koopen, 't welk de Universiteit zou meenen te behoeven, heeft haar ook met nieuwere Werken van prijs, met Archaeologische, met Plaatwerken, en zeer veel Boeken van gebruik, aanmerkelijk verrijkt. Een Verzameling van Handschriften, een andere van Diploma's, zijn insgelijks Legaaten, doch van vrij wat vroegere tijden. Veel hier van behoort tot de Noordsche Geschiedenis en Oudheden. Een stuk, 't welk echter niet hooger dan de zestiende Eeuw kon dagtekenen, was geheel met Runen beschreeven. Voor 't overige is het gewoone fonds van aankoop gering. Het Bibliothecariaat is in handen van éénen, en het Onder-Bibliothecariaat in de handen van een' anderen der Professoren gesteld. | |
[Naturaliën-cabinet]Het Universiteits Naturaliën-Cabinet, vlak bij het gebouw der Academie zelve in eene groote langwerpige en vrolijke zaal geplaatst, staat onder 't opzicht van Prof. Wad; en de orde, de Sciëntifische rangschikking, en de zindelijkheid, die hier heerschen, doen hem zoo veel eer aan, als de Ver- | |
[pagina 206]
| |
zameling zelve, aan de geleerde Maatschappij, die ze bezit. 't Geslacht der viervoetige dieren is hier het minst aanzienlijk: aan slangen daarëntegen en andere voorwerpen, die men in Liquor bewaart, aan hoorns en schelpen, aan Insecten, doch boven al aan Mineralien, heeft het Cabinet, in aantal zoo wel als in zeldsaamheid van stukken, overvloed. Uit het Ryk der dieren herïnner ik mij een' heerlijken Salamander; de Pennatula of Zeeveder, die gedroogd zijnde volkommen naar eene veder gelijk; een' zonderlingen worm van eene ontzagchelijke lengte; den Thermes of de witte mier, die slechts de grootte eener gewoone mier heeft, maar, wanneer zij zwanger is, een' zak bekoomt, eenige duizendmaalen grooter dan zij zelve is; millioenen eiërtjes vervullen dien zak, en worden over alle de huisjes der wooning van deeze in maatschappij leevende Insecten verdeeld. Zo ik wel onthouden heb, is deeze verdeeling de taak der werkmieren: want dit geslacht splits zich, gelijk dat der bijën, in eene enkele vrouw en moeder, in een aantal mans en vaders, en voorts voor 't grootste gedeelte in arbeiders, die tot geene Kunne geteld worden. Men bewaart hier ook eenige voorwerpen, die Niebuhr van zijne vermaarde reize heeft medegebracht, onder welken zich een Mummie onderscheidt, zoo klein, dat men geneegen zou zijn ze voor de gebalsemde misdragt van de eene of andere AEgyptische Princes te houden: doch uit proven, te vooren met stukken van dezelfde ge- | |
[pagina 207]
| |
daante genomen, blijkt, dat er een Ibis in schuile: zoo als de Non er sedert veelen van gelijken aart bekend gemaakt heeft. Men bewondert daar ann de blauw verw, die nog zoo levending is als ware zij eerst onlangs er op gelegd, gelijk mede de breiïng der linten. Uit Freyberg in Saxen had men sedert kort hier eene voltallige verzameling van modellen bekomen, die alles wat tot den bergbouw betrekkelijk is, afbeelden; de Heer Löscher vervaerdigt en verkoopt dezelven aldaar voor 80 Rijksdalers; en voor eene veel geringere som de modellen in hout van alle mogelijke Crystallisatiën, met den overgang tevens van het eene tot het andere soort: iets 't welk in de Mineralogie het grootste nut heeft, daar men om het soort, de hardheid en de zwaarte der verschillende ligchaamen van het Delfrijk te bepaalen, allenlijk op de den vorm de Cristallisatiën het oog behoeft te vestigen, en zijne toevlucht slechts zelden tot de Scheikunde te neemen. | |
[Bothanische tuin]De tuin, die zich achter het Slot Charlottenburg, op de Koningsmarkt, in eene taamelijke lengte uitstrekt, is aan de Universiteit ten Bothanischen gebruike ingeruimd. Men houdt hem voor wel voorzien, en hij wordt nog dagelijks met zeldsaame planten anngevuld. Een soort van Americaansch bosch, ter zijde met allerlei hoog geboomte, doet hier eene goede uitwerking. Men treft er onder anderen een' berkenboom in aan, die volkommen het blad eener eike heeft, en weder eene eik met wilgen-blad; eene wilge, die zich laag | |
[pagina 208]
| |
langs den grond, en ver in de rondte uitbreidt; een soort van klim-op aan een' stok, met een blad van buitengewoone grootte, 't welk de gedaante eener Pyramide vertoont. In een' vijver aan 't eind verëenigen zich een meenigte van water-gewassen. De stookkassen worden, ten opzicht van haaren bouw, berispt. Twee of drie Professoren leezen beurtelings in deezen tuin, of in een der vertrekken van het gebouw dat er in staat, omtrent aan een veertigtal Studenten Bothanische lessen; en een kleine Boekverzameling, alleen tot deeze Weetenschap betrekkelijk, welke hier insgelijks geplaatst is, koomt den geenen, die er zich poogen te oeffenen, in hunne studiën te hulp. | |
[Chirurgische academie]Behalven het onderricht, 't welk de Coppenhagensche Universiteit in allerlei takken van Geleerdheid mededeelt, heeft een Gouvernement, 't welk steeds het welzijn der Natie voor oogen heeft, in deeze Hoofdstad nog een paar andere Academiën voor bijzondere kundigheden, van het grootste nut in de menschelijke samenleeving, opgericht. De eerste is eene Chirurgische, eerst kort geleeden op Koninklijke kosten gebouwd. De voorgevel is van eene fraaije Architectuur; de lessen worden er in eene schoone Gehoorzaal, in den vorm van een half doorgesneeden Amphitheater, gegeeven. Aan agt Professoren zijn alle gedeelten der Chirurgie, Vroedkunde, Anatomie, en wat hier toe zou kunnen worden betrekkelijk gemaakt, aanbevolen. Het getal der leerlingen bedraagt tus- | |
[pagina 209]
| |
schen de 2- en 300. Drie of vier andere vertrekken bewaaren eene Verzameling van allerlei praeparaaten, eenige bekkeneelen, een paar Anatomische beelden in wasch en dergelijken. De verbanden worden aan eene pop van leder geleerd; en een paar lederen kinderen glijden hier, tot het Vroedkundig onderricht, uit een bekken, dat van dezelfde stof gevormd is. Gelijk andere geleerde Maatschappijën, heeft deeze Stichting ook haare Buitenleden: onder welken ik de naamen van Acrell en Brambilla heb aangetroffen. | |
[Veterinair-school, en mineraal-cabinet van den heer Abildgaard]De andere Academie, waar van ik spreeken wilde, is het Veterinair-school, 't welk onder het opzicht stond van den geleerden en van alle zijden verdienstelijken Professor Abildgaard, doch die sedert te vroeg aan Denemarken ontrukt wierdt. Hoe zeer 't een openbaare Stichting zijn mooge, heeft hij echter veel, 't geen tot derzelver goede inrichting strekken moest, uit zijne eigene middelen bekostigd. Dertig leerlingen, welke meest tot de Cavallerie-Regimenten behooren, genieten hier drie jaaren achter één vrije wooning en onderricht. Nog omtrent tien daarënboven komen er de lessen bijwoonen. Deeze worden in eene bijzondere leerzaal gegeeven; in een paar vertrekken vindt men een klein Cabinet Naturaliën, eenige Physische instrumenten, een paar menschelijke beelden van gecouleurd wasch, voor Anatomische demonstratiën geslchikt, eene goede verzameling van ingewand-wormen, eenige skeletten van dieren en dierkoppen; | |
[pagina 210]
| |
voorts vogels en meer andere dingen. Achter het huis zijn stallen voor zieke paarden. In zijn eigen woongebouw vergaderde de Heer Abildgaard een Cabinet der merkwaardigste en zeldsaamste Mineraalen; en een door hem ondernomene reis naar Spanjen had hem gelegenheid gegeeven er zeer veel fraais, en elders min bekends, bij elkaâr te brengen. Een schooner stuk uit eene Zwavelmijn herïnner ik mij althans nergens gezien te hebben, zo het niet in eene Verzameling te; Petersburg is, van welke ik daar na gelegenheid zal hebben te spreeken, en van welke de eigenaar uit dezelfde bronnen geschept had. | |
[Maatschappij der weetenschappen en andere]De Koninklijk Deensche Maatschappy der Weetenschappen, welke den Staatsminister Graaf van Schimmelmann tot Voorzitter, en den Conferenzraad Jacobi tot Secretaris heeft, en voorts eene meenigte gewoone-, honoraire-, en buiten-leden, staat aan 't hoofd der geleerde Genootschappen van het Rijk, en heeft reeds door de uitgaave van verscheiden Boekdeelen getoond, hoe ver men het ook hier in sommige takken van studiën gebracht heeft. De eerste Verzameling haarer Schriften, waarvan ik mij het aantal Deelen niet herïnner, is niet meer te bekomen. Van de nieuwe Verzameling zien er vijf in Quarto het licht. Źy gaan van 1781 tot 99; en behelzen geen Verhandelingen, dan die in de Landstaal zijn opgesteld. Physica, Natuurlijke Historie, Starrekunde, en inlandsche OEconomie zijn de voornaamste onderwerpen, over welke zij loopen; se- | |
[pagina 211]
| |
dert 1800 hebben haare Acten wederöm een' anderen Titel bekomen: naamentlijk Det Kongel. Danske Videnskabers Selskabs Skrifter for aar 1800 &c. Er is hier ander-half Deel van gereed geworden. Zij heeft ook in 't laatste vierde gedeelte der voorige Eeuw een' voortreffelijken Atlas van geheel Denemarken in vijftien schoone kaarten doen vervaerdigen. Dan volgen een Koninklijk Deensche Maatschappij tot verbetering der Noordsche Geschiedenis en taal; van welke, zo ik mij niet bedrieg, nog onderscheiden is de Stichting van Arne Magnus ten beste der Noordsche Oudheden en Geschiedenis; voorts een Koninklijk Genealogisch en Heraldisch Genootschap, onder Praesidie te dier tijd van den beroemden, doch kort na mijn vertrek uit Coppenhagen insgelijks overleedenen Suhm, op wien mijne taak mij haast roepen zal terug te keeren; en eindelijk een Koninklijk Deensch OEconomisch Genootschap. Men zal mij verschoonen, van van alle deeze Maatschappijën uitvoerige Berichten mede te deelen. Ik voeg er slechts nog bij, dat er ook een paar Gezelschappen hier bestaan, die, zonder den Koninklyk Deenschen Titel aan hun hoofd te voeren, zich in stilte, en echter niet zonder vrucht, ieder op het soort van kundigheden dat het zich uit heeft geleezen, toeleggen. | |
[Natuur onderzoekend genootshap, en deszelfs cabinet]Het ééne heet het Natuur-onderzoekend Genootschap. Het bestaat uit omtrent 200 contribuëerende leden, die elk tien Rijksdalers 's jaars opbrengen; voor deeze som wordt een huis gehuurd, en | |
[pagina 212]
| |
het Cabinet Naturaliën verrijkt, 't welk het Genootschap reeds bij één geleezen heeft. Jaarlijks reizen er een paar leden naar Noorwegen en Zweden, gezonden om nieuwe kundigheden op te doen, en nieuwe zeldsaamheden mede te brengen. Ook worden hier eenige voorleezingen gehouden, en er zien sedert 1790-1799 reeds vijf Deelen hunner Schriften, door plaaten opgehelderd, het licht. 't Is jammer dat de zaal, die 't Cabinet bevat, te eng is voor het aantal der dingen die zij plaatsen moet: want schoone en zeldsaame stukken uit alle drie de Rijken der Natuur verëenigen zich hier; vooräl munten er de vogels uit, van welken ieder Waerelddeel de zijnen is komen offeren. Een Pompadourvogel van groote fraaiheid, en bijna eenig, onderscheidt zich wederöm in deeze Classe van al het overige. Ook onder de schelpen treft men opmerkelijke en ongewoone dingen aan: zulke zelfs, die een der grootste Conchiliën-zamelaars van Europa, de Heer Spengler, van wien ik terstond zal spreeken, niet bezit. Van opgezette viervoetige dieren, van slangen en allerlei gediertens in liquor, bevondt zich hier mede geen geringe verzameling. Een zonderlinge witte waterbloem, die alleen des nachts, en slechts eene enkele reize bloeit, de Cactus Callifraga of Multifraga, wierdt insgelijks in wijngeest bewaard. Ook verdiende een visch, geheel doorzichtig gelijk een waterblaas, door welke men deszelfs teder rif van binnen duidelijk ontdekken konde, oplettenheid. Van kapellen was het | |
[pagina 213]
| |
Cabinet tot nu toe het minst voorzien. | |
[Cabinet van den heer Wahl]Doch de Heer Wahl, aan wien het opzicht over hetzelve toevertrouwd is, en die ook in het gebouw zijne vertrekken heeft, bezit eene laade of dertig met Insecten, welke hem alleen toebehooren, en die deels door koop of ruiling verkreegen, deels op zijne reize door Italiën, Sardiniën en de Barbarey, vooräl aan de zijde van Tunis, waar hij de Ruïnen van Carthago en andere groote en welëer beroemde steden langs die kust bezocht, bij elkander gebracht heeft. Ik behoef niet te verzekeren, dat hij dus schoone stukken, en waar aan het anders niet ligt valt te geraaken, moet machtig zijn. Veel rijker intusschen is zijn Herbarium; en verscheiden kassen zijn vol van Systhematisch gerangschikte bundels met halve vellen papier, op elk van welken een plant gekleefd is; dit is evenwel niet steeds met dezelfde keurigheid uitgevoerd: daar het de arbeid van zeer verschillende handen geweest is. Het getal deezer planten overtreft ver dat der twaalf duizenden, die slechts aan Linnaeus bekend zijn geweest; en echter gedoogt deeze wijs van te verzamelen, gelijk van zelve spreekt, niet, dat men de gewassen van een grooter of dikker soort in een Herbarium invoege. Een aart van peulvrucht, in de gedaante van een kannetje met een deksel, welke te Ceylon t' huis hoort, en gezegd wordt een zeer verkwikkend vocht te bevatten, was de zonderlingste die ik mij herïnnere hier gezien te hebben. Onder het bestuur van deezen | |
[pagina 214]
| |
zelfden Natuurkenner staat ook de uitgave der Flora Danica, welke voor rekening van de Kroon met afgezette plaaten in Folio formaat gedrukt wordt, en waar van ik meen dat reeds vier Deelen het licht zien. Hij zelf geeft mede een Bothanisch doch ongeïllumineerd Werk uit. Dan, 't is niet in Denemarken, hoe zeer de smaak voor de Natuurlijke Historie hier schijnt te heerschen, dat dergelijke onderneemingen gelukken. In geheel Coppenhagen had de, Claassensche Bibliotheek alleen een Exemplaar van zijn Werk gekocht, en de Flora Danica zelfs, waar van de schoonheid bekend is, bevindt zich, zo men er van afrekent, 't geen de Koning ym tijd tot tijd ten geschenke geeft, in de handen van zoo weinig bijzondere persoonen of Maatschappijën in beide de Rijken, dat ik het getal, om dat één meerder of één minder hier onbegrijpelijk veel afdoet, tot Denemarkens en Noorwegens eer, en om mij niet te vergissen, liever niet verkies te noemen.Ga naar voetnoot(a) | |
[Skandinavisch literatuur-genootschap]Een ander Genootschap had zich, eerst kort geleeden, in deeze Hoofdstad opgericht, onder den naam van Skandinavisch Litteratuur-Genootschap; | |
[pagina 215]
| |
deszelfs oogmerk beperkte zich, gelijk die titel reeds verkondigt, niet slechts tot het enkele Koninkrijk, waar het zijn' meer bepaalden zetel heeft: maar zijne uitzichten gingen daarheen, om een' naderen band van verëeniging der drie Noordsche Rijken, ten opzicht van Taal- en Letterkunde, te bewerken: dat is met andere woorden, het Deensch en Zweedsch, twee Diälecten van dezelfde taal, niet zoo zeer tot hunne oorspronkelijke eenheid terug te brengen, dan wel beide de Volkeren met beide de taalen, en met de Letterkunde der beide Staaten vertrouwd te maaken. De leden, te Coppenhagen gevestigd, waar zij hunne gewoone samenkomsten houden, benoemen tot dit oogmerk hunne Meder, leden door het gantsche Noorden; en juist geduurende mijn verblijf in deeze Hoofdstad in 1798 verscheen de eerste vrucht van hunnen arbeid, onder den naam van Skandinavisk Museum: een Periodicq Werk, 't welk deels Prosaïsche of Poëtische stukken, in beide de taalen, deels korte beöordeelingen der nieuwste schriften bevatten moet. In dit Deeltje evenwel zegepraalde het Deensch nog ver boven het Zweedsch, in welk laatste slechts ééne Grammaticaale Verhandeling en één Gedicht, tegen zes stukken in de taal der Stichters, hier ingevlochten zijn. Onder deeze treft men eene Overzetting in Deensche Hexameters van het geheele eerste Gezang der Iliade door Baggesen, een der geächtste thans leevende Dichters in dit Kenninkrijk, aan; en het gantsche Treurspel Niels Eb- | |
[pagina 216]
| |
besen, van welk ik boven gesproken heb. Onder de vier overige Prosaïschen is er één Antiquarisch van den Kamerheer van Suhm, de anderen Antiquarisch of OEconomisch. Eerst onlangs heb ik de agt volgende stukjes van dit Musaeum bekomen; zij zijn van zeer gemengden Literarischen inhoud; en eenige Verhandelingen in dezelven zouden in der daad verdienen meer algemeen bekend te worden.Ga naar voetnoot(a) | |
[Koninklijke bibliotheek, door die van Suhm vermeerderd]Onder de hulpmiddelen om de Weetenschappen uit te breiden, en tot derzelver beöeffening krachtdaadig mede te werken, bekleedt de Koninklijke Bibliotheek zekerlijk eene der eerste plaatsen. Met recht kan zij tot de grootsten en voortreffelijksten van Europa geschaard worden. Zij heeft echter deezen luister voornaamentlijk eerst aan de laatere jaaren te danken. Deels vondt de tegenwoordige Bibliothecaris, de geleerde Prof. Moldenhauer, in alle opzichten voor zulk een' post berekend, haar in een' zeer vervallen slaat, en wendde alle poogingen aan tot haar herstel; deels vermeerderde hij haar, gelijk hij nog altijd voortgaat te doen, met de belangrijkste en prachtigste nieuwere Werken, en met de ouden van eenige waardij die er aan ontbraken. De Kroon heeft boven dien niet alleen uit | |
[pagina 217]
| |
de Thottsche Verkooping zich een' grooten boekschat verkreegen, maar ook de geheele Bibliotheek van den Kamerheer van Suhm in de haare ingevlochten. Deeze toen nog leevende Grijzaard, een der grootste cieraaden van zijn Vaderland, en bekend zoo wel door zijne Deensche Geschiedenis, van welke zeven Quartijnen het licht zien (schoon de twaalfde Eeuw in dezelven nog niet voltooid is)Ga naar voetnoot(a); | |
[pagina 218]
| |
door zijne geestige Noordsche Verhaalen, die zoo veel doorzicht in de oude Zeden en Mythologie van Scandinavien verraaden, als door verscheiden andere schriften: genoot hier voor eene Lijfrente van 3000 Rijksdalers, behalven eene andere van 1500, die aan zijne veel jongere Gemaalin, zoo lang ze hem overleefde, waren toegezegd. Dan de ouderdom heeft reeds den éénen, en het kraambed kort daaröp de andere weggemaaid; en de Koninklijke Bibliotheek op de allergoedkoopste wijs niet ver van de 100,000 Boekdeelen doen verkrijgen. Zij stonden bij den Heer van Suhm in twee zaalen boven elkander, en in tien vertrekken, behalven 't geen nog een zolder bevattede; en, reeds in de groote Verzameling overgebracht, bevonden zij zich ook aldaar nog ongescheiden. Geduurende zijn leven had de Kamerheer echter nog het voorrecht van veel tot zijn gebruik aan huis te mogen houden; en in eene der zaalen zag ik dit met andere | |
[pagina 219]
| |
werpen, die hij zich sedert den koop verworven had, of die in denzelven niet waren begreepen geweest, en voorts met eenige oude Chartres, Munten en weinig beduidende Mineraliën, bij elkaâr. Intuschen heeft de Koninklijke Bibliotheek door deezen koop het getal haarer Doubletten, die thans meer dan 50,000 beloopen, aanmerkelijk vermeerderd: dit evenwel kan wederöm in andere aanwinsten omgeruild worden. Men schat haar in 't geheel op omtrent 260,000 Boekdeelen; en zij besteedtk gemeenlijk, doch zonder vaste bepaaling, een 3000 Rijksdalers 's jaars tot nieuwe koopen. Twee Secretarissen, ven nog een Opschrijver, zijn aan dezelve, behalven den Prof. Moldenhauer, gehecht. De Catalogus bestaat nog slechts uit losse bladen. Dagelijks wordt een vertrek ten dienste van hun, die van de Verzameling nut willen trekken, geöpend. De plaatsing, zonder aanspraak op eenige pracht te vormen, is niet te min gemakkelijk en voldoende. In de buurt van het afgebrande Slot gelegen, beslaat deeze Bibliotheek eene lange gallerij, met een' omgang welke van boven tond loopt, en door witte pylaaren met goud ondersteund wordt, om de Octavo's te bereiken; voorts twee zaalen boven elkander, ook deezen ieder met haaren omgang; en nog eene vierde zaal, voornaamentlijk met Handschriften. De gallerij en beneden-zaal bevatten, behalven een' grooten schat van prentwerken en plaaten naar schilderijën van verschillende Meesters, welke tusschen de vensteren liggen, de meeste ge- | |
[pagina 220]
| |
drukte Werken. Van oude Uitgaven, zo men van den oorsprong der Drukkunst tot omtrent 1530 rekent, zullen er hier tot 20,000 stuks zich bij elkaâr bevinden. Aan geïllumineerde Werken, tot de Natuurlijke Geschiedenis betrekkelijk, is er overvloed en pracht. Geen boeken zijn te kostbaar, om hun om deeze reden in de Verzameling eene plaats te weigeren, gelijk de heerlijke Editie van Shakespeare, met groote plaaten, welke thans in Engeland nog steeds wordt voortgezet, benevens die van HumeGa naar voetnoot(a) en Milton, er zich reeds bevonden. De Bovenzaal is geheel aan de Noordsche Litteratuur toegewijd; en hier treft men, zoo veel het doenlijk is geweest bij één te brengen, alles aan, 't welk ooit in de drie Rijken is uitgekomen, tot Pamphletten en Couranten toe, of 't welk over de drie Rijken geschreeven is. En een Atlas van agttien Portefeuilles helpt er door eene schoone Verzameling van plaaten en portraiten deeze landen nog beter kennen. Het getal der Handschriften, die in de vierde Zaal in kassen langs de muuren geplaatst zijn (terwijl het midden ongerangschikte gedrukte zaaken, of doubletten bergt), kan omtrent een | |
[pagina 221]
| |
30,000 stukken bedraagen. Oud en nieuw Oostersch, Noordsch, Classique Autheuren, Theologie, en verscheiden andere takken van Weetenschappen of zeldsaamheden, staan hier bij elkaâr. Men toont een der heerlijkst geïllumineerde Breviairen, die ik mij immer herïnner gezien te hebben, in de vyftiende Eeuw waarschijnlijk in Italiën met figuuren, bloemen, insecten en dergelijke beschilderd; een ander stuk in de gedaante van een allerschoonst in den Chineesschen smaak geschilderd stuk, met Indiaansche Chefs, en met merkmaalen des Mahomedaanschen Godsdiensts. Ook vond ik hier tusschen de 24- en 2500 Brieven van Lodewijk XIV, in vier Deelen, alle door ééne hand geschreeven: doch ik heb niet kunnen ervaaren, of dezelven geheel of gwdeeltelijk uitgegeeven, althans: gebruikt zijn geworden. Dan een paar netjes geschreeven Boekdeelen met Ferrösche gezangen, en voor elk gezang eene Deensche voorrede; een deezer gezangen droeg den naam van Mirmans Quaede. Het laatste deezer beide woorden betekent klagt: doch of de naam des Klaagers met den mijnen in eenige betrekking staa, heb ik niet kunnen uitvorschen. | |
[Holmskioldsch mineraliën-cabinet]Ter bevordering van het studie der Mineralogie heeft ook een jaar of agt geleeden de Kroon het prachtige Holmskioldsche Cabinet gekocht, doch het stond nog in dezelfde twee vertrekken, waar de overleeden eigenaar het geplaatst had; ik heb het genoegen gehad den toegang tot hetzelve te bekomen: doch eerst moesten de vrij massive sloten en | |
[pagina 222]
| |
de zegels, onder welken het sedert drie jaar ongeöpend in die vertrekken gestaan had, oegebroken worden. Merkwaardig is het door de groote en zeldsaame stukken die het bevat: zoo zijn bij voorbeeld die van zuiver zilver uit de Mijnen van Kongsberg in Noorwegen van eene uitneemende schoonheid; de göud-ertzen zijn iets minder. Men treft hier ook veel buitenlandsche Mineraalen, vooräl uit Saxen en Hongarijën aan; en eene groote meenigte schoone stukken Calcedon. Doch het ongemeenste van al wat de Verzameling behelst, is een stuk zilver-ertz, midden in rots-crystal, dat slechts aan de ééne zijde iets minder klaar is, beslooten. | |
[Claasensche bibliotheek]De Claassensche Bibliotheek kan tegenwoordig mede onder de openbaare Stichtingen geteld worden, welke aan deeze Hoafdstad tot luister verstrekken, en het Rijk der Weetenschappen helpen uitbreiden. Zij verëenigt zeer veel uitwendige bevalligheid met zeer veel innerlijke waardij. De gevel van het gebouw, 't welk haar bewaart, is mogelijk de schoonste van Coppenhagen; de onderste verdieping een grauwächtig rusticq; dan draagen geheel uitsteekende bruine Jonische Colommen, tegen een' witten grond aan, een Entablement; en met goude letteren staat hier voor: Bibliotheca Claassiana. Inwendig, behalven een lees-, en nog een ander vertrek, vindt zich alles hier verzameld in eene enkele groote en hooge langwerpige vierkanten zaal van omtrent zeventig op vijf-en-twintig voet, met | |
[pagina 223]
| |
eene omloopende gallerij van boven, en Kerkvenster naar de straatzijde; en vlak tegen dezelven over, in 't midden, de Buste van den Stichter en Verzamelaar, den Generaal Majoor van Claassen, op den loop van een Canön: 't welk minder op zijn' stand dan op de Geschutgieterij van Friederichswerk, waar van hij insgelijks de bezitter geweest is, doelt. De Verzameling, die, viermaal in de week, bijna den gantschen morgen ten algemeenen gebruike open staat, en aan het opzicht van den Heer Ramus, een' man van zeer veel kunde, is aanbevolen, heeft tot vergrooting en voltallig-maaking, een sterk maar nog onzeker inkomen, en bestaat voor 't tegenwoordige uit omtrent 25000 Boekdeelen, die zich meest tot de Physische en Mathematische Weetenschappen, tot de Natuurlijke Geschiedenis, OEconomie en dergelijken bepaalen, hoe zeer men er ook allerlei andere bruikbaare en zeldsaame Werken, als Geographische Atlassen Topographische Verzamelingen, en Woordenboeken van verschillenden aart ontmoet. De meeste Verhandelingen der geleerde Maatschappijën van Europa hebben hier ook haare plaats gevonden. Doch de rijke schat van geïllumineerde Werken der Natuurlijke Historie, onder welken verscheiden mij nog onbekend waren, schoon ik er evenwel wederöm anderen, in Holland uitgekomen, miste, strekken aan deeze Bibliotheek ten grootsten cieraad. | |
[Conchyliën-cabinet van den heer Spengler]Onder de Cabinetten van bijzondere persoonen munten er twee van hoorns en schelpen, aan de | |
[pagina 224]
| |
Heeren Spengler en Chemnits toebehoorende, uit. De eerste, behalven eenige Boeken tot zijne Weetenschap betrekkelijk, eenige goede schilderijën, en schoone Mineraalen en Petrefacten, van welke beide laatsten ik meen dat hij slechts de bewaarder is, bezit misschien van, voortbrengselen der Zee den aanzienlijksten toevoer, die ergens, in Europa bij één gebracht is, en tevens de zonderlingste en zeldsaamste stukken. Hij heeft ze zelf met volkomen kundigheid der zaake verzameld; een der Venusharten draagt naar, hem den naam der Spengleriana. Van sommige soorten van schelpen treft men bij hem geheele Magazijnen aan; van andere, of groote en welgeconditioneerde Exemplaaren, of 't geen men in dat soort min gewoonlijk ontmoet. Door zijne ervaarenheid in de draaikonst kwam hij bij den voorigen Koning zeer in gunst, die hem tot een' der Opzichteren over zijne Konstkamer aanstelde. Hier, en ook aan 't huis van den Heer Spengler zelven, ziet men uitneemend konstig gedraaide voorwerpen: gelijk onder anderen een Spiraal van eene elle lang, en zoo dun, dat men het aan stuk zou kunnen blaazen. | |
[Van den heer Chemnits]De Heer Chemnits, Hoogduitsch Prediker aan de Garnisoenskerk, doch sedert, zoo ik onderricht ben, overleeden, heeft, door de voortzetting van Martini's Werk over de Conchiliologie zich om de Natuurlijke Geschiedenis zeer verdienstelijk gemaakt. Zijne Verzameling haalt het bij de Spenglersche buiten twijffel in talrijkheid niet; zij laat echter niet na eene | |
[pagina 225]
| |
meenigte, en daar onder schoone en zeldsaame stukken te bevatten: veele uit de Zuidzee en de Indiaansche wateren; andere uit de Ferröesche eilanden en uit de Noordsche Zeeën. Om van eenige weinige Mineraliën niet te spreeken, ziet men hier verscheiden Fosiel-schelpen, waarvan, gelijk doorgaans, de soorten, zoo veel men weet, in de bekende Zeeën niet meer aanweezig zijn, en echter somwijlen nauwelijks van verschen onderscheiden kunnen worden: zoo dat de verwen zelfs hier en daar niet zijn verlooren gegaan. Bij eenigen zijner Zee-voort-brengselen heeft de Heer Chemnitz den ouden inwooner der schelp, met de deur zijnes inen uitgangs, er bij kunnen bekomen. Voorts is deeze tak der Natuurlijke Geschiedenis hem veel verschuldigd, wegens de meenigvuldige aanmerkingen, die de wording en waschdom van dit slag van dieren, hunne huishouding en wijze van zich te voeden, hem gelegenheid gegeeven hebben te maaken. Een zijner gevoelen, 't welk hem echter zoo weinig tot uitvinder heeft, als het hem algemeen wordt toegestemd, is, dat de paerel voor niets anders moet gehouden worden, dan voor eene pooging der mossel om toevallige openingen in haare schelp te stoppen. | |
[Insecten-cabinet van den heeren Lund en Sehstedt]Het Insecten-Cabinet, 't welk de Heeren Lund en Sehstedt samen tot eigenaars heeft, is zoo voltallig in zijn soort, als het Spenglersche ten opzicht der schelpen, en bevat meenigvuldige nog onbeschreèvene gediertens. Zij vinden zich in verscheiden kastjes, naar het stelsel van Fabricius ge- | |
[pagina 226]
| |
rangschikt. Behalven kapellen en torren, vond ik hier ook een aantal kreeften en krabben, en daar onder zeer zonderlinge, bij elkaâr; bij sommigen bij voorbeeld is de ongelijkheid der voorderpooten, die door alle graaden heenloopt, opmerkelijk; eenige soorten kruipen jaarlijks, tot dat zij hun waschdom hebben, geheel uit hunne schaal, en bereiden er weder eene nieuwe op hunne huid: terwijl deeze geheel uitwendige huizing zich wel bij herhaaling formeert, doch niet, gelijk de wooning der slakken, met de dieren mede groeit. | |
[Naturaliën-cabinet van den heer Schuhmacher]Professor Schuhmacher heeft in verscheiden vakken gelukkig gezameld: zijne opgezette vogelen zijn wel meest inlandsch, doch zeer uitgezocht en wel toebereid. Onder zijne schelpen bevinden er zich veele schoone en zeldsaame, die weder aan andere Cabinetten ontbreeken: doch, in zijne Mineraliën munt hij, zoo door keuze, als overvloed en orde, het meeste uit. En dit is in 't geheel in 't Noorden de tak der Natuurlijke Geschiedenis, daar men, geholpen door den bodem, zich vooräl op toelegt. Het schijnt dat men aan het Systhema van Emmerling in 't Huk der Mineralogie doorgaans de voorkeur geeft. | |
[Eenige voortbrengselen der Deensche litteratuur]'t Is hier de plaats, om van eenige voornaame Werken der Deensche Litteratuur gewag te maaken, behalven de geenen, van welke reeds op hunne plaats gesproken is, of op welken mij mijne taak nog brengen zal. Hier toe behooren de Scriptores rerum Danicarum medii aevi: eene Voortref- | |
[pagina 227]
| |
felijke verzameling van oude Chronijkschrijvers en andere vroegere voortbrengsels en gedenkstukken van het Noorden, deels nog, geheel onüitgegeeven, deels nu in een' volkomener staat verschijnende: meest allen in 't Latijn, of ten minsten met de Latijnsche vertaaling, en met verscheiden plaaten van Diploma's en Oudheden vercierd. De geleerde Langebeck ondernam dit Werk, en wierdt, door den niet minder edelmoedigen dan in allerlei Weetenschappen ervaarenen Suhm, op de krachtdaadigste wijs in de kosten te gemoet gekomen. In 1772 verscheen het eerste Deel, in Folio formaat, en kort na elkaâr de twee volgenden. Doch eer het vierde Deel het licht zag, had hem de dood reeds van zijn' arbeid afgelost. Suhm nam toen zelf de uitgave op zich; en tusschen 1776 en 1792 voltooide hij het volle zevental, dat er thans van bestaat. Verscheiden enkele Chronieken en andere Noordsche stukken, die onlangs uit hunne schuilhoeken te voorschijn getreeden zijn, ga ik met stilzwijgen voorbij, of zal ik, van Noorwegen spreekende, met een woord leeren kennen. Onder de nieuwere Historieschrijvers heeft zich niet lang geleeden ook de Heer Riegels, door de levens eeniger laatere Koningen in zijne Moedertaal te beärbeiden, op eene voordeelige wijs bekend gemaakt. In 1792 gaf hij Christiaan V uit; drie jaaren daarna begon hij zijn' Frederik IV, die onlangs ten minsten nog niet voltooid was; in 1796 en vervolgens behandelde hij in drie Deelen van kleine Historische schrif- | |
[pagina 228]
| |
ten, Christiaan II en Christiaan VI, behalven nog de Romeinsche Keizer-Historie in 't kort. Over de Statistica van het Rijk hebben beide Schlegel en Thaarup geärbeid. In de oude Litteratuur zijn ook buiten Denemarken bekend, de in 1788 op Koninklijke kosten door Andreas Birch uitgegeevene vier Euangeliën in 't Grieksch, met de Varianten eeniger vermaarde Handschriften en oude Vertaalingen; welke een Deel in Quarto formeeren, met zeer veel pracht gedrukt. | |
[Vrijheid van de pers]Ik eindige het Artikel der Weetenschappen, met op te merken, dat, geduurende mijn verblijf in Denemarken, en reeds eenige jaaren vroeger, dat is omtrent geduurende het geheele tijdperk der Fransche Omwenteling, het Gouvernement zich niet sterk gerroeg gevoelde, om aan de ongebondendste vrijheid der drukpers de noodige belemmering te geeven: 't geen op de denkwijze van 't algemeen een' invloed geöeffend heeft, dien deels misschien het Volks-caracter, deels eenige bijkomende gebeurtenissen deels ook de onzijdigheid welke het Rijk in den jongsten oorlog heeft in acht genomen, voor hevige uitbottingen beveiligd hebben. Een samenloop van andere omstandigheden, die zich veelen mijner Leezeren misschien nog wel herinneren zullen, heeft tot het Edict van September 1799 aanleiding gegeeven: bij welk de doodstraf op het aandringen, bij eenig geschrift, op verändering in de Constitutie des Rijks, of het aanzetten tot opstand, | |
[pagina 229]
| |
bepaald was; gebannen zou ieder worden, die tegen de Monarchaale Regeeringsform schreef, of de grondslagen van den natuurlijken Godsdienst en het Christendom omver poogde te werpen; in het Tuchthuis geplaatst, wie Mogendheden beleedigde, met welken het Gouvernement in vriendschap en alliantie leefde; te water en te brood zitten, die de eerbaarheid en goede zeden uit het oog verloor. Ieder Schrijver moest daarënboven zijn' naam en Titel voor zijn Werk plaatsen. Voor 't overige mocht een Burger zijne denkbeelden omtrent Wetten en openbaare inrichtingen, met betaamelijkheid, in druk mededeelen en uiten. In de Hertogdommen vergenoegde men zich, met, in plaats van deeze Wet, orcderhandsche bevelen af te zenden. Het is intusschen ligt te begrijpen, welke indrukken zulk eene Verördening op gemoederen maaken moest, die sedert lang gewoon waren het Gouvernement half als den deelgenoot hunner toomelooze vrijheid te beschouwen. Ook heeft men er daarna door veränderingen of nader uitleggingen aan moeten te hulp komen; en zo men het oog vestigt op de onlangs ingeleverde klagten van de zijde van. Zweden, over een nieuw misbruik van de vrijheid der Deensche persse ten nadeele van dat Rijk, en het antwoord van Denemarken op die Memoriën, schijnt nauwelijks zelfs de geest van de Verördening van 1799 meer te worden in acht genomen. | |
[Fraaije letteren]Wat de fraaije Letteren betreft, indien dit Rijk in onze dagen al geen Geniën oplevert, wier schrif- | |
[pagina 230]
| |
ten den vreemdeling zouden kunnen aanzetten, om om hunnent wille alleen zich op de lands-taal toe te leggen: ontbreekt het er echter in geenerlei opzichten aan voortbrengsels, in welken smaak, welspreekenheid en goede Poësie met elkander wedijveren. De zeven Deeltjes van Proeve in de schoone en nuttige Weetenschappen, die een zoogenaamd Patriottisch Genootschap, uit de beste vernuften saamgesteld, tusschen 1770 en 1779 zijnen landslieden verëerde, getuigen hier van. Zij bevatten in Prosa en Poësie opstellen van allerlei soort, en daar onder verscheiden Tooneelstukken, eenige van Suhms Noordsche Verhaalen, ook vertaalingen van Fransche en andere buitenlandsche geletterden. De vier Deeltjes van Ewalds Werken, behelzen meest Tooneelstukken in maat en onmaat: doch tevens ook verscheiden andere Gedichten, en eenige Prosaïsche Verhandelingen: 't geen men alles met genoegen leest. Doch Jens Baggesen is, zoo veel ik weet, in 't stuk der Dichtkunde de Hoofd-lieveling der Natie. Van zijne Ungdoms Arbeider of Jeugd-werken zijn er in 1791 twee Deeltjes verscheenen. Het gantsche Noorden kent uit deeze Gedichtjes het Vers in negen Coupletten, dat tot Titel draagt: Da jeg war lille. - Toen ik klein was, 't zij in 't oorspronkelijke Deensch, 't zij uit de Zweedsche Vertaaling van hetzelve, van buiten. Het draagt in der daad, schoon er hier en daar wel een gegronde aanmerking op zou kunnen vallen, zulk eene onwederstaanlijke naivi- | |
[pagina 231]
| |
teit, dat men zich niet onthouden kan van er mede ingenomen te zijn. | |
[Fraaije kunsten. schilder-beeldhouwer en bouw-academie]Van den staat der fraaije Kunsten in Denemarken is het mij niet mogelijk over 't algemeens met een' grooten ophef te spreeken: schoon men zoo even zien zal, dat dit oordeel hier en daar zijne gelukkige uitzonderingen toelaat. De Schilder-, Beeldhouwer- en Bouw-Academie, bestemd, om de Natie ook tot deezen tak van nijverheid te vormen, en het Genie op te wekken, waar het bij gebrek van aanmoediging en gelegenheid moest blijven slaapen, heeft den Koning, wien zij 8000 Rijksdalers 's jaars kost, tot Beschermer, en Prins Frederik tot Voorzitter. De binnen kort overleedene Schilder Juel, van wien ik terstond eene nadere melding zal maaken, was er de Bestuurder van. Behalven dat bestond zij uit agt Professoren, vier Informatoren, en eene meenigte in- en uitlandsche werkelijke Leden, en Leden van eer. Zij houdt haare zittingen en geeft haare lessen somtijds wel aan 800 Elèves, in het Paleis dat den naam van Charlottenburg draagt. De Vertrekken, die zij beslaat, zijn talrijk, doch onäanzienlijk, en in een' hoogen graad morssig. Ik zag er in den Zomer van 1797 de ten toon spreiding der Stukken, die naar den prijs moesten dingen. De dood van Sara was het onderwerp, aan de Schilderen zoo wel als aan de Beeldhouweren voorgeschreeven. Een der laatsten had er een Bas-reliëf van vervaardigd, 't welk nog eenigzints aan het oogmerk der Academie | |
[pagina 232]
| |
voldeed, en eenig denkbeeld van de talenten des Maakers kon geeven. Doch zoo goed als al de schilderstukken, die met elkander wedijverden, vond ik ver benéden het middelmaatige. Voor 't overige hingen de kamers vol met schilderijën, tekeningen, prenten, eenigen opgewerkten Sculptuur-arbeid, en gewassche Architectuurstukken: welke laatsten, gelijk ze in vergelijking van andere Werken van Kunst het ligtste zijn, zoo ook hier het andere doorgaans overtroffen. In het plan van een nieuw Stadhuis, 't wdk de prijs-opgave in de Bouwkunde was, waren de meesten vrij wel geslaagd. Het beste wat ik onder het meubelwerk, indien ik mij zoo uit mag drukken, van deeze Academie aantrof, waren eenige portraitten, een paar miniatuurstukken van Möller, een paar bloemstukken van Mevr. Berens, en een schilderstuk eener Princes van Baden. Ook de voorige Koning van Zweden heeft hier eene geëtste plaat of twee van zijn maaksel verëerd. Doch in een bijzonder vertrek, en tot welk men den toegang niet bekomen kan, dan door eene bijzondere vergunning, bewaart men het zienswaardige model der onvoltooide Kerk in de Frederiksstad. Het is zeer net gewerkt, en ruim genoeg, om, door eene klep van onderen die zich opent, er het geheele hoofd in te kunnen steeken. Men is afgegaan van het eerste ontwerp, om er eene ronde Kerk van te vormen, met twee Peristiles over elkander, en aan de beide andere zijden twee torens; indien men den bouw volvoert, gelijk toen het oogmerk was, | |
[pagina 233]
| |
wordt het een Pantheon met een enkel diep Peristile, van vooren met zes Jonische Colommen voorzien, en een Fronton van boven, in welk een Bas-reliëf de Opstanding van Christus moet voorstellen, en daar onder eene korte Inscriptie ter eere der beide Koningen bevatten, geduurende welker bestuur deeze onderneeming aangevangen en voltooid is geworden. Het inwendige der Kerk vertoont Arcades, en in dezelven drie reiën Loges boven elkander; boven deeze Arcades komen de venstergaten, doch die wegens de dikte van den muur weinig licht schijnen te zullen aanvoeren. Een groote trap geleidt naar het Altaar, dat in eenige verdieping staat; vier Colommen draagen hetzelve, en op den uitspringenden rand leest men in het Deensch: Rechtvaerdiging door genade, zonder de werken der wet. De eenvoudige predikstoel moet boven, op deeze trap komen. Ter zijde van het Altaar houden twee Engelen de Doopfont. Aan den voet der trappen, die in een' halven cirkel voor uit springen, heeft het Hof zijne zitplaatsen. Het Orgel zoude eenigermaate verborgen zijn. In 't midden van het dak zal, even gelijk in, het Romeinsche Pantheon, een opening te zien zijn: doch waar men ze mede bedekken zal, was toen npg niet beslist. De form van het geheele gebouw scheen mij voor eene Koepel wat al; te kegelächtig toe. Derzelver hoogte zal eenige torens der stad overtreffen. Het geen tot nu toe van de Kerk reeds zichtbaar is, en eene aanzienlijke hoogte van muurwerk vertoont, is van | |
[pagina 234]
| |
massief Noorweegsch manner; in 't vervolg evenwel meende men het overige slechts met stukken marmer te overdekken. Die afgebrande St. Nicolaaskerk dacht men toen niet op te bouwen, en derzeiver Gemeente herwaards over te neemen. Rondöm het gevaarte wilde men straaten aanleggen, die op de Koningsstraat zouden uitloopen. Intusschen twijffel ik, of de sedert voorgevallene gebeurtenissen tot de volmaaking deezer Kerk wel zoo spoedig zullen doen overgaan, als men het zich voorstelde, toen ik dit Model bezocht. | |
[Schilder Juelen en beeldhouwer Wideweld]Twee Kunstenaars, zonder aan de talenten van iemand anders te kort te doen, verdienen te Coppenhagen voornaamentlijk dat men van hun spreeke: de Schilder Juel, van wien ik eerst voor een oogenblik gewag maakte, en de Beeldhouwer Wideweld. De eerste heeft schier de gantsche stad geportraitteerd; en verscheiden Zweeden zelfs zijn herwaards overgekomen, om door zijn treffend penceel en aangenaame verwen-menging hunne gedaanten verëeuwigd te bekomen. Ook vorderde hij op 't laatst zijnes levens een' taamelijk hoogen prijs voor zijne stukken. Intusschen, indien ik mijn gevoelen vrij uit mag zeggen, ontbrak er aan de meesten zijner portraitten kracht: waar toe evenwel de stad waarïn hij schilderde, en de landäart die zich door hem liet afbeelden, kan medegewerkt hebben. Bij den Heer Wideweld vond ik eene meenigte Sculptuur-arbeid, voorälin pleister. Het Mausolée des voorigen Konings, 't geen reeds lang bij hem gereed staat, is ongetwijf- | |
[pagina 235]
| |
feld zijn hoofdwerk. Het stelt een' Sarcophage voor, met een Bas-reliëf van deugden: doch gelijk dit bijtel-werk weinig zeggen wil, zoo is de Colom, die zich achter den Sarcophage verheft, naar mijn gevoelen weinig gelukkig uitgedacht. Dit laatste rust op een lang voetstuk, en aan de twee enden van hetzelve zitten Noorwegen en Denemarken te treuren. Aan deeze beide figuren zou het onbillijk zijn zijne lofspraak te weigeren. Behalven dit Grafstuk ontmoet men in het Attelier van dien Beeldhouwer nog verscheiden Monumenten, Medaillons en dergelijken. | |
[Konninklijke gallerij van schilderijen en kunstkamer]De Koninklijke Gallerij van schilderijën kan niet, gelijk de Bibliotheek, zich onder de eerste van Europa rangschikken: hoe zeer zij goede en fraaije stukken uit beide de Hoofd-schoolen bewaart. Omtrent 3000 vinden er zich hier in eene lange laage Gallerij, met een vertrek er naastäan, en een ander beneden, dat voor Miniatuuren bestemd is, geplaatst. Een der muuren van het voorvertrek vertoont de oude Duitsche tafreelen van Albert Durer en de overigen van zijne Eeuw. Achter deeze Gallerij, welke zich, zoo wel als de Boekverzameling, in een' der vleugelen vlak bij het afgebrande Slot bevindt, loopen de vier groote Vertrekken, voor de Kunstkamer bestemd. Hier vereënigen zich, even gelijk in de Kunstkamers der meeste Duitsche Hoven, zaaken van allerlei aart; zelfs eenige Naturaliën. Het eerste wat er den bezichtiger treft, zijn de levensgrootte figuren eeniger Deensche Monarchen en andere Vorstelijke persoo- | |
[pagina 236]
| |
nen in wasch geboetseerd: zoo dat er de inlander zijne gantsche Regenten-rei der laatste tijden als op eens overziet, en alle zijne Epoques van volstrekte alleenheersching en beperkt gezag, van volksgeluk en algeraeenen tegenspoed, van wijze en dwaaze maatregelen zich te gelijk voor den geest kan brengen. De twee vermaarde blaashoornen, lang van gedaante en van massief goud, met, allerlei grotesque figuuren van koeijen, paarden, boogschutteren, offertuig van Heidensche eeuwen, welke men in Jutland onder den grond gevonden had, maakten, met andere op Seeland insgelijks opgegraavene drinkschaalen en kommetjes van dat zelfde metaal, eene der grootste zeldsaamheden deezer Verzameling uit: doch men herïnnert zich, dat zij voor kort aan de waakzaamheid der Opzieneren, en aan ik weet niet hoe veel sluitingen ontshapt, en waarschijnlijk door een' grooter minnaar van goud, dan van Oudheden of Kunst, in den smeltkroes gestort zijn. Eene merkwaardigheid van een ander soort is een dij- en scheen-been, in een' dier graf-heuvels, die men in het gantsche Noorden in zulk een aantal ziet liggen, ontdekt. Het wordt, gelijk men mij verzekerde, zonder tegenspraak voor een menschenbeen gehouden; en in dit geval zou de eigenaar welëer, de evenredigheid in acht genomen, een voet of tien lengte hebben moeten opleveren; een der beide beenderen heeft eene kwetsuur, vrij regelmaatig uitgehold. Allerlei kunststukken in bernsteen, yvoor, hout, eenigen daar onder in het laatste zelfs door | |
[pagina 237]
| |
een Noorweegsch boer vervaerdigd, kunnen mede op de oplettenheid aanspraak maaken: gelijk men hier ook een verbaazend groot stuk van ruw bernsteen, en een aanmerkelijk stuk ruw IJslandsch Agaat, benevens een ander van dezelfde stof tot een Vaas bewerkt, vertoont. Tot de prachtstukken deezer Verzameling moet ook vooräl die 560 Pond zwaare massa van Zilver-ertz uit Kongsbergen in Noorwegen gerekend worden, die voor de waardij van 5000 Rijksdalers van dat metaal bevat: benevens andere stukjes zoo goed als met geen steen verëenigd zilver. Verscheiden Mummiën, de eene beter, de andere slegter geconserveerd, zijn herwaards een paar duizendtallen jaaren na haar dood vervoerd, en hebben, zoo laat, nog Anatomische of Chemische proeven moeten uitstaan. Van ééne althans had men al het vleesch nog van het bekkeneel weeten af te zonderen. Behalven deeze meer gewoone, zag men er ook nog eene zoogenaamde Zand-mummie, of eene onder het zand van de Africaansche woestijnen begraavene, en met het vel over 't gebeente uitgedroogde menschelijke gedaante. Bij dit alles kan men nog een hoope oude cieraaden van den beroemden Bisschop Absalom, eene uitneemende Chineessche porcellainen Buste van een Deensch Officier, de Globe van Tycho Brahe, en meer andere zeldsaamheden voegen. | |
[Vrouwenkerk]De Kerkgebouwen van Coppenhagen leveren geen uitneemend grooten bijdrag tot het Hoofdstuk der Kunsten op. De Vrouwen-kerk of Cathedraale | |
[pagina 238]
| |
heeft een' toren van 380 voet, van eene fraaije Bouwörde, met drie gouden kroonen geheel van boven, en meer ander verguldsel. Het Vaas is lang en final. Een paar Mausoléën in hetzelve kunnen op eene gelukkigere uitvoering dan plaatsing roemen. Het geen men nog het beste ziet, is dat van den Generaal Güldenlöve. Het knielende beeld des overleedenen vertoont zich, zo ik mij niet bedriege, levensgrootte: terwijl een gevleugelde dood, op eene zonderlinge wijze gekromd, bezig is zijne daaden te beschrijven; ter zijde staan nog een paar zinnebeeeldige figuuren. Aan andere oudere gedenktekenen, en ook aan eenige nieuwere, is hier geen gebrek. | |
[Deensche en Hoogduitsche kerken op Christians haven]De Deensche Kerk op Christianshaven heeft de gedaante van een Grieksch Kruis, en eene aanzienlijke ruimte. De muuren aan de beide einden van het Kruis zijn vol met Loges. Het Altaar biedt den Group aan van Christus in Gethsemane, doch in eene gekunstelde manier; over den predikstoel loopt een breed band met een Bas-reliëf in den Antiquen smaak. De toren is gedeeltelijk verguld; en een wenteltrap omslingert hem uitwendig. In dit gebouw gaf de vermaarde Abt Vogler, die geheel Europa op zijne talenten onthaald heeft, eens een Orgel-concert, 't welk ik bijwoonde, en in welk hij onder anderen de plaats uit het Boek van Job, waar Elihu des nachts een' geest ziet Verschijnen, door het instrument dat hij behandelde zogt uit te drukken: doch zonder iemand van de | |
[pagina 239]
| |
gelijkenis te overtuigen, noch zonder zelfs het minste van die rilling te verwekken, die de enkele leezing van den ouden Dramaschrijver onwederstaanbaar doet geboren worden. De Hoogduitsche Kerk van dat zelfde gedeelte der stad is mede een schoon gebouw: vooral heeft het een' fraaijen toren, van boven met Colommen, en deeze met vergulde Capiteelen vereierd; boven dezelven verheft zich een Pyramide. Inwendig valt weinig op te merken: doch daar men, om binnen te treeden, eenige trappen opgaat, zoo hebben de graven, die onder den bodem der Kerke doorgaan, van buiten gemeenschap met het laagere Kerkhof, zoo dat men uit hetzelve door vensteren of openingen in den muur de kisten kan zien staan. Over de voornaamste zoo openbaare gebouwen als Koninklijke Slotén en aanzienlijke wooningen van eenigen uit den Adel in de Hoofdstad, en het overige gedeelte van het Rijk, is in 1740 en 1749 een prachtig Werk in twee Deelen in Folio, door eenen van Thurah, onder den naam van den Danske Vitruvius, uitgegeeven, 't welk ik niet, weet, of hier te lande wel algemeen bekend is. | |
[Staat van den godsdienst]Van de Weetenschappen en Kunsten, ga ik tot den Godsdienst over: een Artikel evenwel, 't geen mij niet lang zal ophouden, om dat er van het uitwendige daarvan, in tegenöverstelling van Duitschland, slechts weinig te zeggen valt; en dat het weezentlijker deel, de uitwerking naamentlijk der Religie op het gemoed en het gedrag, wanneer | |
[pagina 240]
| |
men zich slechts eenige maanden op eene vreemde plaats bevindt, gewoonlijk niet anders dan zeer oppervlakkig bepaald kan worden. Ik heb de Luthersche Kerken te Coppenhagen, in welken of in de Landstaal of in 't Hoogduitsch, of beurtswijze in beiden wordt dienst gedaan, des Zondags 's morgens, vooräl op Feest- en Boetdagen, wanneer daarenboven de Communiën talrijk zijn, over 't algemeen met toehoorders taamelijk vervuld gevonden: hoe zeer de meerdere of mindere smaak in het voorstel, van deezen of geenen Leeraar hierïn, gelijk doorgaang het geval is, een aanmerkelijk verschil maakte; des nademiddags in 't tegendeel was de Godsdienst bijna geheel verlaaten, waaröm ook veeltijds het vervullen deezer beurten aan een' Proponent wordt toevertrouwd. evenwel worden ook dan, gelijk des morgens, de poorten der stad zoodaanig geslooten, dat er niemand, zelfs niet voor geld, met rijtuigen althans, wordt uitgelaaten. De leerredenen in der daad waren van zeer onderscheidene waardij; en ik zoude geen hulde aan de waarheid doen, indien ik hier verzweeg, dat ik er heb aangehoord, waarïn eed zuiver en hartelijk gepredikt Christendom bij iedere zinsnede doorstraalde, en weder anderen van den dorsten en schraalsten inhoud, zelfs van het begin tot het einde vol met zijdelingsche steeken tegen de oude Luthersche rechtzinnigheid; en deezen laatsten ontbrak het geenzins aan zekere Classe van beminnaaren. Ongetwijffeld heeft de Duitsche hervorming-drift | |
[pagina 241]
| |
in Denemarken reeds groote verwoestingen aangericht; en schoon het Gouvernement niet kan gezegd worden de nieuwe Godgeleerdheid te begunstigen, meende het zich echter niet sterk genoeg te gevoelen, om ze door die middelen, die anders iedere Regeering in haare hand heeft, tegen te gaan. Een Pamphlet, 't welk, onder den titel Jesus und die Vernunft, bij Nommeren opentlijk wierdt uitgegeeven, en waarvan men; 1500 Exemplaaren verkocht, bevattede de verregaandste ongerijmdheden, en stellingen, die van de zuiverheid der leer verschrikkelijk afweeken: verëenigd, gelijk dit van zelve spreekt, met bespotting en verguizing der anders gezinden. De tegenwoordige Bisschop van Seeland, de eerste, gelijk men weet der Deensche Kerkhoofden, doch slechts de eerste onder GelijkenGa naar voetnoot(a), heeft, ver van in, al die nieuwigheden te deelen, en, langs deezen | |
[pagina 242]
| |
zoo ligt te betreedenen weg, eene vermaardheid, die geen eeuwen verduuren zal, na te jaagen, in 't tegendeel zich zeer beijverd om het gebouw, dat men om ver, zocht te werpen, te helpen schraagen; en zich hier door, zoo als van zelve spreekt, het gantsche gewicht van den haat en spot der andere partij op den hals gelaaden. In zulk eene gesteldheid van zaaken, en bij eene gedeeltelijke Wederlegging van het zoo even genoemde Pamphlet, die hij ondernomen heeft, valt het miet moeijelijk te begrijpen, hoe de minste onvoorzichtigheid in een oogenblik van ijver begaan, het minste zwakke argument in een' dergelijken pennestrijd gebezigd, den vijand een' triumphkreet doet opheffen; en in der daad de onaangenaamheden en vervolgingen, die Dr. Balle geduurende de bediening van zijn Ampt heeft moeten dulden, zonder juist altijd dáár gehandhaafd te worden, waar zelfs een gezonde Staatkunde de handhaaving, tot zekeren graad althans, voorschreef, zijn groot geweest en verbitterden zijn leven. Hij zocht intusschen zijn' troost in de uitbreiding der Euängelische kundigheden onder de le- | |
[pagina 243]
| |
demaáten der hem toebetrouwde Gemeente, en hieldt des Winters Zondag-avond-voorlezingen over Bijbelsche onderwerpen, waar toe hij de uitgekoozene plaatsen, naar de orde der materie gerangschikt, van tijd tot tijd bij één heeft laaten drukken. De Ausgsburgsche Confessie wordt wel door allen, die zich tot den predikdienst aangorden, ondertekend: doch ver de minsten vinden goed er zich in 't vervolg, bij 't geeven van onderricht, naar te gedraagen: gelijk het getal der Dorps - predikanten, die het nieuwe Stelsel beminnen, naar maate de verleidende Hoofdstad er meerderen afzendt, van dag tot dag aanmerkelijker wordt. Ook in verscheiden schoolen heeft men Cathechismussen ingevoerd, die dezelfde strekking hebben. Doch 't geen men echter niet op rekening der Hervorineren brengen kan; 't geen ik in 't Luthersche Duitschland en in Zweden even eens heb waargenomen: is het zeldsaame gebruik des Bijbels, in tegenöverstelling van Gezang-, Gebedenboeken, en andere Werken van stichting. In Burger-huizen heb ik meenigmaal gelegenheid gehad op tafels of in kassen geheele Bibliotheeken van zulke schriften aan te treffen, en er slechts ten uitersten spaarzaam den grondslag, waar allès uit genomen is, bij gevoegd gevonden. Ook, is het genoeg bekend, dat niemand in die landen ooit een' Bijbel met zich ter Kerke neemt, maar enkel een Gezangboek met de Zondags-Euängeliën en Epistelen er achter. Met dit alles vak het ten minsten niet zwaar in andere | |
[pagina 244]
| |
Protestantsche gewesten in de Boekwinkels een' Bijbel in de Landstaal aan te treffen. In de Hoofdstad, van Denemarken heeft het een' der eerste Boekverkoopers niet kunnen gelukken, er mij een Exemplaar van te bezorgen, dan slechts na zeer veel zoekens een enkel, 't geen ik niet konde gebruiken. Eerst voor weinig weeken heb ik er een in Quarto bekomen, 't welk ik tot mijne groote verwondering gezien heb in 1777 te Coppenhagen gedrukt te zijn: waarüit men op kan maaken, dat deeze Editie spoedig moet uitverkocht zijn, en uit geen genoegsaam getal Exemplaaren bestaan heeft. Op den Zondag na Paasschen, en te Coppenhagen ook op den volgenden, worden door het gantsche Rijk de jonge lieden van beide Kunnen, welker jaaren en kundigheden hun tot het Lidmaatschap der Kerke het recht geeven, opentlijk na den Morgen-Godsdienst, onderzocht en aangenomen. Ik heb deeze, plegtigheid, die gewis belangrijk en aandoenlijk is, in eenige Kerken bijgewoond. Men sluit de deuren, wel voor den al te grooten toeloop: maar het kost evenwel slechts weinig moeite om te worden ingelaaten. In de gantsche lengte der Kerk, en tusschen de banken in, die gewoonlijk aan beide zijden der middelpylaaren getimmerd zijn, zat aan den eenen kant de rei van jongelingen, aan den anderen die der jonge dochteren, de meesten zoo 't scheen van een' goeden burgerstand; allen opgeschikt, en de meisjes met bouquetten vercierd. Zij wierden in een' Group of | |
[pagina 245]
| |
drie verdeeld, en even zoo veel Leeraaren verrichteden na elkander het werk van den dag. Na eene korte aanspraak ondervroeg ieder, een' vrij geruimen tijd, de jonge lieden van zijne bende. Dat men van de vraagen meer dan van de antwoorden verstaan konde, zal men mij ligtelijk op mijn woord gelooven. Het Examen afgeloopen zijnde, vroeg de Leeraar, eer hij zijne plaats aan zijn' Amptgenoot overliet, de Aanneemelingen twee aan twee, of zij afstand deeden van den Duivel en zijne werken; of zij in Vader, Zoon en H. Geest geloofden; en of zij tot den dood aan de waarheid getrouw zouden blijven. Dit bevestigden zij met hem de hand te geeven, waarna hij telkens zijne beide handen op de twee hoofden leide, en er een' zegenwensch bij uitsprak. De Kerk is gewoonlijk vol met de Ouders en Aanverwanten deezer kinderen, en met anderen die er belang in stellen. Het geheele duurt wel een uur of drie; en, daar het de gewoonte is, dat de aangenomenen met de hunnen in eene koets naar huis rijden, stonden er wel vijftig derzelven voor sommige Kerken. Bij eene inwijding des nieuwen Bisschops van Christiaansande in Noorwegen, door dien van Seeland op Hemelvaartsdag in de Hoofdkerk verricht, heeft het mij leed gedaan, door dien er wegens den toevloed van menschen geen mogelijkheid was van op het Choir te komen, en men op een' afstand noch zien noch hooren konde, niet te kunnen tegenwoordig zijn. Zulk een plegtigheid gaat met | |
[pagina 246]
| |
onëindig veel ceremoniën, en behalven Predicatie en Musicq, met zeer veel aanspraaken, inkleedingen, gestes en dergelijken gepaard, en duurt een' aanmerkelijken tijd. De Gereformeerde Kerk wordt te Coppenhagen door twee Hoogduitsche en twee Fransche Leeraaren bediend, welke in nabuurige huizen kosteloos woonen. De eersten hebben natuurlijkerwijze meer toeloop dan de laatsten, en hunne Gemeenten bestaan uit 600, die der Franschen uit 200 ledemaatenGa naar voetnoot(a). Doch wien de taal onverschillig is; en die over den algemeenen prediktrant, ook der Hervormden, in Duitschland met mij eenstemmig denkt, zal waarschijnlijk liever verkiezen, zich bij het kleinere hoopje te voegen. Over de andere Gezindheden, die hier geduld worden, valt niets bijzonders op te merken; de Jooden, van welken er nog al een taamelijk aantal te Coppenhagen bestaat, verdeelen zich sedert dat de brand hunne | |
[pagina 247]
| |
Synagoge in de asch gelegd heeft, ter beöeffening van hunnen Godsdienst, in huizen. Iedere Jood, die er de vergunning toe vraagt, kan zich in Denemaarken vestigen, en er alle takken van Industrie oeffenen, ja zelfs in Gilden komen: doch Noorwegen is voor hun geslooten. Voor 't overige vindt er zich in dit Rijk een bijzondere Commissie gevestigd, die den Titel heeft de Cursu Evangelii promovendo; en het is bekend genoeg, dat de Deenen in de uitbreiding des Christendoms, vooräl in de Noordelijkste gedeeltens van Europa niet ongelukkig, geslaagd zijn. In Groenland inzonderheid heeft men in devoorige Eeuw, zoo ten opzicht van Schoolweezen als Godsdienst, veel verricht. Doch de Missiën van enkele Geestelijken, meest uit Noorwegen, derwaards zoo wel als naar Lapland heengezonden, zijn ten uitersten moeijelijk. Lapland is nog niet geheel vrij van Afgoderij, althans van Magische plegtigheden. In Groenland heerscht een soort van Manichaeismus, en men gelooft er aan Geniën, Voorspellingen en dergelijken. Ook in de Deensche Oost heeft men niet zonder vrucht gewerkt. De Hernhutters echter, die zich aldaar bevinden, hebben zich niet zeer met de uitbreiding van het Euängelie opgehouden, maar wel die in de West-Indiën, welke tevens van tijd tot tijd naar America overvaaren. | |
[Het Deensche hof]Thans roept mijn taak mij, om ook iets van het Deensche Hof en de Regeeringsvorm van het, Koninkrijk mede te deelen. Men verwachte hier ech- | |
[pagina 248]
| |
ter niet, dat ik of het duizendmaal herhaalde Bericht van de Revolutie, die Caroline Mathilde van den Troon in een' Kerker bracht, en vervolgens uit het land deed verhuizen, hier op nieuw zal te boek stellen; noch ook van die laatere, schoon minder beroemde Omwenteling gewag maaken, toen de nu meerderjaarig geworden Kroonprins, door den Raad van Bernstorff bestuurd, zijn' Vader tot het tekenen eener Acte wist over te haalen, welke den klem der regeering aan Juliane Marie en haaren Zoon Prins Frederik ontnam, en in zijne eigene handen overbracht; en toen hij, met deeze Acte gewapend, moedig den Raadzaal binnen tradt, en zijn' Oom met deszelfs aanhang hunnen val persoonlijk verkondigde. Even weinig zal ik hier de gedeelttelijk bekende Anecdotes op één stapden, welke den toestand der ziele eenes ongelukkigen Konings zouden kunnen afmaalen: eenes Konings, van wien de jeugd, gelijk ik reeds heb te kennen gegeeven, iets beters van zich deed hoopen: doch tot wiens verstandelijke en zedelijke afneeming eenigen der geen, die hem in zijne jongelingschap en vervolgens ook in zijne mannelijke jaaren omringden, waarschijnlijk zeer hebben medegewerkt. Christiaan VII verëenigt nog eene wel gevormde gestalte, met dat jeugdig aanzien, dat het hooge blond, althans op zekeren afstand, aan een' reeds meer gevorderden leeftijd doet behouden. Al het uiterlijke der Majesteit, het audiëntie geeven aan buitenlandsche Ministers, het beäntwoorden zelfs | |
[pagina 249]
| |
hunner Harangen, het aanneemen der presentatiën van inlanders en vreemdelingen, het tekenen van alle Staatsstukken en Depêches van aanbelang, het houden zelfs van het jaarlijksche Hoogste Rijksgericht, blijft nog steeds aan hem aanbevolen, en het geschiedt ten minsten op zulk eene wijze, dat men niet noodig heeft ook dit aan eenen anderen toe te betrouwen. Onder den Godsdienst zingt hij met de meeste hartelijkheid, en luistert met de meeste ingespannenheid. In den Schouwburg, gelijk ik reeds gezegd heb, is, zoo lang men speelt, zijn oog niet van het tooneel afgewend: men zegt zelfs dat onder de bezigheden, waarmede hij de lange uuren, die hij in zijne vertrekken doorbrengt, zoekt te slijten, ook het vertaalen behoort, en dit niets minder dan verwerpelijk, van Boeken, in twee of drie andere spraaken, die hij verstaat, geschreeven, in zijne moedertaal, of uit deeze wederöm in de vreemden. Men begrijpt intusschen ligtelijk, dat hij steeds verzeld is; en het behoort, indien hij er gevoel van heeft, tot de onäangenaame omstandigheden zijnes levens, dat niemand, dien hij goed mocht vinden op openbaare plaatsen aan te spreeken, hoe na zij hem ook vermaagschapt zijn, hem eenig ander dan een mompelend antwoord geeven. In 't geheel is de weezentlijke toestand des Monarchs van alle dingen te Coppenhagen het geene, daar men, in een' hoogeren kring althans, zich het minst over verkiest uit te laaten: bijna had ik gezegd, het geheim van den Staat. In- | |
[pagina 250]
| |
tusschen bevindt zich het Rijksbestuur in de handen des nu vijf-en-dertig jaarigen Kroonprinssen, van wiens moed de jongste slag van Coppenhagen de ondubbelzinnigste blijken gegeeven heeft; die aan 't hoofd van een voorzichtig, eerlijk, en het welzijn der ingezetenen behartigend Ministerie den voorspoed zijnes Vaderland in stilte bevordert; en in de liefde der Deenen, en tevens in de echtsverëeniging met eene der beminnelijkste Princessen van Europa de belooning zijner heilzaame bedoelingen geniet. Ongelukkiger wijs heeft hij alle de kinderen, uit dit huwelijk gesprooten, in de eerste lente van hun leven zien wegsterven; en eene eenige Dochter, met dat zelfde zilverwitte hair als haar Vader, wast tegenwoordig, indien, hem geen nieuwe Broederen haar komen ontrukken, voor den troon der Margarethaas op. Weinig Koninklijke Hoven in Europa zijn op een' minder prachtigen en kostbaaren voet, dan dat van. Coppenhagen, ingericht; en draagen, in het Cerimoniëele, meer tekenen van eenvoudigheid. Het schijnt zelfs, dat de brand van het Slot heeft moeten te hulp komen, om dat plan volledig te kunnen uitvoeren. Sedert hebben, gelijk reeds boven gezegd is, beiden Koning en Kroonprins twee nu aan één gevoegde Hôtels van particulieren gaan bewoonen, welke, toen ze gebouwd wierden, voor Adelijke Familiën in der daad prachtig wierden aangelegd, doch die voor de verblijven van een Koninklijk Geslacht niets minder dan in 't oog loo- | |
[pagina 251]
| |
pen; en het Ameublement, dat men er sedert heeft ingebracht, koomt in dit opzicht met den bouw volmaakt overëen. Het Paleis des Kroonprinssen van achteren een gezicht naar Zeezijde opleverende, en met een' tuin voorzien zijnde, die aan het groote Slot ontbrak, zal dit hem denkelijk nog minder tot ontwerpen van herbouwing, bij welke men zonder tegenspraak diep in de schatkist zoude moeten tasten, doen overhellen. Ik vinde in 't Werk van Thaarup, dat de Hofhouding in 1788 slechts 137,090 Rijksdalers kostte: 't geen sedert nog zeer verminderd is. De gedrukte Lijst der Hof-amptenaaren bevattede, geduurende mijn verblijf te Coppenhagen, één' Opperkamerheer en veertien Kamerheeren; vervolgens, eene geheele reeks van Kamerheeren met zulk of zulk een' rang; verscheiden andere Opper- en mindere Hof-bedieningen, waarvan er sommigen onvervuld waren, en eenige Kamer- en Hof- jonkers. Onder de geringere posten, dunkt mij, dat men dien van een' Hof-Hochzeit - und Leichen-bitter, had kunnen afschazeffen. De Kroonprins houdt geen' bijzonderen Staat, en bedient zich volkomen van de Amptenaaren zijnes Vaders. De Stoet zijner Echtgenoote, hoe zeer zij in der daad als Koningin zou kunnen beschouwd warden bepaalt zich enkel tot ééne Kamer- en twee Hof-Freules, een' Hof-meester en een' Kamer-jonker. Geduurende den Winter is er om de veertien dagen Cercle aan 't Hof, die ik meen dat dan altijd gevolgd wordt door een ver- | |
[pagina 252]
| |
zogt Soupé in bonte rei, waar, de Koninklijke Familie uitgezonderd, men het aan de beslissing van het lot overlaat, door welken Heer iedere Dame zal binnengeleid worden; en naast wien zij tevens aan tafel zitten zal. Het is slechts op deeze publique Cercles, dat vreemdelingen, die geen Ministers zijn, of een' buitengewoonen rang hebben, aan den tegenwoordigen Monarch kunnen voorgesteld ordend waarvan ieder de reden ligtelijk beseffen zal; wanneer derhalven met het eindigen des Winters de tijd derzelven voorbij is, heeft niemand tot hem den toegang. De bijzondere presentatiën aan het overige der Koninklijke Familie gaan echter, wanneer men ze begeert, bij aanhoudenheid voort; en het is niet slechts de Minister der Natie, tot welke een vreemdeling gerekend wordt te behooren, maar ieder undere aan 't Hof zelve geädmitteerde inlander, die hem voorstellen kan. Ik was genoodzaakt tot dit laatste middel mijne toevlucht te neemen: daar de Bataafsche Minister, een maand of twee: voor den val van dat Bewind, dat tusschen Januarij en Junij 1798 deeze gewesten bestuurd heeft; wegens ik weet zelve niet meer wat voor een' maatregel tegen de oude Regenten, het niet op zich dorst neemen mij aan het Hof te' noemen. Intusschen is het hier, in tegenoverstelling van alle andere Hoven die ik kenne, geen presentatie, maar eene aanmelding: want beiden bij Kroonprins en Kroonprinces op het bepaalde uur in de Antichambre Verscheenen zijnde, | |
[pagina 253]
| |
vindt men aldaar den Kamerheer of de Vreuw die de opwachting heeft, en wordt vervolgens naar binnen geweezen: wanneer men zelve de deur opent en sluit, ieder deezer doorluchte persoonen geheel alleen vindt, en zich met hun, staande, onder houdt, zoo lang men ziet dat de welleevenheid het toelaat. Bij de presentatie van Vrouwen evenwel aan de Kroonprinses, worden zij verbeld, niet door eene der Hofdames, maar door die Dame uit de stad, welke de aanmelding op zich neemt. Aan hat Hof van de Princes van Augustenburg, des Konings Dochter, die in een ander gedeelte van Coppenhagen haar Paleis heeft, is alles omtrent het zelfde; en haar Gevolg is even sterk als dat haarer Schoonzuster. Aan deeze Vorstin is een lot te beurt gevallen, 't geen geen zeldsaam in dien rang ziet plaats grijpen: dat naamentlijk, van in den echt te kunnen treeden met iemand van haare geboorte, en evenwel in haar eigen Vaderland te kuenen blijven voortleeven. Wijsselijk in der daad, en door het moederlijk voorbeeld onderweezen, verkoos zij de hand van een' geäpanageerden Prins boven het meer schitterend maar zoo dikwyls duur gekochte fortuin van aan een' buitenlandsch Vorst van hooger waardigheid uit Staatkundige oogmerken of uit eerzucht: aan een' Vorst, dien de ongelukkige Bruid nicest nooit te vooren gezien heeft: zich als te, laaten overleveren; en in een vreemd gewest zonder eenige bescherming zich bloot gedekt te zien aan al de intrigues, vervolgingen en heimelij- | |
[pagina 254]
| |
ke hartzeeren, die reeds zoo dikwijls, geheel Europa door, haaren Zusteren wedervaaren zijn. Ann haaren Echtgenoor, een Holsteinsch Prins, wiens goederen in het Schlesswichsche liggen, is het Department der Universiteiten en Weetenschappen In de Deensche Stanten aanbevolen. In den Zomer van 1798 stelde ik mijn vertrek van deeze Hoofdstad eenige dagen tegenwoordig te kunnen zijn, en dus nog iets ten minsten van eenige uiterlijke vertooning in Denemarken bij te woonen. Deeze Doop geschiedde in hun Paleis zelve. Een aantal van omtrent hondert menschen van beide Kunnen, meest evenwel van Mans, verzamelde zich op het bepaalde nademiddagsitur in eene groote zaal; de vreemde Ministers waren er door annzeggings-briefjes toe genoodigd. De Luxe-wetten van dit Rijk verbooden den hier verscheenen Grooten, om, behalven hunne rijkste Ordensïnsigniën, eenige kleederpracht te vertoonen. De vrouwen waren alle in de witte Gala-dracht, die niets bijzonders heeft, dan dat een gedeelte derzelve van achteren naar boven opgeslagen, en daar met eene agraffe vastgehecht wórdt. In eene tweed zaal, waarïn men, na eenig toeven in de eerste, gebracht wierdt, lag de Jonggeborene in eene zeer groote wiege, of liever in een klein beddetje. Deeze wieg was zeer vercierd, en diamanten hielpen het doopkleed opluisteren. Eenige oogenblikken hieröp wierdt het kind in een vertrek daarnaast gebracht, in welk | |
[pagina 255]
| |
de Moeder, reeds volkmen hersteld, op een soort van Paradebed zat. De Koninklijke Familie begaf zich van eene andere zijde in dit zelfde vertrek, en de plegtigheid des droops wierdt er vervuld: zonder echter dat iemand der overingen, dan die weiningen die zich voor de open geblevene deur konden plaatsen, in staat waren er rets van te zien. Het Hof zich weder op dezelfde wijs te rug begeeven hebbende, wierdt het nu de beurt der omstanders om de Princes, telkens bij vijf of zes te gelijk, met haare bevalling en de plegtigheid geluk te wenschen, waarna men in de Zaal te rug keerde, war allerlei ververschingen wieden rondgediend. | |
[Paleis van prins Frederik]Het Paleis van Prins Frederik, een van die vier gelijk gebouwde, waarvan ik boven reeds gezegd heb, dat de Koning en Kroonprins er nu twee bewoonen, heeft inwendig meer vercieringen, en is in een' nieuweren en beteren smaak gemeubeld dan de overingen, waartoe eenige vertimmeringen hebben aanleiding gegeeven. Intusschen bepaalt zich dit allen tot zekere elagantie en verfraajingen in stoelen, tapijten, plafons, portraitten en dargelijken: want de schilderijën, boeken en andere meer weezentlijke kostbaarheden, die de Vorst te vooren bezar, zijn meest in den brand van het Slot verlooren gegaan. In het Audiëntie-vertrek is zijn Troon en Sella Curulis, doch niet, gelijk gewoonlijk, onder een Dais, maar slechts voor een' hoogen, tegen den muur vastgehechten Hertogelijken | |
[pagina 256]
| |
mantel. Een Danszaal in 't wit en goud, met eenige Colommen af Pylasters gedecoreerd, behoort gewis onder de schoone en groove vertrekken van dit soort. Des Prinsen Hofstoet wordt opgeggeven te bestaan uit een' Opper-Kamerheer, een' Hof-Chef, eene Hofmeesterïn bij de drie jongste kinderen, twee Kamerheeren, een' Professor voor de opvoeding van zijnen oudsten Zoon, Weeduwenaar eener Schwerinsche Princes, brengt hij den Winter in de stad, den Zomer op een buitengoed, waarvan, ik daarna zal spreeken, door. Zo ik mij niet bedriege, blijven hem de militaire waardigheden, die met zijn' rang overëenkomen, en de zitting in den Raad des Konings toevertrouwd. | |
[Slot Rosenburg, met munt- en medaillen-cabinet, en tuin]Er is, mij nu nog overig, eer ik de stof der Hofhouding voltooije, van het Slot Rosenburg te spreeken: want dat de Koninklijke Stallen zich nog in een' halfcirculairen vleugel, die achter het afgebrande Slot is overgebleeven, met een' grooten Manege er aan vast, bevinden, zal het genoeg zijn in 't voorbijgaan te melden. Rosenburg, door Christiaan VI gebouwd, en slechts door een Koning of twee bewoond, was oorspronkelijk tot een Zomerverblijf voor het Hof bestemd. Tusschen den grooten tuin, die thans tot eene openbaare wandeling der inwooneren van Coppenhagen verstrekt, en tusschen het Westelijke gedeelte van den wal, dien het zoo goed als aanroert, geplaatst, heeft het bij het jongste, bezoek der Engelschen, als het verste van de Zee verwijderd, zich wederöm | |
[pagina 257]
| |
tot de schuilplaats komen aanbieden eener tot in haare Hoofdstad aangetaste Familie. Zijn omvang is gering, zijn bouwäart Gothiek. De Ridderzaal, een lang en smal vertrek, loopt in de tweede verdieping over de gantsche breedte van het gevaarte, heen. Het plafon derzelve hangt met talrijke en ver uitsteekende figuuren, zwaar over 't hoofd. De tapijten van haut de lisse, welëer te Coppenhagen zelve gewerkt, verbeelden Christiaan des Vijfden oorlogen; en de beeltenissen van Tromp en de Ruiter komen hier telkens in terug. Jaarlijks houdt de Monarch in deeze Ridderzaal op den 1 Maart eene plechtige zitting of opening van het hoogste Gericht, en tekent dan de Vonnissen. Op zijn' Troon, voor welken eenige zilveren en gedeeltelijk vergulde leeuwen, niet zonder smaak gewerkt, even als voor dien van Salomo, zitten, hangt een Koninklijke mantel, die dan zelfs, als dit Gericht gehouden wordt, niet wordt aangedaan, maar slechts op den leunstoel blijft rusten. Op zekeren afstand van den Troon en de zitting der Rechteren staan de Advocaaten voor eene balie. Aan 't eind der Zaal bespeurt men de Doopfont van het Deensche Huis van zilver, met nog-eenige schoone tafels van Scajola, en Florentynsch Mosaicq. Een viertal Cabinetjes bekomen uit de Ridderzaal hunnen toegang: allen niet kostbaarheden vervuld. In één derzelven ontmoet men schier enkel glas, door Venetiën ten geschenke gegeeven. In een ander bewaart men de Troonen, die bij de krooning der | |
[pagina 258]
| |
Koningen en Koningïnnen van dit Rijk gebezigd worden, en waar van de eerste gezegd wordt van Eenhoorn vervaerdigd te zijn. De overige Insigniën, die zich mede in dit gebouw bevinden, heeft het mij niet gelukt onder 't oog te bekomen. Voorts bevatten deeze Cabinetjes het Koninklijk gouden Servies voor twaalf of veertien persoonen, dat bij het huwelijk des Kroonprinssen en andere nieuwere gelegenheden nog telkens met dejeunés en dergelijke stukken vermeerderd is; dan een goud Toilet, dat Caroline Mathilde mede uit Engeland gebracht heeft; een prachtig Zadel en Chabracq van Christiaan IV, vol paerlen en edele gesteentens; andere gesteentens van prijs in eene Kas, waar onder een Amethist, die verscheiden duizenden waard is, granaaten van bijzondere grootte, en meer andere dingen van denzelfden aart, geteld Worden. De op elkaâr volgende rei van beneden-vertrekken bieden niets merkwaardigs aan, dan een Spreek-Canaal, 't welk in den muur van een venstercofijn zijdelings aan 't ééne eind van 't gebouw een' aanvang neemt, en, na eene bogt benedenwaards, die tot in de kelders reikt, gevormd te hebben, aan het andere eind weder op eene dergelijke plaats te voorschijn treedt. Niet tegenstaande intusschen deezen afstand van zestig ellen, is het wederkeerige geluid van twee persoonen, die aan de beide enden met elkander spreeken, jegens elkaâr, als of zij mond aan mond spraken. In een deezer vertrekken vond ik vook een hier slechts voor eenigen tijd ter bewaaring toevertrouwd | |
[pagina 259]
| |
Cabinet van Mineraliën, 't welk verscheiden schoone stukkfen, en vooräl Calcedons van zeldsaame vorming vertoonde. Doch de meeste opletenheid in dit Slot verëischt eene in twee andere Kamers geplaatste Munt- en Medaillen-verzameling, welker verscheiden Kastjes insluiten. De Medailles in 't bijzonder liggen achter glas. Over 't algemeen heerscht hier de beste order en de grootste rijkdom. Schoon de Zweedsche en andere buitenlandsche penningen er niet gemist worden, is men echter, gelijk natuurlijk, in het Deensche boven de overigen voltallig. In 1791 verscheen eene in twee Folianten, met de meeste pracht te Coppenhagen uitgegeevene Beschrijving hiervan, met bijgevoegde plaaten; waarbij drie jaar daarna nog een Bijvoegsel in 't licht kwam. Onder de Opdracht staan de naamen der geen, die op 's konings last dit Werk ten uitvoer hebben gebracht: Nielsen, Müller, Kölle en Spengler. De algemeene Titel is: Beskrivelse over Danske Mynter og Medailler i den Kongelige Samling. De Bracteaten, die men, als de oudsten, toont, kunnen niet op bepaalde jaaren gesteld worden: doch de Munten, van welke men met zekerheid het jaar waarïn zij geslagen wierden kan opgeeven, klimmen tot Canut den Grooten in den aanvang der elfde Eeuw. | |
[Grondwet en regeeringsform van Denemarken]Geen Rijk in gantsch Europa kan eene Grondwet opwijzen, in welke een zoo volstrekt en onbeperkt Despotismus gevestigd wordt, dan Dene- | |
[pagina 260]
| |
marken door de Koninklijke Wet van den 14 November 1655Ga naar voetnoot(a), welke een gevolg was van de bekende Staatsömwenteling, die vier jaaren vroeger ten voordeele der Koninklijke macht had plaats gegreepen. Na dat hier eerst verklaard was, dat Denemarken door zijne Koningen volgens, eene erffelijke opvolging bestuurd zou worden, en die Monarchen de Augsburgsche Confessie zouden belijden, wordt terstond in het tweede Art. gezegd, dat de erffelijke Koningen van Denemarken en Noorwegen door al hunne Onderdaanen beschouwd zouden moeten worden als de eenigste Opperhoofden, die zij op Aarde hebben; dat zij boven alle menschelijke wetten zullen zijn, en in kerkelijke en burgerlijke zaaken geen' anderen Rechter, of iemand boven hen zouden erkennen, dan God alleen. Het vernietigen evenwel deezer Koninklijke Wet bleef van dat toppunt van gezag alleenlijk uitgezonderd. Met meerdere voorrechten, die een uitbreiding deezer algemeene bepaaling zijn, wordt den Monarch ook toegekend het opleggen van belastingen van allerlei aart: dewijl hij, wordt er bijgevoegd, het recht had van legers tot verdediging van het Koninkrijk op te richten, en deeze zonder heffin- | |
[pagina 261]
| |
gen op de Onderdaanen, niet konden Onderhouden worden; ten opzicht van het Godsdienstige, konde hij de regelingen en plegtigheden van den opentlijken Eerdienst bepaalen, Conciliën en Synoden bij elkaâr roepen, en doen uit één gaan. Alle Souverainiteits-rechten oeffent hij, uit kracht van zijn eigen gezag. Reeds zoo dra hij het dertiende jaar vervuld heeft, verklaart de Koning zijn eigén Meester te zijn, en zich van geen' Voogd meer te willen bedienen. Hij zelf kan tot Voogd zijnes minderjaarigen oudsten Zoons, en tot Rijksbestuurder benoemen wien hij goedvindt. De zestiende en een paar volgende Artikelen zijn wederöm merkwaardig. Na dat bij het eerste bepaald was, dat, hoe zeer de Koningen, de wijze van opvolging nu geregeld zijnde, reeds door hunne geboorte het recht op den Troon ter Waereld brachten: de Monarch echter (om te kennen te geeven, dat de Koningen van Denemarken en Noorwegen er hun grootsten roem in stelden, hunne afhankelijkheid van het Opperweezen te belijden, gelijk zij het zich eene eer rekenden den Goddelijken zegen uit handen zijner Dienaaren te ontvangen) begeerde, dat ze opentlijk in de Kerk zouden gekroond worden: - zoo wordt er bij gevoegd, dat de Koning evenwel niet gehouden zou zijn eenigen eed of beloste, onder welken naam ook, te doen, 't zij bij monde of schriftelijk, ten behoeve van wie het ook zou, mogen zijn: dewijl, als vrij en volstrekt Monarch, zijne Onderdaanen hem de noodzakelijkheid van | |
[pagina 262]
| |
eenen eed niet kunnen opleggen, noch hem bedingingen voorschrijven, die zijn gezag beperken. Hij zelf bepaalt den tijd der Krooning, ook, zo hij 't goedvindt, vóór zijne meerderjaarigheid, en regelt er al de plegtigheden van. De beide Rijken, met alle de Gewesten, Landen enz. die er van afhangenGa naar voetnoot(a), het mobiliair zelfs, dat er toe behoort, blijft onverdeeld aan de Kroon; de Prinssen van den bloede moeten zich vergenoegen met geld of landgoederen voor hun leven. Geen Prins of Princes kan, zonder des Konings toesteeming, in den echt treeden; ook slechts voor den Koning, of den Rechter, dien hij hun aanwijst, te recht staan. Het 26 Artikel koomt weder uitdrukkelijk op het hoogste gezag te rug: alles, dus luidt het, wat men zeggen of schrijven kan ten voordeele van een' erffelijken en volstrekten Christen Koning, moet ook in den gunstigsten zin van een' Koning van Denemarken en Noorwegen verstaan worden. - Zo iemand, van wat rang ook, iets dorst doen of verkrijgen, in 't minste strijdig met het volstrekte gezag des Konings en zijne Monarchaale macht, wordt al wat dus verkreegen is, van geen waarde geächt; en die het hebben weeten te erlangen, | |
[pagina 263]
| |
worden gestraft als schuldig aan gekwetste Majesteit, en als lieden, die op eene misdaadige wijze de verhevenheid van het volstrekte en Monarchaale gezag des Konings geschonden hebben. Bij de bijzonderheden van de bepaaling der opvolging wordt nog vastgesteld, dat, een Erfdochter met eenig Prins in 't huwelijk treedende, deeze laatste geen het minste bevel in de twee Rijken kan voeren. Wanneer men deeze Grondwet oplettend nagaat, zoo ziet men, dat schier de eenigste beperking der Koninklijke Alleenheersching juist daarin bestaat dat hij niets van deeze Alleenheersching mag afstaan; en dat hem, juist in het tedere stuk des Godsdiensts, het geweeten aan ijzeren boeijen gelegd wordt. Dan, deeze Koninklijke Wet verhindert niet, dat de ingezetenen, in geen ander Monarchisch land, eene grootere burgerlijke Vrijheid genieten, dan alhier. Alles is in de politique zoo wel als judiciëele administratie zoodanig naar formen en regelen ingericht, dat de gewoonte het als een soort van tweede Staatsrecht heeft beginnen te beschouwen; en dat het Despotismus facti, of een opentlijk door het Gouvernement gepleegde onrechtvaerdigheid, in de uitvoering schier iets ondoenlijks wordt: zoo dat geen Koning of Minister het zou durven waagen de algemeene opinie te trotseeren. Men geeft zich zelfs sedert eenigen tijd moeite om het Publicq, door hier toe geschikte middelen, de redenen, die tot het neemen van het | |
[pagina 264]
| |
een of ander gewigtig besluit hebben aanleiding gegeeven, mede te deelen. Behalven den Monarch en den Kroonprins, Prins Frederik en den Hertog van Augustenburg, zijn er eigentlijk zes Leden, welken in den geheimen Staatsraad zitting hebben. Hier worden alle zaaken van belang afgedaan, en de Praesidenten der Collegiën, in welken het eerst wordt voorbereid, leggen er hun rapport af. De verzoeken moeten echter aan ieder dier Departementen waar zij uit hunnen aart toe behooren, en niet aan den Staatsraad gedaan worden. Zo de Koning gunsten buiten den Staatsraad tekent, moeten zij die ze ontvangen, er terstond bericht van geeven aan de Collegiën; welke dan remonstrantiën doen aan den Monarch, ten einde hem te beweegen de gewoone formen niet ter zijde te stellen. Met welke voorzichtigheid dit Bewind het schip van Staat, in 't midden der Orkaanen die ons Waerelddeel in die laatste jaaren gefolterd hebben, altoos tusschen de klippen en golven door heeft bestuurd, tot dat het eindelijk en 'op 't onverwachtst ook op zijne beurt in de rampen eenes oorlogs heeft moeten deelen, die geheel van gedaante veränderd was; en tot dat het, door anderen meêgesleept, in 't handhaaven van zijn hoogste recht bijna zijn' gantschen ondergang zou gevonden hebben: weet ieder, die de jongde gebeurtenissen met de minste oplettehheid gade sloeg. Doch hoe het altijd in stilte voortgaat, het welzijn des Rijks ter harte te neemen; hoe zich de Ministers, bij eene in der daad geringe besoldiging, af- | |
[pagina 265]
| |
slooven, met, een ieder in zijn Departement, en samen in alle de takken van administratie, de geschiktste, maatregelen te neemen om dezelven te doen bloeijen, en het geluk der Onderdaanen te bevorderen: weeten slechts de geen, die zich in de gelegenheid bevonden hebben er meer in 't bijzonder van onderricht te zijn; en dit getuigen ook de toegenomene bevolking, de verbeterde Akkerbouw, de uitgebreide Fabriquen, de bloeiënde Finantiën van het Rijk. | |
[Afschaffing der lijfeigenschap, en obelisk deswegen opgericht]Eene der verrichtingen van het Deensch Gouvernement, die het meest van zich heeft doen spreeken, en reeds voor de Agricultuur de gelukkigste gevolgen heeft opgeleverd, zijn de twee Verördeningen van 8 Jun. 1787 en 20 Jun. 1788. De eerste, de vrucht eener Commissie, in het jaar te vooren tot het onderzoek der betrekkingen opgericht, die er tusschen den Landëigenaar en den Boer bestonden, of moesten bestaan, regelde de wederzijdsche rechten en plichten op het allernauwkeurigst. De andere onthefte den Deenschen boer volkomen van het juk, van als een stuk des Akkers beschouwd te kunnen worden: 't geen daar te lande onder den naam van Stavns-baandet bekend stond. Ter eere deezer in der daad belangrijke gebeurtenis heeft men, niet ver buiten de poort, die alle vreemdelingen van de Duitsche zijde in deeze Hoofdstad inrijden, een' prachtigen en wel geördonneerden Obelisk van vieren - twintig ellen hoog opgericht, dien ik eerst bij mijn tweede verblijf te Coppenhagen gereed heb | |
[pagina 266]
| |
gevondenGa naar voetnoot(a). Het voetstuk van een' witächtigen steen vertoont op de vier hoeken vier witte marmoren Statuën van deugden, op welker uitvoering echter niet zeer te roemen valt. De vier zijden van dit Pièdestal hebben twee Medaillons en twee Inscriptiën. De Obelisk is van bruinen steen; en op denzelven leest men van vooren en van achteren de volgende Opschriften: Kongen kiëndte, at Borgerfriehed bestemt ved retfaerdig lov, giver kiërlighed til faedreland, mod til dets vaern, lyst til kundskap, attrade til flid, haab om held. dat is: De Koning zag in, dat Burgerlijke Vrijheid, door eene rechtvaerdige Wet bepaald, liefde geeft tot het Vaderland, moed tot deszelfs verdediging, lust tot weetenschap, aanprikkeling tot vlyt, hoop op geluk. | |
[pagina 267]
| |
De Koning beval, dat de verbintenis aan den Akker op zou houden, Landbouw-wetten zouden gegeeven worden, met order en kracht: op dat de vrije landman schrander mocht worden en verlicht, vlijtig en goed; de eerlyke burger gelukkig. Intusschen ben ik onderricht, dat de Lijfëigenschap niet in geheel Denemarken, maar slechts in Seeland en de kleine Eilanden was ingevoerd, of liever ingekroopen, en wel eerst in de zeventiende Eeuw, door het leveren van Soldaaten aan zulk eene hoeveelheid lands te verbinden. De Eigenaar, die nu de Leverancier was, kreeg daar door tevens middelijk de macht om zijne boeren tot alles te noodzaaken, wat hij slechts van hun begeerde. Zonder eenigsints den eigendom of de weezentlijke rechten der Heeren aan te tasten, heeft men zich dus kunnen vergenoegen met de oorzaak weg te neemen; en door eene andere wijs van Militaire Conscriptie, waarvan ik daarna zal spreeken, moest ook het misbruik als vain zelve vervallen. Deeze misbruiken nogthans heeft men niet op eens durven afschaffen: maar de Wet heeft bepaald, hoe veel dagen van de week een boer vrijwillig zijn' Heer of dezelfs Pachter zou mogen dienen, op dat alle landbouw op zijn' eigen grond niet stil zou staan; en den askoop der in gebruik zijnde en geöorloofde diensten zoekt men grootelijks aan te moedigen. In 1800, en dus eerst twaalf jaaren na | |
[pagina 268]
| |
de hervormende Wet, heeft alles eerst zijn, volkomen beslag moeten bekomen. In de Hertogdommen had de Lijfëigenschap mede plaats, doch meer op de hooge dan op de laage landen. In 1798 heeft men echter ook hier bepaald, dat binnen tien jaaren alle boeren vrij zullen zijn. | |
[Inrichting der regeering]Ik laat het aan de Statische Schrijvers over, eene nauwkeurige optelling der verschillende Collegiën en inrichtingen in dit Rijk, zoo ten opzichte van het Politique als Judiciëele, hunnen leezeren voor te leggen. Den mijnen kan ik zoo veel te eer deeze verveeling spaaren, daar men het, indien dien men er belang in stelt, kan aantreffen schier waar men het zoekt. Ik merk alleenlijk op, dat er zich te Coppenhagen een Deensche en een Duitsche Canceley bevinden, aan 't hoofd van welke heiden een bijzonder Staatsminister geplaatst, en onder de eersten van welken ook Noorwegen begreepen is; dat Denemarken in zijne Gouvernementen (drie daarvan voor de Eilanden en vier voor Jutland), onder den naam van Stiften, verdeeld is, waarvan ieder een' Stifts-Amptman aan 't hoofd heeft; en deezen wederöm is een Regeerings-Collegie toegevoegd, gelijk onder hem voor 't platte land de Amptmannen of Bailluwen staan. De Prins van Hessen, des Konings Zwager, is alleen Stadhouder der beide Hertogdommen Schlesswig en Holstein; hier heeft dus het Stifts-amptmanschap geen plaats, en hij heeft slechts, behalven de Landraaden, met welke hij | |
[pagina 269]
| |
hij regeert, gewoone Amptmannen onder zich; en eenige kleine Districten, gelijk ook Altona, voeren bijzondere administratiën. De Adel der beide Hertogdommen koomt op bepaalde tijden, tot het regelen hunner gezamentlijke belangen, te Kiel, bij deputatiën, bij één. IJsland daarëntegen is toevertrouwd aan bedienden van den eersten Titel; en: deeze neemen tevens daarbij een der Onder-Amptmanschappen van hun afgelegen eiland waar: gelijk het Hoofd van een Regiment ook tevens de eigenaar is van eene der Compagniën daar het uit bestaat. Voor de drie overige Bailluäges zijn er boven dien nog twee Bailluwen. Jaarlijks koomt er in Julij eene Vergadering van al de openbaare Amptenaaren bij één in de groote vlakte, genaamd Thingvalle. De Bailluwen houden alsdan hun verblijf in houten huizen; de overigen in Tenten of Baracquen; alle Edicten worden er afgekondigd, en verscheiden zaaken van belang behandeld. Eene dergelijke Vergadering is ook in de Ferröesche Eilanden bekend. Zij staan eigentlijk onder den Amptman van Seeland: doch een Landvoogd oeffent er in der daad al het gezag. De Groenlandsche kust gehoorzaamt aan een' Inspector over 't Noordelijk, en aan een' anderen over 't Zuidelijk gedeelte. In de drie overige Waerelddeelen zijn de Deensche Bezittingen onder drie bijzondere Gouverneurs gesteld. Van Noorwegen, als een Koninkrijk op zich zelve, zal ik daarna meer opzettelijk spreeken. | |
[pagina 270]
| |
[Steden]Denemarken telt 68 steden, en daarönder 27 in Jutland; Noorwegen heeft er 22, Schlesswig 13, en Holstein 14. In IJsland kent men er tot hier toe geene, maar de boerenwoningen, die op zich zelven staan, gelijken dikwijls naar dorpen, dewijl er somtijds wel 20 of 30 gebouwen bij zijn. De stedelijke inrichting verschilt in de Deensche Provintiën weinig: van Duitschland, en bestaat over 't algemeen uit een paar Burgemeester en eenige Raaden, behalven een' Schout, die zich dikwijls in dén persoon van één' der Burgemeesteren verëenigt. De Burgerij heeft et doorgaans ook haare representatie, welke uit lieden saamgesteld is, die eenige kundigheid in 't financiëele bezitten. Coppenhagen is natuurlijkerwijze op een' grooteren voet gezet, eri behoort zelfs niet tot het Gouvernement van Seeland. Aan 't hoofd haares Magistraats heeft zij een Opper-president; op deezen volgen twee Burgemeesteren, drie Vice-Burgemeesters, zes Raadmannen en zeven Vice-Raadmannen: behalven nog een Collegie van twee-en-dertig, 't geen ik meen, dat hier als een soort van middelwezen tusschen den Magistraat en de Burgerij moet beschouwd worden. Het Deensche Wetboek wierdt in 1679, onder Christiaan V voltooid, en agt jaaren laater het Noorweegsche: dan, daar zij beiden sedert dien tijd met zoo veel nieuwe Ordonnantiën vermeerderd zijn, is men bezig dezelven op nieuw te overzien. Jutland heeft nog een' anderen Codex van 1240, naar welken men zich ook in Schlesswig regelt. In | |
[pagina 271]
| |
Denemarken kent men van de Nedergerichten, zoo in de steden als ten platten lande, doorgaans twee middelen van beroep: het eene op een' der vijf middelen of Provinciaale Rechtbanken, welke door een' Oeper-rechter en verscheiden Assessoren of Onder-rechters gehouden worden, en van daar op het Hoogste Gericht, van welk ik zoo even sprak. Te Coppenhagen evenwél appelleert men aan deeze laatste Vierschaar, ronder tusschenkomenden weg, van het stedelijke Hof- en Stadsgericht, 't welk, behalven uit den Opper-Justitiarius, uit veertien Leden saamgesteld isGa naar voetnoot(a). Ook in andere grootere steden en in de Graafschappen en Baronniën, wendt men zich van het eerste Vonnis terstond aan hetzelve. Onder dit Gericht behoort ook in Denemarken, zoo wel als, indien ik mij niet bedrieg, in Noorwegen, de getitelde Adel in de eerste instantie, ten zij ze militaire waardigheden bekleeden mochten; de overige Edelen slechts in zaaken van eer en leven, de Bisschoppen in gevallen van groot Aanbelang. Dit Gericht is is 1660 gevestigd. Het bestaat uit een-en-twintig gewoone, en vier buitengewoone Leden, deels Edelen, deels Burgers, behalven eenige Secretarissen. Hoewel de Koning er slechts eens in 't jaar verschijnt, wordt hij echter geächt er altijd tegenwoordig te zijn: waaröm | |
[pagina 272]
| |
ook de Advocaaten geduurende hunne pleidooijen (en nergens in het geheele Rijk, behalven hier, wordt mondeling gepleit) zich altijd naar den Troon, keeren. In zaaken van eer en leven koomt den Koning nog daarënboven de revisie toe. Ik vinde in CatteuGa naar voetnoot(a) het zonderlinge bericht, dat, van Januarij tot Julij 1800, deeze Vierschaar 254 Rechtsgedingen, beslist heeft. Zo ik wel kan rekenen, is dit, na aftrek der Zon- en Feestdagen, en veertien dagen. Vacantie in Februarij, niet ver van de twee Processen daags; eene vaerdigheid, waar van op de rollen der Europaeische Vierschaaren weinig voorbeelden kunnen opgenoemd worden, en die ik, vooräl daar ook de pleidooijen hier hun tijd verëisschen, nauwelijks Physisch weet te verklaaren. Seders 1795 heeft men in Denemarken de nuttige inrichting der Vrederechteren ingevoerd, ten einde poogingen aan te wenden, om de partijën bij een te brengen zonder procedures. Niemand wordt sedert voor de Vierschaaren toegelaaten, zonder hier te vooren verscheenen te zijn. In de steden moet alles in agt, op 't platte land in veertien dagen afgeloopen zijn, behalven met de toestemming der beide partijën. Deeze inrichting heeft binnen drie jaar reeds een onderscheid in het getal der Processen gemaakt van 25- tot 9000. Voor de kortheid der Proceduren zelven heeft de Wet zorg | |
[pagina 273]
| |
gedraagen. In 't Crimineele wordt aan ieder Gevangenen een Advocaat toegevoegd. In IJsland richt men zich meest naar 't Noorweegsche Wetboek. In de eerste instantie oordeelt er een Districts-Rechter met Assessoren; van daar appelleert men sedert 1800 aan een eenig Gericht, en van hier wederöm naar Coppenhagen aan de hoogste Vierschaar. Het zelfde heeft omtrent op die Ferröesche Eilanden plaats, waar insgelijks het Noorsche Wetboek gevolgd wordt. In Groenland is het natuurlijk recht, ten opzichte der inboorlingen, de eenigste gids. De twee Hertogdommen, de plaatsen en districten uitgezonderd, welke hun afzonderlijk Rechtsgebied oeffenen, hebben hunne Opper-Appellations-Gerichten te Gottorp en te Glückslad, met den Prins aan 't hoofd, en tevens hunne Onder-Landgerichten. De Rechters beilaan, gelijk in Duitschland, uit Adelijke en zoogenoemde Geleerde Raaden. Uit de Indiën kan men, in groote gevallen, naar de Hoofdstad van het Moederland appelleeren; zelfs kan dit door Indiaanen geschieden, in minder misdaaden dan moord en rebellie; men verzwaart echter nimmer, wanneer het in Europa koomt, het Asiatisch Vonnis. Ook voor de Deensche West staat het Koninklijk Gericht als een Vierschaar van Beroep ten allen tijde open. Ik besluit deeze stof der Collegiën met op te merken, dat een Koninklijke Verördening van 1746 alle Amptenaaren, van welken aart ook, in negen Classen verdeeld heeft, ten einde de rang, waarïn | |
[pagina 274]
| |
zij jegens elkander staan, niet langer een verschilstuk zijn mocht: eene zaak, die in Duitschland, en de Gewesten, in welken omtrent dezelfde Zeden ingedrongen zijn, niets minder dan onverschillig is: waaröm zich ook de schikking tot de Huisvrouwen deezer lieden uitstrekt. | |
[Voortbrengselen van 't land inkomsten en uitgaaven]Die van den waaren rijkdom der Deensche Staaten in alle deszelfs bijzonderheden wil onderricht zijn, moet ik tot het Werk eenes Thaarups en Catteaus heenwijzen, en tot den reeds door mij aangehaalden Voyage de deux Français. In het laatste zal hij onder anderen van ieder der Eilanden niet alleen het getal quadraat-mijlen, met de bevolking vergeleeken, aantreffen, waarvan ik reeds te vooren met een woord gesproken heb: maar tevens, welk eene som het land daaröp waard is, hoe veel inwooners het zou kunnen onderhouden, en in welke evenredigheid de bebouwde tegen de onbebouwde akkeren staan. Ik vergenoeg mij met uit den eersten dier Schrijveren aan te tekenen, dat men het Koorn, 't welk het gantsche Rijk, Schlesswig er mede onder begreepen, opbrengt, alle soorten door één gerekend, op over de agt millioenen Ton schat (naar zoo veel Ton wordt altijd de waardij van een stuk goeds, gelijk bjj ons de grootte naar morgen, aangegeeven); en evenwel wordt er nog des jaars iets weinigs meer in- dan uitgevoerd. Over 't algemeen neemt de Akkerbouw in Denemarken toe: waar een Credietkas, om landen te defricheeren, zoo wel als tot andere nuttige onderneemingen; en ver- | |
[pagina 275]
| |
volgens de vrije Graanhandel in het geheele Rijk niet weinig toe medewerken. De uitvoer van paerden en rundvee is aanmerkelijk. Voor omtrent dertig jaar telde men ver over de 400,000 stuks runderen in Denemarken, en meer dan eens zoo veel schaapen. In de beide Hertogdommen 355,000 hoornbeesten. In 1795 was de uitvoer uit Denemarden 6000 paerden, 22,000 ossen, behalven vericheiden duizenden tonnen gezouten vleesch. In 1797 wierden er uit Schlesswig uitgevoerd 3646 paerden, en uit Holstein 6386; IJsland heeft thans omtrent 10,000 hoornbeesten: doch vóór het noodlottige jaar van 1783 bevonden er zich wel de helft meer. Ook de schaapen zijn toen zeer verminderd. Van deezen mogen er zich thans een 300,000 bevinden. De Ferröesche Eilanden leveren alleen voeder op; het zijn eigentlijk maar rotsen met een paar ellen aarde ei boven. De inkomsten der Kroon, wegens alle haare bezittingen zonder onderscheid, zullen thans op over de agt millioen Rijksdalers beloopen, en hebben zich sedert het vierde van eene Eeuw omtrent om een vierdedeel vermeerderd. De twee Franschen, dien het aan geen goede berichten ontbrak, en die in het weezentlijke ook met den Deenschen Schrijver overëenstemmen, brengen ze reeds in 1786 op zeven millioen en over de 200,000; en zij verdeelen dit omtrent op deeze wijze: dat Denemarken er 2,836,000, Noorwegen bij de 1,157,000, de Hertogdommen 1,328,000 van opbrengen: waarbij nog, voor buitengewoone | |
[pagina 276]
| |
inkomsten uit den geheelen Staat, de Coloniën geteld moesten worden. Dit alles is sedert buiten twijffel vermeerderd. De gewoone Landverponding is eene der voornaamste bronnen deezer inkomsten, en bedraagt ver over de helft van het geheele; bij dezelve komen zich een buitengewoone zoo Land- als. Personeele-Steuer voegenGa naar voetnoot(a), tevens met de Comsumptive middelen. De Sundzee-en de overige tollen loopen samen op over de millioen. De uitgaven staan met deeze inkomsten omtrent in evenredigheid; en een OEconomisch Bestuur vergroot de in vergelijking van andere landen van Europa zoo geringe Nationaalschuld niet, die in 1787 nog geen zes-en-twintig en eene halve millioen bedroeg: een groote veertien, buitenlandsche, en een groote twaalf, binnenlandsche schulden: waarvan men den intrest tegen vier pro Cent moet berekenen. In 1790 waren, volgens Catteau, al de uitgaven samen 6,525,500 Rijksdalers; waarönder des Konings huis een vierde millioen beliep, de Land-Armée 2,080,000, de Marine 12 Ton, de Amptenaaren 707,500; de interest van de openbaare schuld I 100,000. Van de Banken zoude het noodeloos zijn hier te spreeken: deels om dat haare operatiën bij alle, die deeze stof vertrouwd zijn, beter bekend staan, dan ik ze hun zou kunnen ontwikke- | |
[pagina 277]
| |
len, en voor de overigen onder mijne Leezeren van weinig belang zijn; deels, om dat hier, in de vijf jaaren, welke ik nu wederöm van Coppenhagen afweezig ben, een meenigte aanmerkelijke veränderingen zijn voorgevallen. Het openbaar Crediet van Denemarken is in ons Vaderland ten overvloede bekend; ook waren de Bankbriefjes te dier tijd pari, en, zoo in de oude, als de in 1791 opgerichte nieuwe Bank, verbrandde men jaarlijks een aanzienlijk gedeelte derzelvenGa naar voetnoot(a). Zij hebben het geheele, Koninkrijk door denzelfden loop als klikende munt; en men ziet, behalven de kleine half koperen half zilveren schellingtjes, weinig anders dan papier in de Circulatie. De Hertogdommen hebben hunne bijzondere Bank te Altona. | |
[Handel]Het getal der schepen, welke aan onderdaanen des Deenschen Ronings toebehooren alle de Staaten bij elkander gerekend, en die sedert de helft der laatste Eeuw, wel bijna om de helft vermeerderd zijn, worden door den Schrijver, dien ik in de Noot genoemd heb, op tusschen de 3- en 3400 | |
[pagina 278]
| |
gerekend; waarvan Denemarken en de Hertogdommen de twee groote derdens, Noorwegen het kleinste uitmaakte. Coppenhagen alleen had er 229 van allerlei omvang; en men schat, dat in gewoone jaaren in deeze haven een 4000 Koopvaardij-schepen in- en uitzeilenGa naar voetnoot(a). In 1789 bedroeg de som der ingebrachte waaren in Denemarken 4,350,000 Rijksdalers; de uitvoer had den invoer om 300,000 Rijksd. overtroffen. Doch het geen, zonder aan de Douanes aangegeeven te worden, bij smokkeling binnenkoomt, is niet te schatten. Tusschen Denemarken en Noorwegen worden geen tollen betaald; doch ten opzicht van de Hertogdommen heeft dit geen plaats. De IJslandsche handel staat sedert 1787, hoewel met eenige bepaalingen, voor al des | |
[pagina 279]
| |
Konings onderdaanen open, en hieldt in 't jaar, waarïn ik mij in deeze Hoofdstad bevond, omtrent een vijftig schepen bezig. De IJslanderen zelven intusschen mogen geen eigen Vaartuigen uitrusten, zo ze niet met een Deensch Handelshuis in verbintenis staan; en aan vreemdelingen, hoe zeer men op het Eiland wenschte met deeze in gemeenschap te treeden, is de toegang tot hetzelve geheel verbooden. Zes havens op IJsland zijn bestemd om allengskens steden te worden. De uitvoer bedraagt er jaarlijks omtrent 200-, en de invoer 150,000 Rijksdalers. Men beschouwt dit Eiland uit een niet veel gunstiger gezichtspunt, dan dat eener Colonie in een ander Waerelddeel, waarvan al het voordeel in het Moederland moet t' huis komen; en, zo men sedert de laatste jaaren veel gedaan heeft, om de ongelukkige bewooners van dit afgelegene Thule, dat welëer in bevolking en in Weetenschappen zoo bloeide, en thans in allen opzichte zoo kwijnt, te verligten, heeft men echter voor willen komen, gelijk dit het zekere gevolg eener vrijheid van Navigatie zijn zou, dat zij niet in de handen van vreemdelingen vervielen. Uit Finmarken wierden in 1788 over de 42,000 Rijksdalers aan waaren naar Coppenhagen gebracht. Op de Ferröesche Eilanden zijn de invoeren en uitvoeren doorgaans des jaars 22,000 Rijksdalers; De Groenlandsche visscherij staat mede voor alle Deenen open; tien of twaalf scheepen houden er zich mede onledig: doch de winst bedraagt nauwelijks 200,000 Rijksd. | |
[pagina 280]
| |
In 1787 was er de invoer 74- en de uitvoer 93,000 Rijksdalers, waarbij nog boven dien 168,000 van de Walvischvangst kwam. Op de West-Indische Bezittingen staat de vaart der ingezetenen der twee koninkrijken volkomen vrij. Het getal der schepen die derwaards vaaren, en veeläl tevens op Noord-America, is zeer ongelijk. In 1797 was het 86, en in 1798, 75. De inkomsten, welke die Eilanden aan de openbaare Schatkist opleveren, heb ik dus berekend gevonden: St. Croix 105,000, St. Thomas 25,000 en St. Jean bij de 3,000 Rijksd. Het getal der slaaven, jaarlijks door de Deenen van de Africaansche kusten naar de West-Indiën overgevoerd, loopt op 3000 zielen en daarboven; de prijs van inkoop en verkoop scheelt voor ieder meer dan de helft: doch er beslaat een wet, om dien handel allengskens te doen ophouden. De Asiatische Compagnie weet men genoeg, dat uit 4800 Actiën, ieder van 500 Rijksdalers saamgesteld is, waarvan tusschen 1780 en 1793 de jaarlijksche Dividende 48 geweest is; en dat zij 's jaars een of twee schepen naar China, waar op zij den uitsluitenden handel heeft, terwijl zij tot den overigen Indischen tegen vier per Cent ook andere Kooplieden toelaat, en vier of vijf naar Bengalen afzendt. Men is verplicht naar het eerste Rijk voor 3000, naar Bengalen voor 2000 Rijksd. aan inlandsche fabriquen mede te neemen. De verkoopingen der alleen uit China wedergekeerde schepen zie ik dat tusschen 1781 en 1787 voor over de dertien mil- | |
[pagina 281]
| |
lioen bedraagen hebben, daar er slechts voor acht half heengezonden waren. Men rekent, dat 1300 menschen in de Hoofdstad van deezen handel leeven. De Indigenaats-wet, waarvan ik boven gesproken heb, vergunt ook de Naturalisatie aan allen, die voor 20,000 Rijksdalers in deeze Compagnie geïnteresseerd zijn, of anders voor 30,000 Rijksdwaardij in het Rijk bezitten, of voor 10,000 R. deel in eene Fabricq hebben. Zoo wel de Compagnie, als de bijzondere Kooplieden die op de Oost handel drijven, betaalen, zoo ik meen, van uit- en invoer, een pro Cent aan den Koning. | |
[Porcellainfabricq]Met eene uitvoerige beschrijving van al wat er in 't Rijk gemanufactureerd wordt, zal ik mijne Leezeren niet vervelen; maar met een enkel woord slechts van die weinige Fabriquen spreeken, welke ik in de Hoofdstad bezocht hebGa naar voetnoot(a). Hier hoort in de eerste plaats de Koninklijke Porcellein-fabricq. Zij wordt in een zeer uitgestrekt gebouw gevoerd, waarvan men gaarne de talrijke verrekken, met het bekende werk dat in ieder derzelven verricht wordt, den vreemdeling of inlander, die er naar begeerig is, aanwijst. In de samenstelling der stof, die men tot het Porcellein bezigt, ontbiedt men | |
[pagina 282]
| |
veel Quartz uit Noorwegen om er den glans aan bij te zetten. Er werken hier omtrent 120 arbeiders, en daar onder wel een derde Schilders, welke zekerlijk voor een gedeelte niet ongeschikt zijn: doch wanneer men de zaal of drie doorloopt, welke het verkoopbaare goed bevatten, vindt men in der daad wel een' grooten voorraad, en taamelijk hooge prijzen, doch aan ordonnantie en smaak slechts weinig, dat eene bijzondere aanspraak op de oplettenheid des Reizigers heeft: vooräl wanneer hij deeze Fabricq met anderen van denzelfden aart vergelijkt. Ook heeft zij slechts een' zeer geringen aftrek buiten 's lands, en de Koning legt er een derde bij toe. | |
[Catoendrukkerij en zijfabricq]In de even buiten Coppenhagen niet onäangenaam gelegene Katoen-drukkerij van Tuttain werken een paar hondert lieden, die allen, naar maate van den arbeid dien zij verrichten, beloond worden. Men ontvangt de stof, reeds geweeven, uit de Oost; zij moet evenwel, om voor het inzuigen der verwen rijp te worden, nog eene voorbereiding ondergaan, die het katoen weeker en gladder doet worden. De indrukking der couleuren moet men, naar maate veele of weinige derzelven tot een patroon verëischt worden, meerder of minder reizen herhaalen; bij sommige tekeningen tot negen keeren toe. Over 't algemeen is het mij niet voorgekomen, dat er een gelukkige vindingskracht zich in het ontwerpen derzelven vertoonde. Ook werkt de Fabricq bijna geheel voor binnenlandsch vertier. Zij levert even- | |
[pagina 283]
| |
wel tot 56,000 stukken 's jaars, door elkaâr gerekend van twintig ellen lang. Een uitgestrekte tuin, die met sommige laanen de Zee bereikt, ligt achter het gebouw; en op eeti groot bleekveld, 't welk dezelve insluit, ontvangt het reeds geheel of gedeeltelijk gedrukte Cits den invloed, dien het noodig heeft, beide van lucht en van zonnestraalen. In nog eene andere Fabricq van denzelfden aart, insgelijks buiten de stad gelegen, worden tevens stoffen van half zijde en half bo[...]}wol geweeven van geen onbevallige uitvoering. Doch, behalven eene meenigte verschillende weefgetouwen, ontmoet men hier ook in een bijzonder gebouw eene Katoen-spinnerij. Een enkel rad, dat om laag door twee in 't rond loopende paerden in beweeging gezet wordt, brengt in eene hoogere verdieping alle de machines aan den gang, die de verschillende bewerkingen, door welken de boomwol zich allengskens tot draaden spint, schier zonder de hulp van menschen handen verrichten: gelijk de Pluis-machines; die andere, die het katoen, door het over een soort van walsrasp heen te doen gaan, verfijnt en verëenigt; en de Spin-machinen zelve van meer of minder haspels. Sommigen evenwel deezer laatsten kunnen ook, bij 't stilstaan van het groote rad, door bijzondere handwielen afzonderlijk in beweeging gebracht worden. Die zich in een zij - vertrek bevonden, stonden met het benedenrad in 't geheel in geen verbinding. Bij de weefgetouwen zag ik in deeze Fabricq voor 't eerst, dat men het scheepje | |
[pagina 284]
| |
niet heen en weder met de hand, gelijk gewoonlijk, door het draadwerk heenjoeg: maar dat dit door een soort van werktuig geschiedde, 't geen voor den arbeider niet anders overliet, dan telkens een stokje, ver boven het draadwerk, even links en rechts te beweegen. De Brandorsssche Zij-fabriek is de eenigste van deezen aart in de Hoofdstad: doch van 100 getouwen, die zij te vooren kon opwijzen, is zij omtrent al tot de helft afgedaald. Zij beärbeidt zoo wel voor kleeding als Ameublement, allerlei soort van zijden, fluweelen, satijnen en drap d' oren stoffen. Van de laatste neemt de Asiatische Compagnie er gewoonlijk eenige, tot geschenken in de Indiën, over. Anders bepaalt zich het debiet meest tot het Rijk; iets wordt er ook naar Zweden en Duitschland van vervoerd. De zijde koomt reeds gesponnen uit Italiën over, doch wordt te Coppenhagen geverwd. Ik eindig dit Artikel van 't geen den handel betreft, met in 't voorbij gaan te melden, dat de Beurs, waar zich de Kooplieden dagelijks verzamelen, een lang en hoog Gothicq gebouw is, en binnen eene eenige zaal bevat, welke de gantsche lengte van hetzelve inneemt, en die men lange twee gangen, en tusschen eene dubbele rei van kraamen en winkels van allerlei goederen bewandelt. | |
[Militair]Eenige bladzijden vroeger heb ik van eene verandering gewag gemaakt, die in: 1788 ten opzicht, der verplichting des Deenschen Landmans tot het | |
[pagina 285]
| |
Krijgsweezen in werking gebracht wierdt. In plaats naamentlijk van het leveren des Soldaats van den Goeds-bezitter af te vorderen, bepaalde men, dat voortaan de Landmilitie naar Lagen of dorpen, en in evenredigheid tot deszelfs Volksmeenigte, zoude gekoozen worden. Niemand dient langer dan agt jaaren, binnen een zeker bepaald getal levensjaaren: vóór het asloopen van welken tijd zij zonder toestemming der Overheid hun district niet kunnen verlaaten. Van deezen tijd behoeven zij zich, zoo lang het vrede is, slechts vier weeken ieder jaar naar de stad die hun wordt aangeweezen, heen te begeeven, om zich in den wapenhandel te oeffenen; den geheelen overigen tijd houden zij voor den landbouw en hunne verdere verrichtingen over. Geduurende deeze vier weeken genieten zij, behalven de vrije inwooning en eenige andere kleinigheden, omtrent een en een' halven Rijksdaler 's weeks. Een boer, die op zijn een-en-twintigste jaar gekoozen wordt, heeft: het recht zich te veröntschuldigen, zoo dra hij een' man van twintig in zijne plaats kan stellen; en even eens iemand van twee-en-twintig, zo hij iemand van een-en-twintig vinden kan. In 't geheel lijdt deeze personeele dienstverplichting zeer veel gunstige uitzonderingen. Sedert 1790 zijn 'er 11,824 Arrondissementen, die even veel manschap Militie opleveren, behalven 879 recruten 's jaars voor de geformeerde Regimenten. Deeze moeten ten allen tijde marschvaerdig zijn. Sedert 1800 is het Stelsel der Nationaale Militie ook in de Hertogdommen | |
[pagina 286]
| |
ingevoerd, die 4000 man derzelve leveren. In Noorwegen is de Landmilitie, na negen, volgens anderen tien jaaren dienst, in tijd van nood nog zes jaaren lang verplicht vestingen en passen te bezetten; en sedert 1801 zie ik, dat er ook in Denemarken een dergelijk afzonderlijk Corps van Landverdedigers opgericht is. Het geeft geene geringe leevendigheid in Coppenhagen, wanneer in Meij de toevloed van dienstdoende boeren in hunne grove roode Uniform van alle zijden koomt binnen stuiven. De exercitiën hebben niets buitengewoons. De algemeene Revue heeft plaats in Junij op twee groote velden ten noorden der stad; gedeeltelijk ook op 't Eiland Amak. Er bevinden zich alsdan omtrent 8000 man bij elkander, die, na de proeven hunner bekwaamheid afgelegd te hebben, voor eene tent, waarïn zich de Koninklijke Familie bevindt, en die door een hoope rijtuigen omstuwd is, defileerenGa naar voetnoot(a). Ik laat de beöordeeling deezer manoeuvres, en die van de bekwaamheid der Deensche benden, over voor hun, wier beroep hun het recht daartoe vergunt: doch de snelheid der rijdende Artillerie, is mij voorgekomen van zulk een' aart te zijn, dat zij niet anders dan de algemeene goedkeuring weg kon draagen. De Prins van Hessen is, onder | |
[pagina 287]
| |
den Kroonprins, aan 't hoofd van 't gantsche Militair in alle de bezittingen der Kroon. Het getal der Generaals bedroeg, geduurende mijn laatst ververblijf te Coppenhagen, tot 49. Behalven een klein Ingenieurcorps, en de Artilleristen, waartoe over de 3000 man, en over de 400 paerden behooren, en behalven eene in kleeding meer dan, in aantal aanzienlijke Compagnie van Lijfgarde te paerd: telde de Deensche Cavallerie van allerlei soort twaalf Regimenten; de Infanterie, de Lijfgarde en vieren-twintig Regimenten, met nog vier Jager-corps en twee Bataillons ligte Infanterie. In 't geheel bestaat de Cavallerie van Denemarken en de Hertogdommen uit over de 6000 man, en iets minder paerden. De Infanterie uit omtrent 29,000 man. De Regimenten Cavallerie zijn voor een vierde gedeelte uit geworvene en altijd dienst doende troupes saamgesteld, voor een vierde uit Landrecruten, die steeds dienstvaerdig moeten zijn, en voor de helft uit de Landmilitie die ik reeds beschreeven heb. In alle Regimenten zijn thans de reguliere troupes en de Militie in één gesmolten. Bij de Infanterie is de evenredigheid der verschillende soorten van benden bijna, doch niet volkomen dezelfde; men telt onder deeze ook nog bijzondere Garnisoens-Compagniën. Met Noorwegen samen, waarvan ik daar na in 't bijzonder spreeken zal, bestaat de gantsche Armée uit bijna 75,000 man, waarvan omtrent twee derde Militie is, en onder deeze laatste nog geen 8000 man Cavalerie. De 25,000 reguliere | |
[pagina 288]
| |
zullen zich, zo ik mij niet bedrieg, tot 16- à 17,000 weezentlijk dienstdoende bepaalen. IJsland kent geen Militair. Vardoehus in Finmarken is de Noordelijkste Vesting van Europa; zij ligt op den zeventigsten graad, en zal waarschijnlijk zoo ligt door geen veröverende benden, althans uit het Zuidelijke gedeelte van Europa, worden aangevallen. Ook op de Ferröesche Eilanden is een Citadel tegen de Kaapers. | |
[Land-cadettenschool]De Hoofdstad heeft zoo wel haar Land- als Zee-Cadetten-school. Het eerste, waarvan ik meen dat de Prins van Hessen het hoofd is, wordt in een groot, doch somber en morssig gebouw, 't welk te vooren tot een' Schouwburg diende, gehouden. Het bevattede slechts even over de hondert jonge lieden, doch hun getal is aan geen bepaalingen verbonden, en kan ten minsten tot het dubbele gebracht worden. De Koning betaalt evenwel niet meer dan voor vijftig. De overigen zijn op hunne eigen kosten, en geeven, zo het kinderen van Militairen zijn, 86 Rijksd. 's jaars, en 150, zo zij anderen tot Ouders hebben. Men rekent, dat, door een goed opzicht, het voedsel, vuur en licht met elkander slechts op twaalf stuivers daags voor ieder hoofd komt te staan. De jonge lieden, bestemd om hier hunne opvoeding te ontvangen, worden er op hun twaalfde of dertiende jaar toegelaaten. In vier, en bij voorwerpen van groote bekwaamheden zelfs wel in twee, is deeze opvoeding voltooid. Men verdeelt hen in vier Classen, voor iedere van welken een bijzonder vertrek | |
[pagina 289]
| |
geschikt is. Onder de Leeraaren telt men slechts een' enkelen Officier; de overigen zijn gewoone Meesters. Men onderwijst er geen andere taalen dan Fransch en Hoogduitsch. Het tekenen bepaalt zich enkel tot het Krijgskundige. De Ligchaams-oeffeningen worden in het gebouw zelve, het rijden in de Koninklijke Manege, driemaal in de week, geleerd. Telkens, en dikwijls op het onverwachtst, worden hunne vorderingen onderzocht; en men tekent de verdiesten van een' ieder opzettelijk aan. Zo een van hun evenwel zich hier door mocht bezwaard oordeelen, wordt het recht om zijne klagten ter behoorlijker plaatse in te brengen, hem niet betwist. Bij de uitwerking van 't een, of ander stuk, dat oplettenheid vordert, wordt er tusschen ieder jongeling, en den geen' die naast hem zit, een scherm gezet. Een dagelijksche en een beste Uniform zijn de kleedings-stukken, die voor hen vervaerdigd worden. In eene groote benedenzaal spijzen zij met elkander; ook slaapen zij allen samen op een' zolder in de derde verdieping. Hun bed-lijnwaad wordt niet meer dan om de zes weeken verschoond. Voor het aan- en uitkleeden zijn eenige bijzondere kamers bestemd. Bij iedere Classe heeft een Onder-Officier steeds de wacht en de oppassing. Des nachts zelfs verlaat hy zijne kleine bende niet, en staat eenigermaate voor hun in. Ook heeft de oudste van iedere Classe eenig opzicht over zijne mak- | |
[pagina 290]
| |
keren. De twaalf oudsten van het geheele Collegie vormen met elkander het Corps der Koninklijke Pages. Zij blijven daaröm niet te minder in dit gebouw, voor zoo veel het zijn kan, vertoeven. Om kort te gaan, schifterend is deeze Militaire Academie niet, wanneer men ze met die van andere Hoofdsteden vergelijkt: doch, daar de Officiers der Armée zoo goed als alleenlijk uit deeze Stichting genomen worden, en daar hunne bevordering met hunne vlijt in de naauwste betrekking staat, is de aanmoediging tot naarstigheid in 't leeren hier zekerlijk niet gering. | |
[Zee-cadettenschool]Wat de Zee-Cadetten betreft, deeze hebben hunne Broederen te lande in het gebouw, 't welk zij te vooren bewoonden, vervangen: dat is, gelijk ik boven reeds gezegd heb, in een der vier Paleizen, waarvan de drie overigen door de Koninklijke Famille sedert den brand van het Slot bezet zijn. Ook hier meen ik, dat de Koning voor vijftig betaalt: doch, wanneer men er die allen bij telt, die er enkel lessen komen neemen, en voorts bij hunne Ouderen zoo wel eeten als slaapen, wordt dit getal wel door de helft overtroffen. Voor de tafel ontvangt een Aanneemer zes Rijksd. 's maands per hoofd. De slaapkamers, waarïn er vijf of zes bij elkander huisvesten, maar slechts den nacht in doorbrengen, komen allen op een' langen gang uit, op welken altijd tevens een Officier zijn verblijf houdt. Het lijnwaad wordt hier iedere vier | |
[pagina 291]
| |
weeken verwisseld. De achter-boven-vertrekken, waar vier leerzaalen op elkander Volgen, leveren een schoon gezicht op de haven op. Een groote voorzaal strekt tot voltigeeren, danssen en de overige oeffeningen. Ook beneden op de plaats vindt men verscheiden instrumenten bij één, welke tot het doen van beweeging geschikt zijn. Een bijzonder vertrek bewaart verscheiden scheeps-modellen. Vier Officiers en verscheiden Meesters geeven hier Onderricht in alles wat tot eene zedelijke en burgerlijke opvoeding, en tevens die van een' Zeeman verëischt wordt. Over 't algemeen tekenen de Leerlingen fraai. Tot de taalen die men hun onderwijst, als van hunne bestemming bijna onäfscheidelijk, behoort ook het Engelsch. Zij werken, even omtrent als in het andere Cadettenschool, agt uuren van de vier-en-twintig, slaapen er omtrent even veel, en het overige derde gedeelte van het etmaal wordt aan uitspanningen en de noodwendige bezigheden des levens overgelaaten. Het nuttigste intusschen van hunne opvoeding bestaat in 't voegen der Practijk bij de Theorie: zoo dat er in de haven steeds een Fregat gereed ligt, op welk zij zich in alles wat tot den scheepsbouw, en de behandeling der stukken die tot een vaartuig betrekking hebben, kunnen oeffenen; en, daar zij er somwijlen, indien ik wel begreepen heb, mede in Zee vaaren, ook in de Navigatie zelve. Voor 't overige wordt hier tusschen den Adel en den Burgerstand op geenerlei | |
[pagina 292]
| |
wijze, zelfs niet in de bevorderingen, onderscheid gemaakt. | |
[Admiraliteits-werf en marine]De Admiraliteits-werf kan niet bezichtigd worden, dan op eene onmiddelijke vergunning des Kroonprinssen. De Haven voor oorlogs-vaartuigen, gelijk reeds is opgemerkt, ligt naast de haven voor koopvaardijschepen; en de werven stooten wederöm aan de eerstgenoemde aan. De oude Werf strekt tegenwoordig om den Smids-, Timmermans-, Kuipers-, Zeilmaakers-, en dergelijken arbeid te verrichten. Verscheiden Opzieners, en daarönder zelfs vreemdelingen, hebben zich hier door allerlei uitvindingen onderscheiden, door welke het werk verligt wordt. Een Vuurmachine koomt binnen in de Ankersmeederij aan het gebrek van stroomend water, om de raderen aan den gang te brengen, te hulp; en een soort van luchtpomp verzamelt dit element in eene beslooten plaats, om het daarna door kraanen en langs pijpen te doen stroomen werwaards men wil, en in verschillende ovens, waar het den dienst van blaasbalken verricht, t' huis te brengen. De katrollen worden hier ook door eene zeer gecompliceerde, doch krachtig werkende draaimachine vervaerdigd. De lijnbaan heeft 180 vademen. De grootste masten, die men op deeze Werf toebereidt, worden uit tien stukken saamgesteld, waarvan twee boomen, naast elkander in de lengte gelegd, het hoofdgebouw uitmaaken. Hier is ook tevens de plaats, tot het bouwen van Fregatten bestemd, doch van welke men weinig gebruik | |
[pagina 293]
| |
maakt, om dat er geen ruimte genoeg voor het afloopen is. Het Arfenaal, 't welk verscheiden modellen van schepen bevattede, zelfs uit de Heidensche tijden, brandde voor weinig jaaren af. Van deeze oude Werf moet men zich op de nieuwe laaten overroeijen. Hier bevindt zich het Zee-Arsenaal: een zeer uitgestrekt gebouw, of liever twee vleugels, door een prachtig hek aan één verbonden, en twee anderen welke naar achteren springen. In de onderste verdieping bewaart men de affuiten; daar boven het geweer; van buiten geschut en kogels. In een volgend gebouw, 't welk mede uit twee groote bestaat, houdt men het sijnere en grovere touw bij één. In beide de gebouwen staat de naam van 't schip telkens bij het huisraad, dat er toe behoort, geschreeven. Een, afzonderlijk eiland in de haven dient alleen voor de bewaaring der ankers. Op de nieuwe Werf repareerde men een Fregat. Op eene volgende bouwde men een' zes-en-tagtiger, een' vier-en-zeventiger, een Fregat, en nog een kleiner vaartuig. De vier-en-zeventiger was volgens een nieuw ontwerp getimmerd; de buik van dit schip geheel rond; van boven liep het zoo nauw toe, dat de breedte van het achter-verdek die van een Fregat van vier-en-twintig stuk niet te boven ging. Het hout tot den scheepsbouw koomt deels uit Duitschland, deels uit Rusland; ook haalt men iets uit Noorwegen. Deeze Werf is met kleine Magazijnen voor een tijdelijk gebruik omringd, en van een fraai Pavilion, in welk de Ko- | |
[pagina 294]
| |
ninklijke Familie het afloopen der schepen bijwoont voorzien. De Cadetten der Marine-school hebben bij deeze gelegenheid de wacht. Ook ontmoet men hier eene groote schuur, in welke de Timmerlieden hunnen arbeid bij ongunstig weder verrichten, gelijk mede kraanen om de masten in op te ligten en op hunne plaats tp zetten. Aan 't einde staat het Wachthuis; en de nieuwe Werf heeft met de stad dan door twee draaibruggen gemeenschap, door welken de Oorlogsvaartuigen zoo wel als de Koopvaardij-schepen in zee steeken. Naar de buitenzijde is de geheele nieuwe Werf met fortificatiën omringd, behalven dat men op een eilandtje nog een paar laage Batterijën ontdekt. In de haven zelve levert het een schoon gezicht op, langs de Werf waar van ik spreek, ver in de twintig schepen van linie naast elkander geschaard te zien, behalven nog, in de haven welke het digtste bij de stad ligt, zulk een aanzienlijk getal Koopvaardijschepen. Intusschen is het zeer onderscheiden, bij de dertig Oorlogschepen te vertoonen, en ze werkelijk in dienst te stellen; en het jongste bezoek der Engelschen voor de Hoofdstad heeft, niet tegenstaande al de dapperheid der Deenen, geleerd, wat een geöeffend en machtig Vijand tegen hunne geheele vloot, ondersteund door de Batterijën van de landzijde, in staat was te volvoeren. Ook beweerden lieden van kundigheid reeds een paar jaaren vroeger, dat de Deenen moeite zouden hebben om een dozijn schepep van linie ten | |
[pagina 295]
| |
weezentlijken gebruike in Zee te brengenGa naar voetnoot(a). Men telde niet meer dan een duizend of drie matroozen in daadelijken dienst: dan, eenige jaaren geleeden heeft een Koninklijke Verördening op het inschrijven der Kustbewooners, in alle Deensche Staaten, te weeg gebracht, dat men zich een soort van Zee-militie gespaard heeft, om er zich steeds van te kunnen bedienen. Het getal derzelven, Noorwegen er bij gerekend, zal omtrent de 30,000 beloopen. Niemand krijgt verlof om op een Koopvaardijschip te vaaren, of zich met de visscherij bezig te houden, zo hij zich niet te vooren bij de Koninklijke Marine heeft laaten inschrijven. Zoo kan ook geen jongman, zelfs van den hoogsten stand, Zee-Officier worden, zo hij zich niet te vooren onder het getal der Matroozen heeft doen optekenen, en eenigen tijd als zoodanig werkelijk heeft dienst gedaan. Voor 't overige staan op de lijst van het Zee-corps twee Admiraals, waarvan de een ook Vice-Admiraal is, vier Contre-Admiraals, vier Commandeurs van Divisiën, veertien Commandeur-Capiteins, en vier-en-twintig Capiteins. De Zeetroupen worden even als de Landtroupen bij ar- | |
[pagina 296]
| |
rondissementen gekoozen. Boven dien bevinden er zich te Coppenhagen nog een 500 gerecruteerde matroozen, die 20 Rijksd. 's jaars krijgen, behalven kleeding en eenige mond-provisie. Van de Admiraliteits-werf afgescheiden, is voorts in Christianshaven nog een drooge dok, doch slechts voor een enkel schip. Men laat er de schepen, door het middel van water, in en uit. Behalven de twee gewoone sluisdeuren, hangt men er des Winters nog twee anderen voor. Een Kettingpomp ontlast het Dok in vier-en-twintig uuren van zijn water; geheel boven op wordt dit door vier paerden, die om een windäs loopen, in beweeging gebracht. |
|