| |
Rendsburg, Schlesswig.
Julij 1797.
[Reize naar Rendsburg, Rendsburg]
De aangenaame landsdouw van Kiel duurt nog eene pooze voort: doch reeds aan deeze zijde van Rendsburg verandert zij in heide, gelijk alles daarna, tot Schlesswig toe, slechts enkel heide en duin is: hier en daar alleenlijk, tusschen beiden, door een' beteelden akker afgewisseld. Rendsburg, dat men behalven het Krijgsvolk op eene bevolking van 3000
| |
| |
zielen rekent, verdeelt zich in de Holsteinsche of Duitsche en de Schlesswigsche stad; de: eerste, geheel Vesting, en taamelijk groot in haaren omvang, biedt, behalven de gebouwen die tot een Fort behooren, slechts weinig woonhuizen; en behalven een Regiment of drie, die er toen in garnisoen lagen, en die men wil, dat, om in eene belegering van nut te kunnen zijn, tot 15,000 zouden moeten vermeerderd worden, slechts weinig inwooners aan. Een ruime Wapenplaats in 't midden strekt haar tot het meeste cieraad. Uit deeze stad treedt men, door de poort, welke het vermaarde Versje, Eidora Romani terminus imperii, tot opschrift heeft, in de andere binnen, welke zich wederöm in de oude stad, door twee armen der Eider gevormd, en in de geweezene voorstad, doch die nu met de voorgie verbonden is, splitst. De kleinheid en slechte ouwerwetsche bouwäart maakt dezelven geen beschrijving waard. Zoo dra men zich daar uit verlost ziet, rijdt men over de laatste sluis van het Holsteinsche Canaal aan deeze zijde.
| |
[Reize naar Schlesswig]
De eenzaame herberg, op de lange Station van Schlesswig, waar men gewoonlijk plijstert, bevattede eene merkwaardigheid, die men zekerlijk op dergelijke plaatsen niet dagelijks aantreft: eene Boeren - waardin, die mij verhaalde eene Bibliotheek van 700 Boekdeelen te bezitten, en die door haare gesprekken, waarïn het gezondste oordeel doorstraalde, genoeg liet blijken, er niet zonder vrucht in geleezen te hebben.
| |
| |
| |
[Beschrijving der stad]
De gedaante van Schlesswig, welke plaats zich, behalven nog het Kasteel van Gottorp, ook op haare beurt in drie steden afdeelt, is eene der onregelmaatigsten die men zich verbeelden kan. Aan de Westelijke zijde door beplante en met bosch bewassene bergen voor een groot gedeelte half omringd, maakt zij zelve, ten minsten geduurende eene halve uure gaans, eene halve maan om een' Zee-boezem. Van de Rendsburgsche zijde is het eerst Friedrichsberg, dat men doorrijdt; het bestaat voornaamentlijk slechts uit eene enkele zich buigende straat, over 't algemeen goed gebouwd, en die hier en daar zelfs door fraalje moderne huizen met bassecours bezoomd is. Dit eindigt met eene donkere laan aan 't water, welke zich naar de oude of middelste stad heentrekt, en om het Kasteel, dat men aan de linkerhand laat liggen, omloopt; en van deeze Oudstad begeeft zich dan weder een lange straat, die onder den naam van Lollfous het derde gedeelte van Schlesswig vormt, insgelijks op het Slot. De Oudstad, welke zich noch door de order haarer straaten, noch door de schoonheid haarer gebouwen onderscheidt, scheen mij echter tekenen van bloei en volkrijkheid aan te bieden.
| |
[Dom]
Het uiterlijke van den Dom is zeer eenvoudig: doch van binnen heeft hij alle aanspraak op de oplettenheid eenes Reizigers. Het Choir vertoont vóór het Altaar, doch even ter zijde, de Graftombe van Frederik I, een' van Denemarkens grootste Monarchen, den Hervormer van Kerk zoo wel als Staat,
| |
| |
en die, als Opvolger van den wreeden en onzinnigen Christiaan II, niet noodig had half zoo veel verdiensten, als hem waarlijk eigen waren, te bezitten, om door de volgende geslachten verëerd te worden. Op een hoog zwart Sarcophage, met eenige alabastere figuren van onderen, rust het wit marmoren beeld des Konings, niet van de slechtste sculptuur; en waar aan men bijna zien kan, dat de weezenstrekken op de oorspronkelijke nauwkeurig antwoorden. Een paar verheven Candelabres, of een soort van Pièdestallen ten minsten, die het meeste daar naar gelijken, draagen, in de buurt van dit gedenkteken, de twee kleine, slechte Statuën van Christiaan II en zijne Gemaalin. Ter hunner tijd (en dit is de eenigste reden, waaröm men de gedachtenis van een' Tyran verëeuwigd heeft) wierdt het Altaar, buiten twijffel een merkwaardig kunststuk van de zestiende Eeuw, vervaerdigd. Wanneer men twee groote hooge deuren geöpend heeft, stellen zeer uitvoerig gewerkte Haut-reliëfs in hout van bovenen tot onderen langs hetzelve de geheele Lijdens-geschiedenis, met andere Bijbelsche Historiën en Roomsche Legenden, voor. Zekerlijk is hier in veel mistekend; en men moet noch ordonnantie noch perspectief verwachten in een stuk, waar, bij voorbeeld, aan dezelfde Nachtmaals-tafel, Christus aan 't ééne einde op de gewoone plaats zit, met Joannes leunende op zijne borst, terwijl hij aan 't andere einde de voeten van Petrus wascht. Doch men kan evenwel, terwijl men dit
| |
| |
berispt, niet nalaaten eene meenigte bewijzen van kunst, en het onvermoeid geduld van den Beeldhouwer, die er jaaren aan moet geärbeid hebben, daar in op te merken. En zoo zeer moet dit Altaarstuk, in den tijd toen het gebijteld wierdt, zijn hooggeschat geweest, dat het tot een verhaal heeft aanleiding gegeeven (het zij dan waar of onwaar: want de Historie hoort ook op zeer veel andere plaatsen en bij andere Kunstenaars t' huis), dat Hans Brugman van Huusum, gelijk de bewerker van dit stuk genoemd wierdt, naar Lubeck of Hamburg ontbooden zijnde om, ook daar iets dergelijks te volvoeren, door de Schlesswigsche Monniken van het gezicht beroofd wierdt: op dat zij de eenigsten zouden blijven, die een gewrocht van zoo veel voortreffelijkheid bezaten. De Grafkelder der Hertogen van Schlesswig koomt mede met een hek gelijkvloers op het Choir deezer Kerke uit; men vindt er eenige Tombes der laatste Hertogen, en eenige kisten van de Famille der Prinssen, die het Hertogdom, sedert deszelfs verëeniging met Denemarken, als Stadhouders geregeerd hebben. Ook loopen van binnen rondöm het gebouw verscheiden andere aanzienlijke Grafkelders, alle gelijksvloers, slechts door een hek van de Kerk zelve afgezonderd, met de kostbaare kisten op en naast elkander boven den grond. Die der Graaven van Reventlow onderscheidt zich onder dezelven nog boven de anderen. Behalven een paar goede schilderijën, kan men zich in den Dom ook
| |
| |
nog, indien men het verkiest, een uitgedroogd vrouwelijk ligchaam laaten vertoonen, 't welk een' geruimen tijd geleeden in eenen kelder, die de eigenschap des Breemschen Loodkelders moet bezeten hebben, dus onvergaan gevonden is. Zij moet eene persoon van stand geweest zijn, dewijl zij in eene dubbele kist, en deeze nog met fluweel vercierd, welke alleen in dien kelder stond, gelegen heeft. Of zij in haar leven schoon geweest zij, zal ik mij wel wachten te bepaalen: doch dat de lange magere figuur, vooräl in haar doodhemd overëind gezet, onbegrijpelijk hideus en akelig is, durf ik met volle ruimte verzekeren. Een hok, niet ver van het Choir, bewaart thans de overblijfsels der voormaalige Barones of Graavin.
| |
[Stadhuis]
Het nieuwe en groote Stadhuis kan men zich de moeite bijna spaaren van binnen te treeden, ten zij men lust heeft boven aan de ééne zijde in eene ruime danszaal, aan de andere in de zeer gewoone Raadkamers een vluchtig oog te slaan. In de zoogenaamde Gerechtskamer stonden twee tafels, waarvan twee Burgemeesters en vier Raadsheeren de ééne beslaan, terwijl twaalf Gedeputeerden der Burgerij aan de tegenövergestelde de verrichtingen hunner Overheid naweegen. Een Klooster van tien Adelijke Meisjes, de Prioris er bij gerekend, 't welk den naam van St. Jan draagt, bevindt zich ook omtrent dit gedeelte der stad.
| |
[Kasteel van Gottorp]
Het Kasteel van Gottorp, tot in het dertiende jaar der afgeloopen eeuw, toen Frederik IV zich
| |
| |
in 't bezit van 't Hertogdom stelde, 't verblijf van deszelfs Vorsten, gelijk thans dat der Deensche Stadhouders, en de zetel der hooge Gerichten van het land, is een groot langwerpig vierkant gevaarte van geen kwaade evenredigheid, 't welk op eene verhevenheid ligt. Het inwendige bevat geen merkwaardigheden. De Prins van Hessen, Zwager des Konings en Schoonvader van den - Kroon- prins van Denemarken, welke Gouverneur beide van Schlesswig en Holstein is, verdeelt zijn' tijd tusschen een Buitengoed, twee mijlen van hier gelegen, en tusschen dit Kasteel. Achter hetzelve rijst een lange, doch in den ouden smaak geördende tuin, in eene vrij stijle richting, bergöpwaards. Beide het terrein en het gezicht van boven zouden denzelven voor schoone veränderingen vatbaar maaken, vooräl indien men ook hier het naast aangelegen bosch er mede introk.
Voor 't overige moet Schlesswig meer nog als een soort van Provinciaale Hoofdstad, met het verblijf van zeer veel Adel, dan als eene Handelstad beschouwd worden. Tot het laatste maakt haare ligging, hoe digt ook bij de Zee, haar ongeschikt. Het mangelt hier intusschen niet aan Fabriquen van verschillende soorten. Het getal der Ingezetenen schat men op 6000.
|
|