Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Reis naar de Kleine Belt.
| |
[pagina 132]
| |
Kerken en ééne Deensche. Eenige weinige gebouwen uitgezonderd, ontdekt men, bij al de welvaarenheid der inwooners, aan de huizen uitwendig geen zonderlinge gedaante. | |
[Apenrande en Hadersleben]Op Flensburg volgen Apenrade en Hadersleben, ook deezen door een' bergächtigen en een' bevallig afwisselenden weg toegankelijk. Het eerste dier stedekens vertoont zich, wanneer men het van verre uit de hoogte in 't oog krijt, schier als een punt, in 't midden des halven cirkels, die door eene schoone Baai gevormd wordt; en men daalt, na dit treffende gezicht eenigen tijd in zijn geheel genooten te hebben, allengskens naar Apenrade neder. Grooter wanneer men zich binnen haare muuren bevindt, dan zij van verre scheen, haalt zij het echter in geenen opzichte bij Flensburg; haar handel is veel geringer, en de inwooners bezitten nauwelijks vijftig schepen. Ook heeft zij maar ééne Kerk. In dezelve wordt, zoo ik meen, beide Deensch en Hoogduitsch gepredikt; althans is dit zekerlijk het geval in die van Hadersleben: want schoon het Hoogduitsch in geheel Schlesswig de openbaare taal is, begint men op deeze hoogte van het Hertogdom zich in de samenleeving reeds meest van de Deensche te bedienen. Het Kerkgebouw der laatstgemelde stad, op eene verhevenheid geplaatst, is van zich zelve reeds groot en hoog; de zwaare loodplaaten, daar het, gelijk alle Kerken deezer streeken, mede overdekt is, geeven er boven dien eene stoute gedaante aan. Van vooren | |
[pagina 133]
| |
ligt de markt, ontsierd door eene grotesque figuur, op een' paal geplaatst, dergelijken men er hierömtrent meerdere bespeurt. Zij stelt een' man met eene pruik op het hoofd, een' gecouleurden rok aan het lijf, en eene geesselroede in de opgehevene rechterhand voor; en, zo men aan de Gerechtigheid niet haare Kunne heeft willen ontneemen, en van de geblinde doch edele Vrouw een' forssen kaerel maaken: zoo is het zekerlijk de statue des Scherprechters, door welker ten toon stelling men de inwooners heeft willen vermaanen van zich voor het oorspronkelijke van 't beeld te wachten. Van deeze markt loopen als uit een middelpunt naar alle zijden straaten af; naar den eenen kant zelfs een vrij uitgestrekte: doch het aantal der goede huizen is gering. Een klein Binnen-meir holt zich vlak bij Hadersleben uit, en aan de andere zijde der stad loopt wel een arm der Zee, doch die slechts aan de allerkleinste schepen toelaat tot haar te naderen: zoo dat de handel hier zeer gering is. | |
[Christianfelde]Op de bevallige boomrijke Route, die nu naar Kolding voert, verdient de Hernhutsche Stichting van Christianfelde, dat men er tusschen beiden een paar uuren vertoeve. Zij heugt eerst omtrent van het vierde eener Eeuw, toen de Broederen het stuk gronds daar zij gevestigd zijn, voor 20,000 Rijksdàlers kochten. Twee rechte paralelle straaten, met een klein vierkant vak in 't midden, waaröp de Kerk, het Vrouwen-, en het Weduwen-huis uitkomen, bevatten een vijftigtal huizen van klinkers, | |
[pagina 134]
| |
en in dezelven de gehuwden der Broederschap, dat is omtrent 300 zielen, en de helft der geheele bevolking. Geen huis kent hier een' anderen dan een' Hernhutschen eigenaar. Zij gaan, gelijk alöm, eenvoudig gekleed, de vrouwen met een kapje, dat zeker ver is van haar te vleiën. Het Broederenhuis wordt niet zoo sterk bewoond, dan dat der Zusteren. Ik vond hen aan het weeven van beddetiek, van onderrokken en dergelijken, aan Schrijnwerkers-, Blikflagers - arbeid, en meer ander soort van verrichtingen bezig; hun voorraad was door den sterken aftrek slechts zeer gering. De luchtige, verwulfde, en geplafoneerde slaapzaalen, waar het verwisselen der lakens, aan geen' bepaalden tijd gebonden, maar aan de behoeften van een' ieder geëvenredigd is, getuigden, met meer andere dingen, van de uitgestrektheid van het huis, en van de order die er in heerscht. Het heeft ook een bijzonder bidvertrek, van een orgel voorzien. De Zusters zaten in het andere gebouw, in verschillende kamers verdeeld, zich met allerlei vrouwelijken arbeid bezig te houden: doch of de tong, dan wel de keurig werkende naald, zich hier het drukste beweegde, zoude ik moeite hebben te beslissen; en door al de Hernhutsche ingetogenheid heen, scheenen veele der jonge bewooneressen mij toe, in den vollen nadruk van het woord, bewustheid van haar bestaan te hebben. Meest zijn het Deensche: doch, behalven de twee andere Noordsche. Rijken, levert ook Duitschland zijne kinderen herwaards. Ik trof er | |
[pagina 135]
| |
tevens eene Hollandsche, onlangs van Zeist gekomen, aan. Onder elkaâr spreeken zij bestendig Hoogduitsch. Het opzicht kwam mij niet voor, hoe zeer het hier mogelijk nog meer gevorderd wordt, aan dat van 't Broederenhuis te beäntwoorden. Het gebouw der Weduwen heb ik niet gezien. De Kerk, waarin twee Predikers dienst doen, is niet dan een groote zaal. Voorts is het bestuur deezer Volkplanting aan een paar mannen, die mede te Christianfelde hun verblijf houden, aanbevolen. De hier gefabriceerde goederen, druk gevraagd, gaan meest naar Coppenhagen, waar de Broeders insgelijks een huis hebben, en worden in eene der nabuurige havenen ingescheept. | |
[Berichten omtrent het hertogdom Schlesswig]Voor het overige biedt, even als de Duitsche Staaten des Konings, zoo ook het Schlesswigsch Hertogdom, van deszelfs Hoofdstad af, tot daar het aan Jutland stoot, van welken kant men het ook beschouwe, alle tekenen van welvaarenheid aan. Voortreffelijke wegen, midden door de schoonste landsdouwen; een veeläl kleiächtige en wel beteelde bodem (de boekwijt maakt onder het veldgewas een der hoofd - voortbrengselen uit); inwooners, dien men vlijt en voorspoed aanziet; geen pracht, maar gemak en zindelijkheid in kleeding en in wooningen. De vrouwen - tronie heeft weder in deeze streeken veel gelijkvormigs; haar teint is over 't algemeen schoon, en haar voorkomen vriendelijk. Haar hoofddeksel heeft veel van het Noordhollandsch kapje; doch somwijlen is het van een paar uitzet- | |
[pagina 136]
| |
sels voorzien, die min of meer de wangen bedekken. | |
[Kolding]Kolding ligt reeds in Jutland, en alle Publicatiën, alle Uithangborden bedienen er zich van de Deensche taal: gelijk ook slechts weinig lieden in het plaatsje Hoogduitsch kunnen spreeken. Hier neemt ook de Deensche munt haaren aanvang, die, wat de circuleerende specie betreft, op Bankbriefjes, waarvan de laagsten van een Daler zijn, en voorts op stuivers en halve duivers neêrkomt. Op zich zelve klein en weinig beduidend, onderscheidt zich Kolding slechts door zijn Kasteel, dat meermaalen door de Koninklijke Familie bewoond is, en nog het laatst in 1711 door Frederik IV, toen de pest in Coppenhagen woedde. Dit op zich zelve staande groot en bejaard gevaarte is op een' iets verhevener bodem gebouwd; aan de ééne zijde wordt het door eene rei van boomen omringd. Uit het binnenhof, van een' onregelmaatigen vorm, rijst een aan het gebouw vastgehechte hooge vierkante toren omhoog. Van binnen verdient de langwerpige Gothique Kapel, die wel geëvenredigd is, de meeste opmerking: doch de Zweeden hebben in de oorlogen der zeventiende Eeuw het beeldhouwwerk aan 't Altaar en onder den Predikstoel balddaadig verwoest. De lange rei van vertrekken zijn ongemeubeld: doch hier en daar vindt men overblijfsels van voorige behangselen: 't zij van tapijtwerk, 't zij van Chineessche zijde of dergelijken; en men bewaart nog op dit Slot eenig linnen en | |
[pagina 137]
| |
huisraad, tegen het weinig waarschijnlijke geval, dat het een' der Deensche Monarchen behaagen mocht, om Kolding voor een' tijd op nieuw ter Residentie te verkiezen. Een bevallige Residentie zou het zekerlijk nimmer worden: daar, bij de oudheid van 't gebouw, en de onäanzienlijkheid der stad, zich niet alleen het gebrek aan een' tuin voegt: maar daar het oog, waar heen het zich ook rondwerpt, op kaale bergklompen, slechts door een gedeelte der Baai en een weinig bosch wat afgewisseld, noodwendig neêr moet vallen. | |
[Reize naar de Kleine Belt]Over een' bergächtigen weg, doch de schoonheid van wiens gezichten de vallende avond mij verboodt te beöordeelen, rijdt men nu Oostelijk, langs den bovensten oever deezer Baai, naar Snovden: een dorpje, dat den Reiziger, die zich over de Kleine Belt wil laaten zetten, slechts een enkel huis aan 't strand vertoont, 't welk hem eene goede herberging oplevert: gelijk hij deeze dan ook door tegenwind somtijds meerdere dagen lang zou kunnen noodig hebben. |
|