Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Eutin, Ploen, Kiel
| |
[pagina 115]
| |
lends opwijst; noch ook het Slot des Prinssen, een groot doch ouwerwets gevaarte, die hier oplettenheid vorderen: doch zoo te veel meer de heerlijke tuin, in den besten Engelschen smaak, zo men het Gazon slechts uitzondert, door den Vorst nog niet zeer lang geleeden aangelegd, en met allerlei soorten van onze fraaiste inlandsche boomen en gewassen beplant; de hooge en oude essen tusschen beiden schijnen van den voorigen tuin te zijn overgebleeven. De moezerijën beslaan het middelpunt, en rondöm deeze slingeren zich de wandelingen heen. Behalven van de kunst zelve des aanleggers, behalven van eenige tuingebouwen en andere vercierselen, van een paar lieve watervallen, van de ongelijkheid des bodems en de gezichtspunten waartoe dit aanleiding geeft, ontvangt nog deeze plaats haare grootere bevalligheid van het Meir, waardoor zij aan de ééne zijde bespoeld wordt. 't Is een dier kleine Binnen-meirtjes, die in het gantsche Noorden van Duitschland, zoo wel als in Denemarken, in zulk een ontzettend aantal aan de landstreek verscheidenheid geeveen, en ze bevochtigen, den bewooneren somwijlen door hunne vischrijkheid met vermeerderde levensmiddelen voorzien, hier en daar door verëeniging met andere Meiren den handel bevorderen, doch zelden door hooge bergächtige zoomen de schilderächtige uitwerking der Schotsche of Zwitsersche Binnen-zeeën te weeg brengen. Dat van Eütin heeft een' zeer onregelmaatigen vorm; 't geen langs den hoekigen en bochtigen oever ook de wandelingen | |
[pagina 116]
| |
van den tuin dien ik beschrijve, verder uitrekt, dan de grond, dien hij eigentlijk beslaat, het anders zou schijnen te gedoogen. Een eilandje zwemt op zekeren afstand in de kom deezes Meirs. | |
[Ploen]Tusschen eene nog grootere Zee en tusschen eene kleinere in, breidt Ploen zich insgelijks in de lengte uit. Op eene hoogte aan 't ééne eind der stad rijst het stoute doch Gothique Kasteel, het oude verblijf der Hertogen van Holstein-Ploen. De Koning van Denemarken, aan wien dit Staatje tegenwoordig toebehoort, heeft den krankzinnigen Hertog van Oldenburg, die, zoo ik meen, ook onder zijne Curateele staat, dit Slot ter wijkplaats vergund; en deeze bewoont het met eene geringe Hofhouding: 't geen evenwel verhindert, dat men tot de bovenvertrekken, die anders gewis het heerlijkste gezicht zouden opleveren, toegang bekomen kan. Een belommerd terras van buiten omringt het Kasteel: doch den tuin, kan men, na dien van Eutin gezien te hebben, gerustelijk onbewandeld laaten. Hij zou echter, zo hem iemand met den smaak des Hertogs aantastte, voor een hoope schoonheden vatbaar zijn: vooräl indien men hem verëenigde met het bosch op eene hoogte ter zijde, en met het andere bosch aan 't eind, 't welk een fraai schier-eiland vormt. Nu zijn het slechts een paar parallelle laanen, waarvan de ééne op het Meir ziet, door een' halven cirkel beslooten. | |
[Reize naar Kiel]De aangenaame dagreize van Eutin naar Kiel, die steeds over een' ongelijken en wel bebouwden | |
[pagina 117]
| |
grond, en in 't gezicht van meirtjes, heenloopt, voert, vóór haare voltooijing, nog op het bloeijende en taamelijk groote Pretze, den zetel van een Adelijk Vrouwen-klooster, doch waarvan de Chanoinessen, hoe zeer aan residentie verbonden, niet in het zelfde gebouw verëenigd leeven. Na een bosch van redelijken omvang ontdekt men Kiel met het witte vierkanten Slot, dat er boven uitsteekt, en den ver landwaards inspringenden Zeeboezem, daar het tegen aan ligt, het eerst van eene aanmerkelijke hoogte, welke men allengskens afdaalt; doch het verëischt nog een' geruimen tijd, om dan aan de andere zijde des boezems door eene groote Voorstad in de Stad zelve binnen te rijden. | |
[Beschrijving van Kiel]In eene voortreffelijke landstreek aangelegd, door groene lagchende heuvels van alle zijden omringd, de Hoofdstad van het Holstein-Gottorpsche gebied, 't welk tot in 1773 aan Peter den III toebehoorde, blijft Kiel evenwel slechts eene plaats van zeer middelmaatige uitgestrektheid, en was nog kleiner, eer men eene Voorstad met haar verëenigd, en op de plek, waar welëer een Vesting stond, ook wooningen gebouwd had. De doorsnijding der straaten, met de markt in 't midden, is vrij regelmaatig; doch men verwachte hier geene huizen van veel Architectuur, of die het oog bijzonderlijk behaagen. Een goede haven vergunt den grootsten schepen tot vlak voor de stad te naderen; aan de kaai, langs welke een weinig beduidende beplante wandeling heenloopt, lagen een meenigte schepen. | |
[pagina 118]
| |
De handel evenwel is niet zoo sterk als hij zijn konde, en bestaat veel in expeditiën tusschen Hamburg en Coppenhagen; ook hier worden, van en na de eerste deezer plaatsen, de goederen per as vervoerd; en in de Deensche Hoofdstad heeft men, om Kiel te begunstigen, een' hoogeren tol op de waaren gelegd, die van Lubeck daar heen worden gevaaren. Uit Zweden wordt herwaards een meenigte hout gebracht. Men schat de bevolking hier op omtrent 7,000 zielen. | |
[Slot]Het verlaatene Slot, sedert dat de Monarch, dien ik zoo even noemde, aan het andere uiterste der Oostzee, de moerassen van Petersburg boven de Holsteinsche bergen ging kiezen, en 't leven van hem, en zijn geslacht aan de omwentelingen van een half Asiatischen Staat ging blootstellen, rijst op een' iets verheveneren grond ten Zuiden der stad, en heeft een' taamelijken omvang, en een' goeden tuin van achteren, aan den Meirboezem. Van boven overdekt het een soort van dubbel dak; de hoofdtrap is van eene stoute tekening. In de Kapel verricht nog heden een Grieksche Pope, met een paar Zangers, opzettelijk uit Rusland daar toe ontbooden, en door een goed Tractement beloond, den Godsdienst, dien Peter bij zijne verheffing, met afzweering van dien van zijne Vaderen, aan moest neemen, voor geen' enkelen Toehoorder. Drie schoone vertrekken, een van welken voorheen de eetzaal was, bevatten thans de Boek-verzameling der Kielsche Universiteit; wel juist niet eene der | |
[pagina 119]
| |
rijksten of best uitgedosten, doch die evenwel in alle Weetenschappen goede Werken aanbiedt, en sedert eenigen tijd nog al vermeerderd wordt. Ieder Professor, en ieder Student die er van zijne Leeraaren verlof toe bekoomt, kan zich de Boeken, tot zijne beöeffeningen noodig, in zijne wooning laaten; brengen. In een afzonderlijk klein vertrek bewaart men een paar Mummiën, eene onder anderen van een eerstgeboren kind, welke Niebuhr mede uit Aegypten gebracht heeft; en eenige goede Noorweegsche Ertzen. | |
[Universiteit]Het Academische gebouw is niet ver van het Slot verwijderd. Men wordt er in het groot en klein Auditorium, in de Senaatkamer, en boven, indien men het verkiest, in het Anatomisch Theater gevoerd. Dit laatste is wel het merkwaardigste: daar het, sedert het opzicht daaröver aan den Professor Fischer wierdt opgedraagen, met verscheiden schoone praeparaaten vermeerderd is, en eene verzameling van allerlei zeldsaam gevormde of kranke gedeeltens des menschelijken lichaams bevat, en eene reeks van Embryo's, van derzelver vroegste jeugd af aan, tot aan dien ouderdom, die hen voor een ander dan het enkel groeijende leven rijp maakt. De Lijst der Professoren met die der lessen, waar door zij de jeugd, aan hunne zorge toevertrouwd, tot derzelver volgende loopbaan bereiden, draagt omtrent een veertigtal naamen zoo van gewoone als buitengewoone Docenten, 't zij dan Professoren, 't zij andere Leeraars: waar tegen men | |
[pagina 120]
| |
de toehoorders op omtrent twee hondert schat, waarvan de aanstaande Artzen het kleinste gedeelte uitmaakenGa naar voetnoot(a). Ik heb onder dezelven slechts den Heer Cordes, Prof. der Grieksche taal, die in de Bibliotheek mijn geleidsman was, en daarna in Denemarken onzen landgenoot Coopmans, die sedert het buitengewoon Professoraat in de Medicijnen, 't welk hij hier met een aanzienlijk Tractement bekleedde, tegen den Landbouw op een Goed in Schlesswig verwisseld heeft, leeren kennen. De anderen ben ik genoodzaakt aan hunne eigene vermaardheid over te laaten. Er bevindt zich in deeze stad ook een Schoolmeester-seminarium, 't welk ik niet heb kunnen bezoeken, daar ik deszelfs bestaan eerst naderhand vernomen heb. Het moet zes-en-veertig leerlingen rijk zijn. | |
[Het Holsteinsch canaal]Een mijl ten Noorden deezer stad neemt uit den Kieler boezem het Holsteinsche Canaal zijnen aanvang, en brengt de schepen der Oostzee, die niet boven negen voet waters behoeven, eerst over het sterk uitgediept riviertje Levesau, daarna door eene geheel op nieuw gegraavene gracht, en eindelijk over de Eyder voorbij Rendsburg in den Oceaan. Het Canaal, in 1777 begonnen heeft thans, tot Rendsburg toe gerekend, eene lengte van 170,000 | |
[pagina 121]
| |
voet; de breedte zal van boven omtrent 80 à 90 voet, in de laagte de helft, bedraagen. Een dubbel jaagpad ter zijde staat bij ongunstigen wind het voorttrekken der schepen door paarden toe. Drie sluizen naar den kant der Oostzee, ieder een quartierüurs van de andere afgelegen, en ieder van negen voeten val; drie anderen aan den tegenövergestelden kant, van zeven voet en vier duim, maaken het water voor de vaartuigen effen. Deeze sluizen, die schepen voor hondert voet lengte behelzen kunnen, en twee-en-twintig voeten breed zijn, heeft men eerst op een' grondslag van beuken-paalen, daarna op drie reiën eiken-balken, met leem vastgestampt, gemetseld. Tot het muurwerk heeft men marmer, graniet en klinkers gebezigd. Aan elke sluis zijn omtrent 50,000 Dalers aan onkosten gegaan: gelijk men het geheele Canaal op anderhalve millioen schat. De schepen, welke zich van dit Canaal bedienen, en die men jaarlijks tot over de twee duizend rekent, waarönder de helft Deensche, betaalen voor het doorlaaten door iedere sluis slechts eene niet noemenswaardige kleinigheid: doch, zoo men mij daarna te Rendsburg verhaalde, had de verhooging der tollen om een derde, welke een jaar of twee te vooren bevolen was, gevoegd bij de inhaaligheid der Sluiswachters, die, onder voorwendsel van de al te sterke breedte der vaartuigen, somwijlen geweigerd hadden de Schippers door te laaten, om hun geschenken af te dwingen, en die hen op deeze wijs een' kost- | |
[pagina 122]
| |
baaren tijd hadden doen verliezen, er veelen afgeschrikt van den weg door het Canaal te neemen, en hen bewoogen aan het oude Cattegat wederöm de voorkeus te geeven. De eerste sluis, die een quartierüurs van zee, zoo wel als van de tweede sluis, afligt, nauwkeurig bezichtigd hebbende, kan ik er mijnen Leezeren het volgend bericht van mededeelen. Zij vertoont eigentlijk twee sluizen naast elkander: doch de eene dient deels voor noodsluis; deels om het rivier- en regenwater, dat van boven komt, te loozen; deels om uit de gewoone sluis het water uit te laaten. Wanneer naamentlijk een schip hier den doortocht begeert, spreekt het van zelve dat met geen sluisdeuren kan openen, die van binnen en van buiten een onderscheid van negen voet water vertoonen: maar twee groote gaten in den middelmuur tusschen de beide sluizen, laaten door eene zeer eenvoudige bewerking het water tusschen de twee deuren der gewoone sluis of in of uit, naar maate een schip of van boven of van beneden koomt; en het vertoeft dus zoo lang tusschen die beide deuren, tot dat het water van binnen gelijk staat met dat, 't welk men buiten de tweede deur voor zich heeft. Bij iedere sluis is een ophaalbrug. Daar het Canaal een' aanvang neemt, heeft men verscheiden pakhuizen opgericht, om goederen in te bergen, wanneer zij somtijds van grootere in kleinere vaartuigen moeten overgebracht worden; boven dien ziet men hier nog eenige andere gebouwen, gelijk er ook een klein aantal | |
[pagina 123]
| |
schepen lagen. Een Obelisk op de kaai, en een andere in zee (het Canaal, zoo ik meen, ligt, daar het een weinig verder begint, tusschen beiden in) zijn ter eere der onderneeming opgericht. | |
[Landgoed van graaf Baudissin]Men verzuime, wanneer men het Canaal bezichtigt, vooräl niet bij de tweede sluis het landgoed van den Graaf Baudissin te bezoeken. Het woonhuis, op eene kleine hoogte vrij gebouwd, en zoo goed als in 't gezicht der scheeprijke vaart, is van eene redelijk goede Bouwörde. De Engelsche wandelpaden, dan tusschen Gazon, dan over plekken met hoog geboomte of kleine Bosquetten heengevoerd, slingeren zich eerst insgelijks langs het Canaal, en volgen deszelfs te deezer plaats vrij aanmerkelijke wendingen; daarna, een' moestuin doortreeden hebbende, omcirkelt men een allerschoonst stuk water, steeds onder lommerrijk geboomte. Een hoog bosch, en een ingeslooten park voor herten vertoonen zich ter zijde, buiten de eigentlijke grenzen der Landhoeve. | |
[Dänisch Niehoff]Veel minder belangrijk dan dit Knop is mij Dänisch Niehoff voorgekomen, en nauwelijks waard, dat men, daar het drie en een halve mijl van Kiel verwijderd is, er een' dag mede verlieze: te meer om dat de eenvormigheid van een groot gedeelte des wegs niet eens eene vergoeding oplevert. Zekerlijk mogen de voortreffelijke Wei- en Koornlanden den Eigenaaren van dit Goed buitengewoone inkomsten opbrengen: doch, behalven een beuken-bosch van ongemeene dikte en hoogte vlak aan de zee, en aan | |
[pagina 124]
| |
de zijde der buitenplaats, biedt deeze niet dan een ouwerwetsen verzuimden aanleg en vrij vervallene vercieringen aan. Deeze streek, behalven allerlei wild, en daarönder zeer veel vossen, teelt ook, 't geen men zoo Noordelijk niet verwachten zou, eene meenigte slangen (op den steenweg tusschen Hamburg en Lubeck, zag ik er eene vlak voor mij heen zich kronkelen en om hoog heffen). Voor eenigen tijd had zich hier zelfs een zeer quaadäartig soort van adders in grooten aantal vertoond, die honden, vogels en wat hun ook ontmoetede, zonder vooräfgaande beleediging en veeläl met doodelijke gevolgen, indien de menschelijke hulp den dieren niet te baat kwam, beeten. Men was van oordeel dat sedert een sterke vorst onder haar eene groote verwoesting had aangericht. |
|