Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Reize naar Roskild, Soröe.
| |
[pagina 146]
| |
laatsten betreedt. | |
[Corsor]Corsör, waar men aan land stapt, is een plaatsje zoo slecht gebouwd als gevloerd, 't welk meest uit eene enkele zeer krom loopende straat bestaat; een Fortje heeft, door eenige. Invaliden bezet; en voorts eene goede haven, doch met weinig schepen overdekt. Van hier tot Coppenhagen loopt nu een voortreffelijke Chaussée, die het gantsche Seeland in zijne dwarste doorsnijdt, en veertien mijlen lang is. Niet alleen heele-, maar ook halve- en quart - mijlpaalen meeten den weg nauwkeurig af, en helpen hem verkorten; zij vangen hunne rekening van de Hoofdstad af aan. Men wisselt te Slegelstad, Ringstedt en Roskild van paarden, en men wordt, een weinig wachtens op de Stationnen uitgezonderd, door de post niet kwalijk bediend. In 't begin bracht mij de landstreek weder dezelfde verveeling van Fünen te binnen; doch daarna veräangenaamen haar een schoon beukenbosch en een paar Meiren, tusschen welken de landstraat heenvoert. | |
[Soroë en ridder-academie]Dit zijn de bevallige, landsdouwen van Soröe, in welken ik iederen Reiziger, die niet aan tijd gebonden is, meer om derzelver natuurlijke aanlokkelijkheden, dan om de Ridder-Academie, in het plaatsje, dat ik daar noemde, gevestigd, zoude aanraaden een' dag te verwijlen. Soröe betekent eigentlijk Söër oe (volgens de Hollandsche uitspraak Seuër - eu) of Zeeën - eiland, om dat het op een eiland, door drie Meiren omgeeven, gebouwd is; schoon eigentlijk de Meiren het slechts | |
[pagina 147]
| |
tot een Schier - eiland vormen: zouden, 't welk dan door een Canaal eerst volkomen van 't vaste land wordt afgesneeden. Twee van deeze Zeeën hebben gemeenschap met elkander, en de landstraat tusschen de eerste en tweede wisselplaats trekt er zich, doch over eene brug, tusschen beiden door heen. De derde Zee bestaat op zich zelve. Die van de drie, welke de Soröër - zee naar het stedeken, dat zij voor een groot gedeelte omringt, genoemd wordt, heeft zacht glooijende oevers met bosch bewassen, of door gras en koorn overdekt. Ik liet mij over dit Meirtje heenroeijen, deels om van het water het gezicht op de stad en Academie, die het bespoelt, te genieten, deels om het kleine eiland Bankenhölm, dat er zich niet ver van Soröe uit verheft, te beklimmen. Ik zeg beklimmen, om dat dit met hoog geboomte digt begroeide plekje gronds een' houvel vormt, die midden uit het water naar boven rijst. Het behoort, gelijk de Zee zelve en veel landerijen hier in 't rond, aan de Academie toe, en men plagt hier te vooren eenige wandelpaden en een soort van Salon te vinden: doch dit alles heeft men geheel laaten vervallen. Voor een' Eremier ware het bezit van zulk een eiland, mits hij om 't haalen zijner spijs tot de stad kon toegang bekomen, een onberekenbaar geluk. Het Meir, naar een bericht, dat ik van den Schipper van mijn roeischuitje ontving, brengt een' aart van visschen voort, die hij tot de vreesselijke lengte van vier | |
[pagina 148]
| |
ellen uitrekteGa naar voetnoot(a) Doch daar men ze te vooren in grooten aantale placht te vangen, hebben de laatste zeven jaaren er slechts drie stuks meer van opgeleverd; zij graaven zich in de diepte in, zijn bij uitstek vet, en bevatten somwijlen wel tot twaalf à zestien pond kuit. Dan, zo deeze walvisschen van de Soröër-zee beginnen te ontbreeken, mangelt het echter daaröm hier niet aan de meer dagelijksche bewooners der wateren; de visscherij van 't Meir wordt verpacht, en de Pachter moet, eer hij er verder mede gaan mag, zijne vangst aan Stad en Academie voor twee stuivers het pond te koop bieden. Voor 't overige zijn hier van alle zijden, vooräl langs den oever, de wandelingen verrukkelijk; en een zoogenoemde Philosoophen - weg voert naar een nabijgelegen bosch van de heerlijkste boomen, gelijk alles in deeze streeken een krachtig groeivermogen aankondigt. Alleenlijk ontbreekt het in de rondte, zo men de landstraat uitzondert, zeer aan rijwegen. Het stedeken, om welk te bereiken men slechts een weinig zijdwaards de Chaussée behoeft te verlaaten, heeft eigentlijk maar eene enkele poort, en bestaat voornaamentlijk uit eene tamelijk breede doch niet zeer lange straat; een andere poor evenwel | |
[pagina 149]
| |
scheidt de, stad van den grond der Academie af; en deeze vormt eene groote vlakte met gebouwen, boomen, tuinen: alles aan drie zijden door het water omgeeven. Welëer een Cisterciënser-klooster, in de twaalfde Eeuw door den Aarts-Bisschop Absalon, of volgens anderen door zijne Familie, gesticht, wierdt het in de zestiende in eene Academie omgeschapen, die, na verscheiden lotgevallen ondergaan te hebben, welke het onnoodig is hier te ontwikkelen, van den voorigen Koning haare tegenwoordige gedaante ontving. Het Academisch gebouw, en de oude Kloosterkerk, waar de Gemeente der stad haaren Godsdienst insgelijks verricht, staan naast elkander; van achteren loopt een tuin tot aan het Meir, gelijk er ook ter zijde een grootere tuin is aangelegd, die te vooren aan den Opper-Hofmeester der Academie toebehoorde: een post, die, zoo 't mij scheen, niet zeer ten voordeele der Stichting, sedert vernietigd is. Inwendig heeft men de Kerk vernieuwd, ten misten opgeschilderd. Haare evenredigheden zijn niet onäangenaam. Twee groote Tombes vertoonen zich aan 't eind van 't Choir, de ééne van Christopher II, de andere van Waldemar IV, den Vader der groote Margaretha. Op de eerste Tombe ligt het beeld des Konings zelven, met dat zijner Vrouw en Dochter. Tusschen beide de Gedenktekenen in, verhaalt een, Opschrift van laater jaaren de naamen van deeze en andere Koninklijke of Vorstelijke Persoonen, wier asch aan deezen Tempel is toevertrouwd, Absalon | |
[pagina 150]
| |
rust achter het Altaar; ook zijne gedaante is op een' liggenden zerk gebijteld. 't Gebouw bevat ook eenige nieuwere Gedenktekenen, waar in de pracht evenwel boven den smaak, en boven de kunst des Beeldhouwers, gezegepraald heeft. Dat van Graaf Thott, en vooräl dat van den vermaarden Hollberg, in 't bijzonder den Weldoener der Soröesche Stichting, onderscheiden zich onder dezelven wegens de persoonen, die zij zoeken mede te wevken om aan de vergeetelheid te ontrukken. Een zijden - gang geeft aan de Kerk gemeeeaschap met het Academische gebouw, 't welk in zijn binnenhof nog hier en daar de overblijfsels van het Klooster vertoont, doch tusschen beiden weder, gelijk men dit insgelijks van buiten opmerkt, hertimmerd is; de Façade is geheel herbouwd, doch reeds op nieuw vervallen. De vijf Professoren, zo men dien in de Godgeleerdheid, die echter maar Predikant is, meêtelt, woonen in even zoo veel huizen, aan de Academie vast; voor het grootfte gedeelte der jonge lieden zijn de Cellen ingericht. Deeze Leeraaren genieten hunne Tractementen uit de inkomsten der Academie, die zij zelven administreeren, en aan de Rentenkamer veräntwoorden. Sedert dat Frederik V Soröe weder tot eene Ridder-Academie liet inwijden, 't geen met veel plegtigheden geschiedde, hebben er wel eens dertig jonge lieden te gelijk hier hunne opvoeding en onderricht komen haalen; en de inwooners van het plaatsje herïnneren zich nog met genoegen aan de levendigheid, die er dit verblijf aan | |
[pagina 151]
| |
mededeelde 't geen niemand vreemd zal vinden, wanneer hij hoort, dat, toen ik het bezocht heb, er geen enkele studeerde. Waarschijnlijk heeft de Hoofdstad, daar men hetzelfde leeren kan, alles verslonden. De Professor der Geschiedenis heeft den sleutel der Bibliotheek, die uit een 3000 Deelen bestaan moet, en door de boeken van Hollberg vergroot is: doch een twee dagen achteréén herhaald verzoek heeft mij den toegang tot dezelve niet kunnen doen verkrijgen. De drukte der Collegiën kon hier van zekerlijk, noch voot de oorzaak, noch voor de verschooning gehouden worden. Met eene kleine verzameling van Physische en Optische Instrumenten was ik gelukkiger, zo het doorloopen van eenige gewoone dingen onder de gelukken te tellen is. Behalven de Hoogleeraars, die, wanneer men het slechts begeert, alles meêdeelen, wat tot het orderricht eener Ridder-Academie behoort, de Krijgskundigheden er niet van uitgezonderd, zijn er bij deeze Stichting ook verscheiden Meesters aangesteld, die allen thans gevaar loopen zelven hunne kunst te verleeren. | |
[Slegestadt en Ringstedt]Slegestadt en Ringstedt zijn beiden ruime, vrolijke, en niet kwalijk gebouwde plaatsjes. De Kerk van het laatste derzelven, gaat voor eene der oudsten van het eiland door, doch is niet zeen groot. Een paar Deensche Koningen rusten hier weder onder het Choir: doch hunne zerken, die zich maar een weinig boven den vloer van het gebouw verheffen, vertoonen slechts plat gesneedene | |
[pagina 152]
| |
koperen figuuren, waar aan men het gezicht nauwelijks meer ontdekt. Op eenige andere zerken, hoe zeer van min aanzienlijke persoonen, treft men insgelijks uitgebijteld beeldwerk aan. Doch een nieuwer Gedenkteken verdient meer, dan deeze veröuderde graven, dat men in de Kerk een oogenblik binnen treede; het was eerst onlangs, om éénen Neergaard en zijne Vrouw te verëeuwigen, gereed geworden. In den zijde-muur, even ter rechterhand van den hoofd-ingang, heeft men eene diepe nis in den vorm eener spelonke uitgehold. Twee vrij eenvoudige Sarcophages staan in de lengte hier naast elkander geplaatst, met een vaas op elk, en eene lamp boven beiden. Om hoog rijst eene plat tegen den muur aangelegde Pyramide met Medaillons, op welken het portrait van den man en de vrouw in wit marmor gebijteld is; het overige heeft eene donkerer couleur. | |
[Reize naar Roskild]Voorts ontmoet men wederöm op den gantschen weg van Corsör naar Roskild, indien men de steedjes uitzondert, het zelfde gemis niet alleen van de Sloten of Buitenhuizen der bezitters van landgoederen, 't welk men op Fünen ontdekt, maar ook van maatige burger-wooningen. Slechts wanneer men zich omtrent halverwege op de laatste Station bevindt, vertoont zich op een' afstand ter linkerzijde het groote Lethraburg, waarvan ik zoo even spreeken zal. 't Is waarlijk zonderling, dat men een' weg van omtrent vijf - en - twintig mijlen, door het hart van twee eilanden heen, zoo kunstig | |
[pagina 153]
| |
heeft weeten te trekken, dat de Residentiën van alle Landëigenaars, die tog in beiden in grooten aantale zijn, voor 't oog des reizigers verborgen worden; en dat niemand sedert verkoozen heeft, zich aan de Chaussée aan te bouwen, om, indien ik mij zoo mag uitdrukken, hier te zien en gezien te worden. |
|