Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
landt, op verre na niet recht tegen Snovden over ligt, bracht een taamelijke wind mij echter, het rijtuig in de dwarste binnen eene met vijf lieden bemande schuit geplaatst, omtrent in een quartier op 't eiland Fünen. De schepen, welke van de Kleine Belt gebruik maaken, zijn meest die op de Oostkust van Schlesswig en op Jutland vaaren. | |
[Reize naar Odensee]Van het geringe en slecht gebouwde Middelfahrt, rijdt men Fünen zoo goed als midden door, om de Hoofdstad Odensee, die zes mijlen van Zee omtrent in 't hart van 't eiland ligt, te bereiken, waar na men de andere helft met de Vesting Nyeborg besluit. De maatig onëffen bodem is van eene bekende vruchtbaarheid: doch wanneer men dit tot Fünens eer heeft medegedeeld, kan een Reiziger, die slechts het geen de Landstraat ter rechter- en ter linkerzijde aan zijne oogen aanbiedt, in staat is te beöordeelen, hier zijne lofreden besluiten. Eenvormig en verveelend is de rit, dien men er door doet, vooräl wanneer, men met andere denkbeelden deszelfs bodem betreedt, en van een honderttal adelijke landgoederen gehoord heeft, die de kleine oppervlakte moet draagen. Twee of drie sobere dorpen aan elke zijde van Odensee uitgezonderd, en hier en daar een ellendig boerenhuis, ziet men (althans zoo lang als, aan de Westelijke zijde der Hoofdstad, de dag mij toeliet deeze streek te volgen) niets dat naar een Slot, of zelfs een bewoonbaar burgerlijk huis slechts zweemde: behalven een enkel, geheel aan 't ander eind bij Nyeborg, | |
[pagina 139]
| |
gelijk ik uit eene door een bosch gevoerde laan, en een hek besloot: maar wel, zoo ver den oogen reiken, hier en daar verspreide eenzaame Kerken, alle van buiten wit geverwd, en die den vreemdeling steeds té raaden geeven, waar de Gemeente, die er des Zondags in vergaderen moet, tog in het overige der week haar verblijf mag houden. De Route door Fünen wierdt, toen ik ze genomen heb, nog meer: veeönäangenaamd door het werken, en wel, gelijk men dit gewoonlijk doet, plekswijze, aan eene Chaussée, die zekerlijk, wanneer ze gereed zal zijn, de verveeling verkorten zal: doch die, terwijl men er aan bezig is, door de vrees van ieder oogenblik re worden omgeworpen, ze dubbel verdrietelijk maakt. Tot nu toe was zy slechts geheel aan de Oostelijke zijde, geduurende eene korte streek, voltooid. Wanneer men uit het Schlesswigsche op dit eiland zijn' voet zet, zijn het boven dien niet alleen deszelfs uiterlijke gedaante, en de slecht gebouwde boeren - hutten, die een treffend verschil opleven, maar ook de menschelijke vorm; welke ver is van de schoone contouren, die men op dat gëdeelte van 't vaste land van Europa ontdekt, te herhaalen. Vooräl bespeurt men dit bij de vrouwen; en wie de de lelijke Berg - schetsche tronie ooit gezien heeft, zal ook, zonder het alle[...]gelukkigste geheugen, zich hier dezelve terstond herïnneren. In de kleeding is niets dat op Fünen bijzonder uitstreekt. De Boerïnnen draagen meest een' dock over het hoofd, en het ovorige van hup | |
[pagina 140]
| |
tooisel is wat bont. Iemand, die meerdere publique onderneemingen in het Holsteinsche, en ook op dit en de andere Deensche eilanden had bijgewoond, en met de boeren van beide streeken veel te doen had gehad, verzekerde mij, dat de arbeidsaamheid der eersten boven de laatsten de helft verschilde; en dat een Holsteinsch boer eens zoo veel op een' dag verdiende dan een Deen, wiens gebrek aan energie nog door zijne dikke en zwaare kleeding vermeerderd wierdt. Voor 't overige gaf hij van het goed en eerlijk caracter der Füners een voordeelig getuigenis; zelfs boven dat hunner broederen in het nabuurig Seeland, die reeds te veel gemeenschap met de Hoofdstad van 't Koningrijk oeffenen, om geen zaaden van verderf bij zich te zien uitspruiten. Dan, hoe dit weder over een te brengen zij met de verklaaring van Catteau Ch. 8, dat in 1797 op dit eiland het vierde kind onëcht was, terwijl in eene Diocaese van het Noordelijke Jutland slechts het twintigste onder die Classe geteld kon worden, neem ik niet op mij te beslissen; en noch minder hoe dit met de geringe maat van vrouwelijke bevalligheden te verëffenen zij, welke men in der daad zich verbeelden zou dat hier alleen voor kinderen van strengen plicht berekend waren. Voor 't overige schat men de bevolking van Fünen op omtrent 120,000 zielen, waarvan er te Odensee 5 à 6000 geteld worden, welke zich met een weinig koophandel en eenige Fabriquen bezig houden. | |
[Beschrijving der stad]Nauwelijks zou men aan dee- | |
[pagina 141]
| |
ze Hoofdstad nog zulk een aantal inwooners toeschrijven: schoon zij zich in de lengte nog al redelijk uitstrekt. Onbevallig voor 't oog, gelijk het geheele eiland, heeft zij geen wandelingen hoegenaamd in haaren omtrek, behalven de opene landstraat aan beide zijden; inwendig moet de tuin achter het Gouvernement, die wel niet groot, doch met smaak is aangelegd, en waarïn de vruchten van ons Climaat insgelijks volkomen rijp worden, alleen dit gemis vergoeden. Dit Gouvernement is een gebouw, 't welk den Koning toebehoort, en door den Groot - Bailluw, of Civiel Gouverneur van Fünen en Langeland bewoond wordt; het heeft eene taamelijk moderne Architectuur, en van binnen goede vertrekken. Op den bouwäart der andere huizen valt, met geringe uitzonderingen, te Odensee anders weinig roemens; de balken, die op de Deensche wijs de voorgevels in lengte en dwarste doorkruissen, tekenen zich hier veel te sterk; de gevels zelven, wit of met andere couleuren geverwd, vertoonen eene slechte evenredigheid van vensteren; en de couleuren zijn hard. Een paar leege markten, op de eene van welken een Hoofdwacht met wat Invalides gezien wordt, breeken de eenvormigheid van het overige, zonder het te veräangenaamen, af. | |
[Hoofdkerk]De Hoofdkerk, een hoog en luchtig, schoon juist niet uitgestrekt gevaarte, bevat, doch in eene dubbele of driedubbele kist achter het Altaar ingemuurd, de beenderen van Canut den Grooten. Een paar Familie-schilderijën, der- | |
[pagina 142]
| |
dergelijken in de Deensche Kerkgebouwen niet ongewoon zijn; en twee schoone Kapellen, vooräl die van het Ahifeldtsche Geslacht, met vier prachtige Sarcophages, en een marmoren Altaar met zeer veel beeldhouwwerk, verdienen, hoe zeer ik in de Ordonnantie geen groot behaagen schepte, de optlettenheid des reizenden. | |
[Grauwbroederskerk]De Grauwbroeders-kerk bezichtigt men althans niet om het zeer eenvoudige en slechte gebouw. Doch het Altaar bootst hier van verre dat in den Dom van Schlessswig na, behalven dat het, bij dezelfde barocqheid, vrij wat kleinder en wat minder waardig is; en dat de houten beelden, die de Lijdens - geschiedenis in dit Reliëf moeten voorstellen, geverwd of verguld zijn. Drie Deensche Koninklijke Persoonen van beide Kunnen, met de figuur eenes jongeren er bij, knielen onder aan voor de Gebeurtenis, die in hunne tegenwoordigheid geschiedt. Onder een' hoogen vierkanten zerk, vóór dit Altaar geplaatst, rusten Koning Johan, en de Dwingeland Christiaan II zijn Zoon: terwijl, ter linkerzijde, een grauwe, tegen den muur aangeworpene steen den eerstgenoemden Monarch met zijne Vrouw, en den nog kleinen Christiaan vóór hen, in een Basreliëf van levensgrootte beelden vertoont, met het bijgevoegde jaartal van 1513. | |
[Hospitaal]Het Klooster, waar deeze Kerk aan toebehoorde, is sedert in een rijk begiftigd Godshuis herschapen; men was met de vertimmering en vergrooting van het gebouw, zoo wel als met het verbeteren der | |
[pagina 143]
| |
inrichting, onder het opzicht van den Heer van Buchwald, die, toen ik mij te Odensee bevond, hier Groot-Bailluw was, en de Stichting zeer ter harte nam, bezig. Voor ouden, zwakken, gebrekkigen, dwaazen, voor kraamvrouwen in de oogenblikken haarer verlossing bestemd; en niet zoo zeer voor eigentlijke kranken, die na hunne herstelling 't gebouw wederöm verlaaten kunnen, bevattede het in een groot getal vertrekken omtrent een 130 gasten, welke er zich echter thans niet allen tegenwoordig bevonden, behalven nog een paar Venerische lijderen. Men geeft den inwooneren geld in plaats van spijze; en voor hetzelve bereiden zij zich dan hun voedsel in de keuken van het gebouw. Verscheiden schikkingen verdienen hier buiten twijffel lof: doch ik vond het niet in alle kameren en zaalen even luchtig en ruim. Een bijzonder gebouw ter zijde van het Hospitaal huisvestede den Rentmeester, den Chirurgijn en andere Officianten. | |
[Canaal]Van een vervallen Gymnasium, te Odensee opgericht, en het eenigste in het Rijk, is het de moeite niet waard te spreeken. Er geeven vier Professoren te verschillende Kundigheden, en daar onder in de Godgeleerdheid, les. Omtrent een uurtje boven de stad holt zich een Zeeboezem uit, in welken men van vlak bij Odensée een Canaal van eene mijle lengte had begonnen te graaven, en tot de voltooijing waarvan men een jaar of drie be- | |
[pagina 144]
| |
stemd had.Ga naar voetnoot(a) De diepte zoude omtrent dezelfde van 't Holsteinsche Canaal, met wien het éénen Directeur had, bedraagen; doch slechts de helft der breedte: 't welk oorzaak was, dat men zich genoodzaakt zien zou, om van afstand tot afstand plekken, aan te leggen, ruim genoeg om aan twee schepen gelegenheid te geeven van elkander voorbij te vaaren. Om het oogmerk van 't Canaal te bereiken, moest men slingerende of met hoeken door het land, en zelfs door de ondiepten der Baai heengraaven. Men beloofde zich van de onderneeming niet alleen het zichtbaare voordeel voor de stad, om eenigen handel, dien zij nu niet dan op een' afstand voert, meer in haare nabijheid te trekken; maar ook voor de Land-eigenaaren in de buurt, om de voortbrengselen hunner goederen gemakkelijker en met minder kosten te kunnen vervoeren. | |
[Nyeborg]Nyeborg, waar men zich inscheept om over de Groote Belt van Fünen op Seeland over te steeken, is, gelijk ik reeds gezegd heb, een Vesting, en tevens een vrolijk levendig plaatsje, 't geen de bewijzen van wat Koophandel oplevert: doch 't geen na mijnen doortocht door hetzelve, even gelijk het reeds te vooren dit noodlot onder- | |
[pagina 145]
| |
gaan had, door een' zwaaren brand is aangetast. Hier wierdt Christiaan II ter kwaader uure geboren; en hier stond het Kasteel, waar hem in zijne eerste kindsheid een aap tot boven op het dak sleepte, en onverstandig genoeg was, in plaats van hem om laag te storten, hem onbezeerd weder in het vertrek, waar uit hij hem gehaald had, terug te brengen. |