Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
derneemen, ten zij men eerst zijn rijtuig door deskundigen zorgvuldig hebbe laaten onderzoeken; en dan nog nauwelijks koomt men, zelfs bij het zachtste mennen, te Lubeck aan, zonder het op nieuw in Smids- of Wielemaakers-handen te moeten leveren. Schrikkelijker steenweg tusschen twee steden die een mijl of agt van één liggen, en waar vrachtwagens zoo ongelooffelijk druk op heen en weder rijden, beftaat er mogelijk nergens; er loopt nog wel een andere ter zijde, doch dien de minste regen verbiedt te gebruiken. Waar de landstreek echter tusschen beiden een' zwaaren zandigen; bodem oplevert, is men voor eene korte poos van de hossing en het gedreun ontslagen. Over 't algemeen behoort deeze landsdouwe anders, vooräl op de tweede helft, niet tot de onäangenaamsten; en eenige welbebouwde heuvels, gelijk ook de akkers met boomen geborduurd, herïnneren somtijds aan Engelsche gezichten. Tegen het eind wordt alles vlakker; en Lubeck vindt zich door meenigvuldige weilanden omringd. | |
[Algemeene beschrijving der stad]Niet meer die Koninginne der Oostzee van voorheen; dat Hoofd van de Duitsche Hanze, welke den Zeeschuimeren en Rooveren te land, 't zij Vorstelijken of Onvorstelijken, zoo noodlottig wierdt; die Meesteresse des gantschen Noordelijken handels van Europa; die stad, die Denemarken en Zweden den oorlog dorst aankondigen, en hem somtijds gelukkig voerde: - blijft Lubeck evenwel nog steeds eene bloeijende en neeringrijke plaats, en, die | |
[pagina 104]
| |
zich niemand beklaagen zal, welke deeze streeken doortrekt, al kostte 't hem zelfs enn' omweg, onderweegs te bezoeken. Van de drie Hanze-steden, die sedert 1630 alleen onder zoo veel anderen aan het Verbond getrouw zijn gebleeven, is zij intusschen de kleinste, en haare bevolking gaat niet over de 30,000 zielen. Ovaal van vorm, door al de uiterlijke tekenen van sterke Fortificatiën, zo men slechts de ondervinding niet raadpleegt, moeijelijk te veröveren: daalt zij met de twee rivieren, die haar omärmen, allengskens langs een' heuvel neder; doch rijst weder, boven het bed deezer rivieren, in 't midden aanmerkelijk omhoog. Aan de Westelijke zijde is het de met schepen overdekte doch smalle Drave, die van het een tot het andere einde de stad doorsnijdt, schoon ze aan de linker zijde evenwel zoo goed als onmiddelijk den breeden, hoogen, en gedeeltelijk met geschooren lindenboomen bepooten wal, die deeze helft van Lubeck omcirkelt, bespoelt: terwijl een muur, met geduurige poorten doorbroken, de straat, die er aan de rechter zijde langs loopt, den naam eener Kaai ontneemt, en slechts uit de bovenvensteren der huizen 't gezicht op den Stroom vergunt. Aan de Oostelijke zijde vloeit de Wackenits maar even binnen Lubeck om haare wateren met die der Drave te verëenigen: doch zij breidt er zich daarëntegen in de ruimte ver in uit, en vormt boven dien nog een paar, hoe zeer niet al te breed met water voorziene, vijvers. Aan deeze zijde is het geen | |
[pagina 105]
| |
wal, maar gedeeltelijk een aangenaame buitencingel die Lubeck omringt. Twee Hoofd-straaten loopen, parallel met elkander en met de Drave, de stad in haare volle lengte door, terwijl verscheiden dwarsstraaten wederöm deeze doorkruissen en aan beide de kanten naar de rivieren afdaalen. Over 't algemeen is Lubeck schoon gebouwd. De steenen huizen, van buiten door allerlei couleuren afgewisseld, hebben hier, gelijk te Bremen, hunne Dielen, of Zaalen, die van de voordeur tot geheel naar achteren doorloopen, en nog meer dan aldaar vercierd zijn, zoo dat men ze dikwijls met prenten en dergelijken behangt; en evenwel bevatten zij steeds, behalven de Kasten, Cabinetten en andere Meubelen, het rijtuig van den Eigenaar, indien hy [...]er een houdt [...]'t welk tevens de noodwendigheid met zich voert van de voordeur tot de hoogte eener poort te doen rijzen. | |
[Dom]Men bezichtigt hier gewoonlijk den ouden en grooten, doch uitwendig eenvondigen Dom, tot welken van vooren een zeer belommerd Kerkhof den toegang geeft. De ééne Kapel stoot langs de binnenmuuren aan de andere aan; zij strekken tot Familie-begraaffenissen; en Sarcophages, rijk aan beeldhouwwerk, doch niet altijd even zuiver van tekening, staan in verscheidenen derzelven geplaatst: gelijk er van vooren veeläl portraitten hangen (en dit is in de meeste Kerken deezer streeken het gebruik) in 't midden van zwaare vercierselen. Achter het Choir verheft zich de Kapel van het Hol- | |
[pagina 106]
| |
steinsche Huis; in eene andere plagten welëer de Bisschoppen van Lubeck begraaven te worden, Doch grooter luister ontvangt de Dom van eene schilderij van Holbeins hand, welke de gantsche Lijdens-geschiedenis, tot de Opstanding en Hemelvaart toe, verbeeldt. Men moet-in dezelve noch perspectief verwachten, noch belagchelijk vinden, dat op het zelfde blad één persoon twee-drie- en meermaalen voorkoomt: doch dit ter zijde gesteld, kan men zich over de leevendigheid der verwen, en de uitdrukking op de troniën, tot miniätuurnauwkeurigheid toe, niet genoeg verwonderen. Het stuk wordt door twee dubbele deuren tegen de beleedigingen van den tijd, of van baldaadige handen beveiligd; en op de binnendeuren vindt men naar den buitenkant nog vier figuuren voorgesteld. De Kanonniken, die in de stad hun verblijf hielden, wanneer zy in dit gebouw den Godsdienst waarnamen, verëenigden zich in eene Loge, wier elegantie tegen de bejaarde deftigheid van het Gothique, wat al te hevig afsteekt. Het was te dier tijd een twistzaak, die nog voor het hoogste Rijksgericht onäfgedaan hing, of deezen al of niet onder het Rechtsgebied der stad behoorden: want daar Eutin in zekeren zin de Hoofdstad van het Bisdom, althans de refidentie des Bisschops was, had noch de Bisschop, noch het Kapittel, hoe zeer het zijn' zetel te Lubeck had, in deeze stad ook het minste gezag. De Canonicaaten, onder welken vier uit de dertig voor Roomschge- | |
[pagina 107]
| |
zinden bestemd waren, wierden beurtelings, wanneer een plaats vervuld moest worden, door de Canonniken, die samen het Kapittel uitmaakten, als lijsrenten verkocht. | |
[Maria-kerk]Van de vier Stads-parochie-kerken is die van Maria de voornaamste en de eenigst bezienswaardige. Van buiten insgelijks slechts zeer eenvoudig, vertoont zij zich inwendig als een hoog en schoon gebouw, doch wat te veel met beeldhouwwerk belaaden. Haar Orgel is voortreffelijk; en de Dooden-dans in eene der Kapellen insgelijks vermaard. Gelijk te Bazel Holbein, zoo schilderde ook hier zekere Petersen langs den muur een' bonte-reiën-dans, telkens tusschen een heel- of halfgekleed Skelet en, tusschen een leevend persoon uit alle standen, welke elkander vasthouden. Van Holbein zelven hangt ook in deeze Kerk eén schilderstuk, doch van veel minder waarde dan in den Dom. Achter het fraaije marmeren Altaar ziet men met verwondering het vermaarde Astronomische Uurwerk, 't geen, bij eene niet onbevallige gedaante, alles aanwijst, wat den loop der hemelsche ligchaamen betreft; en 't geen van tijd tot tijd wel aan onderhood en verbeteringen is onderhevig geweest, doch echter, niet tegenstaande een' ouderdom van bijna vier Eeuwen, nog voortreffelijk zijn werk verricht, en het doen kan tot 1875: wanneer het weder, gelijk reeds meermaalen geschied is, geheel inwendig veränderd moet worden. Van boven gaan, op het slaan van twaalf uuren, de twaalf | |
[pagina 108]
| |
Apostelen om eene figuur van Christus rond, en buigen zich voor dezelve. Tot de verhaalen, die men aan moet hooren, wanneer men zich in de Maria-kerk rond laat voeren, behoort, dat eens een Lubecksch Burgemeester door een' Burger, die zich in zijn recht verkort hieldt in deszelfs bank wierdt vermoord: waaröp men den Misdaadigen, met een windäs, 't welk men nog vertoont, de ingewanden uit het ligchaam haalde; en sedert zou de Scherprechter op Kersdag steeds de Burgemeesteren met een ontbloot zwaard naar hunne zitplaats geleiden; en zich daarna verwijderen. Ik laat deeze vertelling, indien ze zoo veel moeite verdient, aan het onderzoek van anderen over, die er een gelegenheid toe vinden zullen, welke mij ontsnapt is. Behalven in den Dom en de vier Hoofd-kerken kunnen de Lutherschen hunnen Godsdienst nog in verscheiden mindere gebonwen verrichten; den Roomschen is een Kapel in de stad, Gareformeerden buiten derzelver muuren aangeweezen, Jooden mogen, eenige begunstigden uitgezonderd, geen' nacht te Lubeck doorbrengen: doch in meenigte in een nabuurig dorp slaanende, verrichten zij er des daags hun werk. | |
[Raadhuis, regeeringsform]Het Raadhuis, de zetel van zoo voel oude grootheid, en thans het voorwerp van vernederende herïnneringen, is een staatig Gothicq gevaarte, dat van vooren op zoogenoemde breede straat en van achteren op de markt naderkoomt. Het heedt de Beurs | |
[pagina 109]
| |
naast zich, op wier ruime zaal men uit een binnenvenster van het Raadhuis om laag ziet; onder beide gebouwen loopen de Stads-wijnkelders, en in den omtrek staan nog andere gebouwen, welke den Magistraat toebehooren. In de zeer bejaarde en groote bovenzaal van het Raadhuis kwamen welëer de Gedeputeerden der Hanze samen. In den buitengang ziet men in de hoogte vijf opgezette leeuwen, die Campen welëer in ae bloeijende tijden van dit Verbond aan Lubeck ten geschenke zondt. Beneden is de gewoone Vergaderzaal des Raads, ruim, taamelijk modern, en met eenige schilderijën, die niet van de slechtste zijn, vercierd. De Raad, welke uit vier Raadsheeren, deels Doctoren, deels Patriciers, deels Kooplieden bestaat, heeft veel gezag; en slechts wanneer het nieuwe belastingen betreft, wordt de Burgerij, in haare twaalf Gilden verdeeld, door denzelven gekend; en de meerderheid van stemmen der Gilden beslist dan de zaak. De gewoone belastingen zijn hier niet zwaar, en worden meest uit de tollen der Koopwaaren gevonden: doch de Demarcations-armée had buitengewoone onkosten verëischt, en tot het opleggen eener Vermägens-steuer aanleiding gegeeven. De Raad is ook te Lubeck Rechter bij appél in burgerlijke en lijfstraffelijke zaaken, en in sommige gevallen zelfs in de eerste instantie: de Neder-gerichten bestaan uit weinig Rechters; op de dorpen van het uitgestrekte, en lang niet afgeronde Stads-gebied houden de Amptlieden Gericht. De Syndici | |
[pagina 110]
| |
nieten hier, gelijk te Bremen, het voorrecht eener beslissende stem in den Raad: doch, even als aldaar, houden de Burgemeesters, waarvan de drie oudsten jaarlijksch voorzitten, de jongste over de Finantiën en de Stads-landgoederen het opzicht heeft, nimmer eene bijzondere Kamer. De Raadsheeren worden door een' Burgemeester en een' Raadsheer samen, die het lot daar toe oproept, verkooren. Een bijzonder vertrek van dit Stadhuis heet de Krijgsraadskamer, in welke een of twee Raadsheeren steeds de samenkomsten bijwoonen: doch deeze Krijgsraad houdt zich niet, gelijk elders, met de zaaken der Burger-corpssen, welke hier uit zes-en-twintig Compagniën bestaan, maar met de eigentlijke Krijgsmacht van Lubeck, dat is met de omtrent 500 man Infanterie en 100 Artillerie bezig. In het jaar vóór mijn verblijf te deezer plaatse nam dit kleine Corps de proef van eenige oproerige beweegingen, en begon, in den smaak der Engelsche matroosen, om hooger soldij en meer andere voorrechten te dwingen: doch de standvastigheid des Raads en der Burger-compagniën verleerde hun ras deezen kunstgreep; en sedert worden ook de laatsten meer geöeffend en gebruikt. | |
[Wijnkelder]In de Wijnkelders, die ik te vooren zeide dat zich onder Beurs en Raadhuis heentrekken, behoeft iemand, die vooräl de Breemsche bezocht heeft, gewisselijk niet neder te daalen. Schoon de uitgestrektheid niet veel verschillen moge, bieden zij | |
[pagina 111]
| |
noch de zelfde zindelijkheid aan, noch die grootheid van vaten, noch die oudheid van het vocht 't welk dezelven bevatten. Ook hier intusschen verkoopt de Raad bij uitsluiting eenige soorten van wijn: en wel den Rhijnschen-, Moesel- en Steinwijn. | |
[School en bibliotheek]De openbaare Latijnsche Schoole, welke in het geweezen Catharinen-klooster gehouden wordt, bewaart in eene ruime zaal en een groot vertrek eene Boek-verzameling, aan welke men niet lang geleeden eene betere inrichting gegeeven heeft, en die men van tijd tot tijd vermeerdert. Men treft er verscheiden goede Werken in allerlei Wetenschappen aan: doch, gelijk er een Cabinet van in de stad geslagene Munten bij is, schijnt men zich op het Numismatique Vak bijna het meeste toegelegd te hebben. In de niet onbevallig gebouwde Kerk, die tot dit Klooster behoort, vindt men een goed schilderstuk uit het Venetiaansche School. Van het Protestantsche Meisjes-klooster van St. Jan, 't welk uit eene Opzieneres en twee-en-twintig Conventuaalen bestaan moet, vinde ik mij buiten staat mijnen Leezeren iets mede te deelen, daar het niet gemakkelijk valt in dit soort van Heiligdommen te worden toegelaaten. | |
[Handel]Dit is omtrent, zoo veel ik weet, het bezienswaardige dat Lubeck bevat: want, noch onder de Godshuizen, meestäl op den voet der Breemschen ingericht, noch onder de Fabriquen deezer stad, waarönder die van den Tabak de talrijkste zijn, en waaröp dan de Suiker-rafinaderijën volgen, is mij | |
[pagina 112]
| |
iets bekend, 't welk op de bijzondere oplettenheid eenes Reizigers zou kunnen aanspraak maaken. Wat nu den handel deezer stad betreft; de Trave, die twee mijlen laager bij Travemünde in de Oostzee stroomt, is de voornaamste bron haarer wel afgenomene, doch op verre na nog niet geheel verdweenene welvaart: terwijl de Wackenitz wederöm, door meer dan éénen Binnenstroom met de Elbe verëenigd, in zekeren zin de beide Zeeën voor Lubeck, opent. Men schattede het getal der Huizen van Commercie, althans, eenige jaaren herwaards, op een groote vierdehalf hondert; dat der schepen, die of te Travemünde of te Lubeck zelve binnen komen (want de vaartuigen, die meer dan een voet of agt diep gaap, verbiedt een bank, juist voor den mond der Trave, het anders waterrijke riviertje op te varren), op bij de duizend; en geen gering gedeelte derzelven hoort te Lubeck t' huis. Hoe zeer de stad haaren eigenen en ook Commissiehandel heeft, niet alleen op al de havens der Oostzee, voornaamentlijk op die van Zweden en Rusland, maar ook ver buiten den Sond; en zij in 't bijzonder den Wijn- en Koornhandel met gelukkig gevolg heeft weeten aan zich te trekken, zijn het echter de expedition der waaren, die de Oostzee haar toezendt, naar Hamburg, en wederkeerig die van Hamburg naar de Oostzee, welke haar de grootste en zekerste winst verschaffen. Dit geschiedt wel gedeeltelijk langs de zoo even beschreevene binnenvaart, doch slechts voor de allerzwaarste | |
[pagina 113]
| |
goederen, en waarvan de verzending geen' spoed verëischt (want de schepen zijn wel een dag of veertien onder weegs); ook wel eens half te water, half te Iand: doch ver het meeste geheel per as langs den steenweg, die mij zelven naar Lubeck voerde. Ik heb de waardij der goederen, die dus te Hamburg komen, reeds in het artikel van deeze stad op omtrent eene millioen Gl. van onze munt geschat. Hoe laag het vrachtloon ook zij, berekent men het heen en weder rijden op een paar maal hondert duizend Rijksdalers. Norrman, van wien ik deeze laatste opgave overneem, voegt er bij, dat de Lubecksche Expediteur den eigenaar te Hamburg of elders den Stads-tol van 1½ pro Cent, die van de dus vervoerde goederen betaald wordt, in rekening brengt, en hem intusschen, hoe zeer met oogluiking der Regeering, althans gedeeltelijk smokkelt. Van den omtrek der stad kan ik weinig mededeelen; ik heb slechts even buiten dezelve eene niet onäangenaame wandeling, en, op een' niet veel verderen afstand, een' openbaaren tuin, die door de slingerende Trave bespoeld wordt, en waar, 't zij door den Raad, 't zij door anderen, somwijlen maaltijden besteld worden, of een nademiddaguur in gezelschap wordt doorgebracht, betreeden. | |
[Inwooners]Omtrent de inwooners voeg ik er nog bij, dat men, vooräl bij vrouwen, het eigendommelijke der Lubecksche tronie spoedig opmerkt, schoon deeze niet zoo beslissend als te Bremen spreekt; doch het | |
[pagina 114]
| |
sterke en gezonde der Holsteinsche Constitutie, en het frissche rood der wangen, steekt hier tegen het tedere maaksel in de stad die ik het laatste noemde, meer dan men denken zou, af. Een soort van Friessche muts, maar waar van de breede strook in een' volkomen cirkel rond gaat, van boven een goud of zilver kapje, somwijlen ook nog een strik daar bij, diende haar te Lubeck tot het gewoone hoofdciersel. |
|