Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Hamburg en Altona.
| |
[pagina 30]
| |
vuld, kan roem draagen; gelijk mede op eene breede hoofdstraat en ruime markt; en, 't geen van meer belang is, op een' bloeienden handel. Door een plein, met boomen bewassen, aan 't beneden-einde deezer Hoofdstraat, gaat men aan de ééne zijde naar de Kraan, aan de andere naar het Fort, dat wel van geen verdediging meer is, doch van welks aangenaame wallen men op de groene Noordwestelijke hoogten, en op de twee steden aan de overzijde van 't water, een voortreffelijk gezicht heeft; van binnen staat, behalven gebouwen van minder aanbelang en tuinen, het groote Slot des Amptmans. Lang zeilt men, dan rechts dan links, tusschen de eilanden door, die hier het bed des strooms verbreeden en verëngen tevens, en waarvan eenige bewoond en omdijkt zijn, andere met kreupelbossen begroeid: tot dat men eindelijk, deeze belemmeringen doorworsteld zijnde, op eens, ter rechter zijde Hamburg met zijn zestal hooge torens en het woud zijner scheepsmasten; ter slinker het lange en trapswijze gebouwde Altona voor zich ziet, en nog verder links de hooge en met geboomte en lusthuizen overdekte kust, die zich, als een ander Pausilipe tegen 't eind in een punt gaat verliezen. Men is dan meester, hoezeer het dikwijls getij en wind beslissen, aan welke der twee aan elkander stootende steden men zich aan land wil laaten zetten. | |
[Algemeene beschrijving van Hamburg en haare voorsteden]Hamburg, 't welk een gelukkige plaatsing, een talrijke bevolking, een zacht bestuur, een handel van het uiterst aanbelang, gepaard met dien toe- | |
[pagina 31]
| |
vloed van vreemdelingen, welken de gebeurtenissen onzer dagen voor een' tijd zoo zeer hebben doen aanwassen, en eindelijk een overloopende maat van zinnelijke vermaaken, zoo wel als van genoegen van een edeler soort, de oplettendheid van al wat Landen Volkeren-kunde bemint, ten hoogsten waardig maaken, zal daaröm ook eene wat breedere beschrijving in deeze bladeren vinden, dan anders mijn bestek wel met zich brengt, en dan een stad, die, naar maate van haare uitgestrektheid en haar gewicht, juist niet het grootst getal zienswaardige zeldsaamheden bevat, zou schijnen te vorderen. Ik zal dit echter niet kunnen volvoeren, zonder Altona terzelver tijd, hoezeer op een ander grondgebied gelegen, van ter zijde in mijn tafreel te brengen: Altona, dat in zeer veel opzichten als een voortgezet Hamburg beschouwd kan worden, en dat Staatsen Koopmans-jalousie er echter zoo veel honderd mijlen ver van verwyderd wenschten. Behalven waar Hamburg door de Elbe bespoeld wordt, en waar een kaai aan de ééne zijde eene rei van woongebouwen ziet rijzen, aan de andere eene vloot van vaartuigen drijven: wordt deeze stad, voor de overige zes zevende deelen, door wallen omringd, de schoonste, hoogste en aangenaamst belommerde die men wenschen kan; sommige punten daarvan, verhevener door den bodem over welken zij zich heentrekken, dan andere, leveren nog daarënboven een voortreffelijk gezicht op: hier, op de rivier met haare schepen; daar, op de omrin- | |
[pagina 32]
| |
gende velden en dorpen; daar weder, op Altona en de hoogten van deeze streek. Inzonderheid is die linie verrukkelijk, waar deeze wallen de Buiten- en Binnen-Alster, de eerste eene halve zee, de andere een' vierkanten vijver van geen' geringen omvang, van één scheiden. Rijtuigen kunnen in het genot deezer wallen zoo wel als voetgangers deelen: doch een harde wet, om na het poortsluiten, waarvan ik zoo even meerder zeggen zal, ze geheel te ruimen, neemt in zomerävonden veel van die aangenaamheid weg, waar meê zij anders de som der overige bevalligheden van dit verblijf zouden kunnen vermeerderen. Men meent, dat zulke afgelegen plaatsen somtijds in donker tot onbehoorlijke bijéénkomsten en daaden, van allerlei soort, zouden kunnen aanleiding geeven, waarvan men nu bij de als ingekerkerde en digt op één gepakte inwooneren slechts zeldzaam iets verneemt. De omtrek van Hamburg, langs deeze wallen gemeeten, bedraagt een groote 22000 voet. Vier hoofdpoorten breeken dezelven door, waar van er eene naar den Hamburger berg, een andere naar St. George voert: 't welk men nog als twee voorsteden der stad beschouwen kan. De Berg is een iets verhevene zandige vlakte ten westen van Hamburg, over welke men, de Elbe aan de linker, en eene schoone belommerde laan met meer plantsoen, en in 't verschiet het Pesthof, aan de rechter zijde, na een minuut of vijf gaans de boogen van Altona binnen treedt; eerst tegen het eind deezer vlakte staan verscheiden woongebouwen, | |
[pagina 33]
| |
bij welken men er nog dagelijks bij timmert, op Hamburger grond: terwijl een smal en onrein slootje de grenzen der vrije Rijksstad en der onbepaalde Deensche Monarchie, zonder dat de wederzijdsche Ingezetenen dit onderscheid van regeeringsform in 't minst gevoelen, bestemt. De andere Voorstad, St. George, met het Nieuwe Werk, is een uitgestrekt vierkant, ten Oosten en langs den Buiten-Alster, 't welk zijne afzonderlijke wallen en verschanssingen heeft; er liggen veel onbetimmerde gronden, veel ruime pleinen en veel plantsoen in; men treft er enkele fraaije huizen en soorten van Tuin- of Buitenverblijven in aan: doch het wordt ook sterk door arbeids-volk bewoond, 't welk over dag in Hamburg werkt, en meest des avonds een ieder tot zijn huisgezin herwaards te rug keert: waaröm ook de Binnenpoort tusschen Hamburg en St. George, hoewel des nachts insgelijks ongeöpend, niet lang geleeden echter van de noodlottige wet der vroege sluiting is uitgezonderd geworden. Van den 10 tot 31 December geschiedt die sluiting des achtermiddags reeds om vier uuren; daarna van quartier tot quartier iets laater, en in 't hart des Zomers, zes weeken lang, om half tien; bij het opendoen des morgens zijn half vijf en agt uuren de beide uitersten. De doorlaating, geduurende de uuren van 't sluiten, wordt, zonder onderscheid van persoonen en omstandigheden, geweigerd. In de schoone herfstdagen, wanneer nog alle lieden hunne buitenplaatsen bewoonen, is dit, vooräl bij | |
[pagina 34]
| |
het laate spijsüur, voor hun die weder naar Hamburg te rug moeten, ten hoogsten lastig; doch beweeggronden van meerder aanbelang pleiten voor het in werking houden der oude wet, welke in der daad ook niet zoo ligt zal worden afgeschaft. Deeze redenen evenwel, gelijk men van zelve begrijpt, moeten niet in de vrees gezocht worden voor schielijke overrompeling; maar veelëer in de buurt en onderlinge jaloesie der twee aanééngekramde steden; vooräl in de zekerheid, waarin alle eigenaars van huizen in de aanzienlijkere onder de twee verkeeren, dat de waardij derzelven andersints in een oogenblik voor een zeer aanmerkélijk gedeelte zinken zoude: daar duizenden, die nu aan Hamburg gebonden zijn zich naar het onëindig beterkoope Altona terstond met der woon zouden begeeven. Waar de stad, met welke ik mij thans voornaamentlijk bezig houde, aan de Elbe aanstoot, openen zich twee havens om de schepen en derzelver toevoer te ontvangen; ook deeze havens worden met de poorten te gelijk ontslooten en toegemaakt. De Opper-boom is die voor de Elbe-schepen; zij ligt aan het hoogere gedeelte des strooms, ter plaatse waar een smalle arm van denzelven, binnen de stad dringt, en, na een stuksken daarvan te hebben afgesneeden, door de andere en breedere haven heen, welke voor de Zee-schepen dient, zich weder met den Moedestroom gaat verëenigen; hier scheidt de Nederboom de eigentlijk genoemde Scheepshaven van de Rummel- of Buiten-haven af. In | |
[pagina 35]
| |
deeze kunnen vaartuigen tot 20 voeten diep zonder hinder drijven: doch het zand van Blankenese, twee mijlen beneden Hamburg, dwingt de grooteren, zoo dra zij meer dan 15 voeten meeten, zich van een gedeelte van hunnen last te ontdoen. Men zoude Hamburg, hoe zeer het min gebruikelijk is, gevoegchelijk, even als zoo veel andere plaatsen, in eene Oud- en Nieuwstad kunnen splitsen; althans het gantsche Kerspel van St. Michiel, 't welk nu bijna de helft der stad uitmaakt, is eerst in 1685 voor het vijfde in Hamburg verklaard; en, schoon de Nieuwstad reeds lang te vooren met een' wal omringd was, heest men eerst in 't begin der nu afgeloopen eeuw den middelwal, die steeds nog was staan gebleeven, weggenomen. Dit Kerspel heeft wel rechtere en breedere straaten dan de vier anderen, en eene uitgestrekte markt of drie: doch, eenige weinige nieuwerwetsche gebouwen, zoo opentlijke als andere, uitgezonderd, kan het even weinig roem draagen op eene bevallige Architectuur. Van klinkers opgemetseld, door geen vercieringen of evenredigheid veräangenaamd, bieden deeze wooningen niet anders dan eenige boven elkaâr getrokkene reiën van aan één stootende laage vensters aan; en gantsch Hamburg kan met het grootste recht den naam eener broeikas draagen. In de Oudstad vindt men insgelijks eenige open plaatsen, doch verder voor het grootste deel smalle kronkelende straaten, ouwerwetsche huizen, eene allerbekrompendste betimmering, en verscheiden sombere kerken: | |
[pagina 36]
| |
schoon ook hier wel 't een en ander fraaijer gebouw, doch slechts om 't overige nog meer te doen afsteeken, zich vertoont; en schoon ook hier wederom canaalen, sommige recht en andere slingerend, het hunne toebrengen om een weinig ruimer te kunnen ademen. Gelukkig dat de Jungfernsteig: een ingebaliede wandeling langs de schoone, en dikwijls met speeljachtjes, die men des avonds wel eens verlicht, overdekte Alsterkom; en een rei meest goede, en enkele zelfs met spiegelglas vercierde woongebouwen, tot eene schavergoeding dienen voor het verdriet der overige straaten. Op deeze plek, schoon onder lommerlooze boomen, verëenigt zich op sommige uuren van den dag, al wat in Hamburg eene korte uitspanning verkiest te neemen, en of zijne bekenden ontmoeten, of den onöphoudelijken toevoer van nieuwe vreemdelingen overzien. Het Alsterpavillon, en een Corps de Garde, waaröp, men weet nauwelijks om welke reden, het woord van Nilus geschreeven staat, zijn er de twee eenigste gebouwen aan de zijde van 't water; en beide niet onäardig. Het eerste is een onlangs opgerichte Restauratie met verscheiden Cabinetjes, waar voor de Stichter eene buitenspoorige huur aan de stad betaalt, en aan deeze zelfs, na verloop van tien jaaren, den eigendom van 't gebouw moet overlaaten. De ligging zal hier mogelijk nog meer dan de bediening medewerken, om zijne kosten goed te maaken. Voor 't overige is het Hotel des Keizerlijken Ministers, waar tevens de Roomsche Kapel gehouden wordt, | |
[pagina 37]
| |
buiten twijffel het meest in de oogen vallende woongebouw in deeze stad. | |
[Bevolking]De bevolking van Hamburg wierdt bij mijn laatst verblijf gemeenlijk op 120-à 130,000 zielen, door sommigen zelfs op 150,000 gebracht. De Fransche Omwenteling, met den aanwas, dien Hamburgs koophandel door den jongsten krijg bekomen had, hadden zekerlijk het getal der inwooners binnen weinig jaaren op eene ongewoone wijs doen toeneemen: 't geen echter reeds zeer was verminderd, en vervolgens door de aanhoudende uitschrappingen op de Emigrantenlijst nog meer moet afgenomen zijn: doch een Auteur, die een jaar of agt geleeden in drie Deelen eene zeer uitvoerige beschrijving zijner Woonstad heeft in 't licht gegeevenGa naar voetnoot(a), en dien ik zoo wel als den Opsteller der Hamburgsche Denckwürdigkeiten, nog een paar jaaren vroeger gedrukt, mij somtijds verplicht heb gevonden te raadpleegen, brengt ze, volgens nauwkeurige berekeningen, de vreemdelingen er van af, doch de Jooden er bij geteld, op 94,529 zielen: terwijl het Stads-grondgebied, buiten Hamburg en haare voorsteden, zoo 't geen zij alleen als met Lubeck samen bezit, op 25,860 geschat wordt. Een zoo aanzienlijke bevolking vindt allerlei soort van herberging. In andere plaatsen is het genoeg het getal der huizen te noe- | |
[pagina 38]
| |
men; hier moet men, om bepaald te spreeken, bij de 7904 derzelven nog 1839 kelders, niet ver van de 10,000 zaalen of zolders, die een' bijzonderen opgang van de straat hebben, en 3900 kraamen voegen; en het is bijna niet mogelijk nauwer en tevens duurder te woonen. | |
[Zeden]De onäfgebroken toevloed van Vreemdelingen ook van eene mindere Classe, die in deeze stad bezigheden en brood komen zoeken, heeft eene gelijkvormigheid van troniën, gelijk ik ze te Bremen heb opgemerkt, en gelijk wij ze hooger op op nieuw ontmoeten zullen, indien men ze al hier en daar ontdekken mocht, evenwel minder zichtbaar gemaakt; zoo is de taal ook veel een mengsel, doch smelt op 't laatst tog samen in een onbehaagchelijk Plat-Duitsch. De Burgervrouwen kleeding, vooräl der jongen, aan welker vorm en trekken de natuur geen ongelukkige hand geslagen heeft, is net en niet onäangenaam; veeltijds bedekt een klein goud of ander stoffen kapje alleen het achterhoofd, en een breede losse strook floddert dan verder over de hairen, waarbij nog dikwijls een gecouleurd lint van taamelijke breedte en lengte de pracht vermeerdert. Onder de mans, (inzonderheid bij die uit den middel- en ook bij veelen uit een' hoogeren stand) had het meenigvuldig voorbeeld der vreemdelingen en de smaak der tijden reeds toen de Fransche wijze van met rond afgesneeden en ongepoederd hair te gaan, en al wat verder tot dit costume, dat geen eeuwen verduuren zal, behoort, in de mode gebracht. | |
[pagina 39]
| |
De ligtheid om door arbeid aan geld te geraaken, heeft de vermaakzucht ook aan den gemeenen man in ruime maate meêgedeeld. Op Zomer-zondagen zijn de talrijke Guinguettes in den omtrek, en de wandelingen die ze vergezellen of er heenbrengen, schier ondoordringbaar vol; het uur der poortsluiting verëenigt dan bijna gansch Hamburg vóór of omtrent zijne vier openingen; en het inrijden der koetsen zelfs, waar van de file dikwijls niet te overzien is, en bij de minste stuiting somwijlen een quartier moet stil houden, trekt daarënboven eene meenigte aanschouweren derwaards. Toen Aubery du Maurier zich in d'Avaux's gezelschap in 1637 te deezer plaatse bevondt, was dit het oordeel dat hij in zijne Memoires er over veldeGa naar voetnoot(a): ‘In deeze en de nabuurige steden, gelijk Lubeck en Bremen, geeven zich de vrouwen geheel aan haare huishouding over; de moeders zijn met het bestuur van het binnenste van haar huis, de dochters met te naaijen of kant te werken bezig. Alles is er zedig en geregeld; eene Coquette zoude er een monster zijn; ook leest men er geen Romans, die het bederf der jonge lieden zijn. Men kent er noch de kaarten, noch die hazardspellen, die de wanhoop in de huisgezinnen brengen, en die de dagelijkste | |
[pagina 40]
| |
bezigheden van ons Franschen uitmaaken. Men weet daar niet, wat Comoediën, Opera's, Ballen Assembléën in den nacht, en Carnavals-vermaakelijkheden zijn, waar men zijne kunne verloogchent, waar men duizend dwaasheden doet, en waar men zoo ligt van de losheid der zeden tot de schandelijkste wellusten overslaat. De vrouwen kleeden zich te Hamburg op eene zeer ingetogene wijs; haar gang is deftig en met afgemeeten schreden; haar boezem altijd bedekt, doch somwijlen met gouden ketenen vercierd; dikwijls ook draagen zij aan alle vingeren groote ringen van het zelfde metaal.’ Gelukkig in der daad, dat in dit tafreel op 't laatst die ketenen en ringen nog eenigzints te hulp komen, om het Hamburg der zeventiende met dat van het einde der agttiende Eeuw aan één te schakelen. Aubery ten minsten, indien hij thans de trekken van verschil tusschen zijne Fransche Zusteren en de bewooneressen deezer Noordelijke stad wilde afschetsen, zou zijn penceel in geheel andere verwen moeten doopen. Niet dat ik aan Hamburg het voorrecht betwisten wil, van binnen zijne wallen nog eene meenigte familien in te sluiten, die zich door huishoudelijkheid, order, geregeld gedrag, en eene ingetogene opvoeding der jeugd onderscheiden: doch niet minder aanzienlijk, en natuurlijkerwijs nog meer in 't oog vallend, is het getal der anderen, in welken opschik, pracht en vermaaken alle hoofden vervullen, en zich schier van den ganschen tijd bemeesteren. Behalven een | |
[pagina 41]
| |
Fransch en een Hoogduitsch Tooneel, behalven Assembléën, Bals en dergelijken, zou er Schrijver der Memoires nog de toen zelfs in zijn Vaderland onbekende Coffijhuizen, Vauxhallen, Clubs, Caveaux, Restaurations, en hoe die plaatsen allen heeten, waar men gezelschap, uitspanning, ververschingen, en al wat de zinnen streelen kan, koopt, in ruime maate kunnen aantreffen. De Nationaale Schouwburg was hier door de uitmuntendheid zijner speeleren wel eer de roem van Duitschland: thans verheft hij zich, gelijk mij voorgekomen is, ten minsten niet boven eene meenigte van zijns gelijken; zelfs het gebouw, schoon ruim en goed voor het gehoor, is ver van nieuwerwetsch; en de toegang tot hetzelve, door een paar laage poorten, weinig geschikt om er de stad een sieraad van te doen ontleenen. Het Fransche Tooneel, jonger, kleiner, en netter gebouwd dan het voorige, wierdt over 't algemeen door bekwaamer onderwerpen betreeden; de Balletten bereiken hier, voor zoo ver zij het buiten Frankrijk kunnen, eene taamelijke volkomenheid; slechts wensche ik, dat men aan een' vreemdeling, bij wien misschien het boven maate leste in de kleeding der dansseressen eenige verwondering zou kunnen verwekken, in staat zij het zelfde antwoord te geeven, 't geen iemand in een dergelijk geval te Sparta ontving: ‘Onze meisjes, die gij daar ziet danssen, zijn niet naakt; want de openbaare eerbaarheid bedekt ze.’ In den Vauxhall, een ruim Vierkant, met eenige reiën boomen bezet, | |
[pagina 42]
| |
worden des avonds van tijd tot tijd of vuurwerken afgestoken, of op een hoog Theater Pantomimes voorgesteld; een Pavillon en een lange gallerij strekken ter wandeling wanneer het regent, en voorts ter uitrusting, of ter collationeering. 't Zou hier vooräl de plaats zijn, onder de vermaaken, aan den tuin van Rainville te denken: doch daar ik mij voor als nog alleen tot het binnenste der stad bepaale, zal het beter zijn hier van melding te doen, wanneer ik mijne Leezeren door Altona en de omliggende streeken van Hamburg heenvoere. Met hoe veel genoegen intusschen een reizende, vooräl des zomers, eenige weeken hier vertoeven kan, is evenwel het algemeene oordeel der vreemdelingen over den gezelligen staat van deeze Rijks-stad niet zeer gunstig. Daar de openbaare vermaaken spoedig verveelen, blijft tog een aangenaame ongedwongen omgang in de huizen der bewooners het geen, waaröp men buiten zijne eigene stad gemeenlijk het meeste prijs stelt; en deeze is van alle dingen te Hamburg het minst gemakkelijk te verkrijgen. De brieven van aanbeveeling bezorgen doorgaans een' prachtigen maaltijd: doch voor gemeenzaamere bezoeken vindt men de huizen schier altijd onbarmhartig geslooten; en van iets, dat onder den naam van een open huis zou kunnen doorgaan, heeft men hier weinig denkbeeld. Soupés, Assembléeën, Bals, alles wordt even lang te vooren (het woord van maanden zelfs is hier somtijds geen vergrootende uitdrukking) verzocht; het kaartspel maakt van de meeste bijéénkomsten des | |
[pagina 43]
| |
winters de heerschende en geen verschooning duldende bezigheid. In 't kort, men beschuldigt de inwooneren deezer stad, dat zij bij zeer veel Luxe, en bij al hunne navolging der Fransche en andere vreemde elegantie, zich op verre na nog niet van de Vooröuderlijke stijfheid, en van al wat men onder het woord van Rijks-stad wel eer verstond, hebben weeten te ontdoen. | |
[Armen instituut]Door geheel Duitschland en zelfs in andere Gewesten van Europa heeft zich de roem eener inrichting verbreid, welke, zedert een zestien jaaren, omtrent de Armen in deeze stad getrossen, zich waarlijk nog meer door den ijver van eene meenigte weldenkende ingezetenen, dan door het gezag des Magistraats, heeft gevestigd, en zich nog bij voortduuring handhaaft; en welke het bedelen niet alleen zoo goed als geheel heeft afgeschaft, maar ook eene evenredige uitdeeling der liefdegiften, en het welzijn der bedeelden zich ten doelwit heest voorgesteld. Ik zal van dezelve hier alleenlijk eenige hoofdtrekken opgeeven, gelijk zij bij mijn toenmaalig verblijf bestonden: terwijl een grondiger onderzoek van dit, en meer dergelijke ontwerpen in andere plaatsen, reeds de vrijwillige taak van een aantal mannen in ons Vaderland geworden is, die het bij geen onvruchbaare navorsching zullen laaten, maar al wat er op het Gewest dat wij bewoonen van kan toepasselijk gemaakt worden, met zoo veel gretigheid als genoegen er van zullen overneemen. En schier onder het ter persse zenden van dit blad | |
[pagina 44]
| |
ontvang ik van een' mijner Vrienden, uit Rotterdam, de vertaaling van een Fransch geschrift over deeze stof, met welke hij zich ten behoeve zijner Stad- en Landgenooten heeft willen onledig houden, onder den Titel: Eenige Berigten wegens de inrichting voor de Armen te Hamburg. Daar dit stukje slechts in de 60 bladzijden beslaat, en dus, voor een' ieder ligt verkrijgbaar is, kan ik mijne Leezeren zoo veel te eer naar hetzelve heenwijzen. Genoeg dan zij het hier te zeggen, dat Hamburg in dit opzicht in 60 quartieren ingedeeld is, waarvan ieder omtrent een gelijk getal van behoeftige huisgezinnen in zich sluit. Het Groot Armen-Collegie, in 't welk ook eenige Raadsleden zitting hebben, benoemt een' Arm-verzorger voor ieder quartier; bij deezen worden twee andere Burgers, in het quartier zelve woonächtig, gevoegd. Dit Triumviraat, tot geen eerzuchtige maar weldaadige oogmerken verëenigd, en waarvan jaarlijks een Lid wordt afgelost, zoekt zich eene naauwkeurige kundigheid te verwerven van den toestand en de benoodigheden van alle de arme huisgezinnen van het quartier; houdt boek, tot zelfs van hun zedelijk gedrag, van den oorsprong hunnes vervals, en van hunne vooruitzichten; onderzoekt, tot welk soort van arbeid de bedeelden van beide Kunnen bekwaamheid en lust hebben; geeft er hun, met kennis vap het Armen-Collegie, of van Opper-Armbezorgers, de middelen toe aan de hand; voorziet hen dikwijls niet alleen met de stof ter beärbeiding, gelijk vlas, catoen, | |
[pagina 45]
| |
wol en dergelijke, om er meê te spinnen, te weeven, te brijën: maar zelfs met de duurzaamere gereedschappen, die, om niet verkocht of verpand te kunnen worden, met zeker merk getekend zijn; treedt telkens in hunne huizen binnen, en zorgt er voor, dat de luie en onverbeterlijke in het Tuchthuis tot de bezigheden, die zij niet vrijwillig verkiezen op zich te neemen, gedwongen worden; draagt eene bijzondere oplettenheid op de zieken; en slaat het meest van allen het oog op de opvoeding en het onderricht der kinderen van deeze Classe van lieden. Van alles wordt, gelijk van zelve spreekt, aan de Commissie van Oppertoezicht en Bestuur verslag gedaan. Hoe heilzaam deeze geheele inrichting in haare uitwerkselen geweest zij; hoe het getal der bedeelde familien reeds van bij de 4000 tot niet ver boven de 2000 daardoor gedaald zij; hoe men met eene som, die nog nooit de 350,000 Mark bereikt heeftGa naar voetnoot(a), maar dikwijls ver beneden die hoogte gebleeven is, zoo veel zegeningen in de Maatschappij verspreid, en een duizendtal kinderen voor de arbeidzaamheid en deugd gevormd hebbe, kan men in het Werkje, dat ik zoo even noemde, uitvoeriglijk vinden asgeschetst. Indien het waar is, dat bij eene wet, welke eene vrij aanmerkelijke boete | |
[pagina 46]
| |
aan den geenen opgelegd heeft, die sedert eene gift aan een' bedelaar doen zou, de Magistraat ook tevens heeft bepaald, dat de bedelaar zelve, zo hij zijn' weldoener aanklaagde, de helft dier som zoude genieten: zoo koomt mij dit als eene kleine vlek op de anders zoo voortreffelijke verördeningen, van welke ik handele, voor. Dan, ik verbeelde mij gaarne, dat deeze haatelijke wet nimmer in gebruik is gekomen: gelijk weder aan de andere zijde het verbod van bedelen juist niet met die strengheid wordt volgehouden, die men van zulk eene schikking verwachten zou. | |
[Tuchthuis]De Armen-anstalt, gelijk deeze inrichting heet, heeft aan het Tucht-huis, 't welk met een soort van vrijwillig Werk-huis verbonden is, veel van deszelfs volkrijkheid ontnomen: daar er thans van eene Classe, welke gewoonlijk tot deeze Stichting de toevlucht nam, als zelve buiten staat om zich arbeid te verschassen, slechts die in overgebleeven zijn, die er zich te vooren reeds in bevonden. Het Tucht-huis heeft noch uit- noch inwendig eenig aanzien; en hoe zeer er nog al een zuivere lucht in heerscht, kwetst echter de morssigheid en de onbevalligheid die men er in ontdekt, geduurig het oog. In eene meenigte zaalen en vertrekken van allerlei grootte verdeeld, werken hier door elkaâr een 500 persoonen: de mans wel van de vrouwen, doch niet de boetelingen van de vrijwillig arbeidenden afgezonderd. Ieder soort omtrent maakt de helft van het geheele uit. Die alleen, die tot harden arbeid ver- | |
[pagina 47]
| |
öordeeld zijn, 't geen nimmer voor een langer tijdperk, dan vijf jaaren geschiedt, zitten op hun zelven, en worden des nachts in hokken opgeslooten. Het gewoone raspen van Brasilien-hout, en voor hun, dien er de kracht toe ontbreekt, een soort van spinnerij, die de borst vrij hevig aantast, is hunne bezigheid. De vrouwlieden, welke tot dit slag van gevangenen behooren zouden, komen niet hier, maar in het nabuurig Spinhuis. De overigen, zo het mans zijn, weeven meest stukken van grof kleedings-tuig, of koussen; zo het vrouwen zijn, spinnen of haspelen zij, of verrichten anderen arbeid van dergelijke natuur. De verdienden zijn onbegrijpelijk gering. Men vindt er lieden onder, die, al werken zij van des morgens tot des avonds met den grootsten ijver, ten hoogsten een paar stuivers winnen kunnen. Behalven den Zondag, hebben alle den Zaturdag na den middag vrij. De gewoone spijs bestaat meest in grutten en brood: doch daar de geen, die er tot hunne betering voor een' tijd door Aanverwanten in geplaatst worden, er niet geheel kosteloos in worden toegelaaten, zoo is ook het lot derzelven in de spijszaal draagchelijker dan dat der overigen: onder welke laatsten sommigen echter ook nog, bij het zoo even genoemde, erweten, boonen en dergelijken bekomen. Vleesch wordt slechts zevenmaal des jaars geschaft: doch voor geld, indien men middel vindt er aan te geraaken, kan men zich verscheiden behoeften des levens of der lekkernij verwerven. En één deezer middelen is een busch, in | |
[pagina 48]
| |
elk vertrek, waarin de bezichtiger verzocht wordt, 't geen zijn ontferming hem in het hart geeft te werpen. Voor 't overige spijzen en slaapen die van elke kunne samen. De straffen, zegt men, zijn zeldzaam in dit huis. Men sluit de wederspannigen somtijds een 24 uuren lang in donkere hokken op; de ligchaamelijke tuchtiging geschiedt veeltijds in het vertrek der Regenten. In de Huis-kapel, waar het altaar door een goed schilderstuk vercierd is, wordt des Zondags en Woensdags voor de bewooneren van dit gebouw, en die er verder bij verkiezen tegenwoordig te zijn, dienst gedaan. Over 't algemeen beweert men, dat het Tuchthuis de fout heeft van den toestand der boetelingen al te aangenaam te maaken: doch ik bekenne gaarne, dit gunstig oordeel aan geen' anderen grond te kunnen toeschrijven dan aan de verschillenheid der smaaken: gelijk het ook door de opmerking wederlegd wordt, volgens welke van de 7 of 800 inwooners, die het doorgaans jaarlijks huisvest, er in de 50 sterven. Voorts bevattede dit gebouw, toen ik hetzelve bij mijn laatste verblijf bezichtigde, ook in een bijzonder vertrek omtrent 30 Indiaanen, welke 9 maanden te vooren met een schip hier aangekomen waren, en er bewaard wierden, tot zich weder een gelegenheid opdeed hen naar hun Vaderland te rug te kunnen zenden. Men vergde hun geen den minsten arbeid af. Sommigen onder hen waren Mahomedaanen, anderen Heidenen. De eersten hadden onlangs een feest van hunnen Godsdienst gevierd, en daartoe | |
[pagina 49]
| |
eene niet onäardige Mosquée van goud-papier vervaerdigd, met een soort van kist, die misschien wel het graf van Mahomet verbeeldde, er binnen in: waar voor zij zich diep hadden geboogen. | |
[Weeshuis]Van de Hamburgsche Godshuizen verdient het Weeshuis het meest bezichtigd te worden. Het gebouw is modern, ruim en schoon. Te vooren bevattede het, behalven de Classe van kinderen, die deszelfs naam reeds aanwijst, ook die der zoodanigen, welken het wel niet in den physischen, maar zoo veel te meer in den moreelen zin aan Ouderen ontbreekt: ik meen de Vondelingen. Doch dit is afgeschaft, waarschijnlijk wel om andere redenen, dan die mij door mijn' Leidsman bij deeze Stichting daar voor wierden opgegeeven: sedert het werpen naamentlijk in de draaimachine, waarïn de kleine wichtjes gelegd wierden, van doode katten en ander vuil, 't geen zich eenige baldaadige handen veröorloofd hadden. De kinderen evenwel, die thans op de hoeken der straaten als verlaatenen worden neetgelegd, neemt het Weeshuis nog voor eenige dagen op, en zendt ze dan voor zijne rekening op het platte land; het getal der zulken bedraagt thans in 't geheel een paar hondert. Doch ook het te vondeling leggen van kinderen binnen deeze stad, is sedert de inrichting, ten opzicht-der Armen getroffen, merkelijk verminderd: daar de Arm-bezorgers ook voor het heimelijk en kosteloos kraamen van ongehuwde vrouwlieden zorg draa- | |
[pagina 50]
| |
genGa naar voetnoot(a). Wat de Weeskinderen betreft, die in dit gebouw hunne opvoeding bekoomen: deezen, een 300 in getal, doch zonder evenwel dat daarömtrent iets vasts bepaald is, worden er in toegelaaten, zo naamentlijk beide Ouderen overleeden zijn, op de schriftelijke verklaaring van een paar Burgers; doch zo of Vader of Moeder nog leeven, behoort er meerder voorspraak toe. De leeftijd tusschen de zes en zestien is gewoonlijk die, welken de kinderen hier doorbrengen. De meisjes krijgen onderricht in de gewoone kundigheden van den Burgerstand, en leeren spinnen en naaijen. De jongens worden in geen handwerk onderweezen, doch daar en tegen in de Aardrijkskunde, Wiskunde en dergelijke weetenschappen: misschien wegens den handel en de zeevaart, in welken hunne stad hun gelegenheid, geeft gebruikt te worden. Tegen de ligchaamelijke opvoeding te deezer plaatse is mij geen andere tegenwerping voorgekomen, dan die der zwoegende dekbedden, waar onder men de kinderen, in de anders ruime slaapzaalen, nog als begraaft. Achter het huis geeft hun een groote tuin de gelegenheid om hunne krachten te ontwikkelen. Binnen het gebouw wordt de Godsdienst in eene fraaije Kapel verricht. | |
[pagina 51]
| |
Het Pesthof, een Hospitaal even buiten de stad, 't welk men, zich naar Altona begeevende, rechts laat liggen, en 't welk uitwendig nog al eenige vertooning maakt, heb ik niet bezichtigd; ik kan er dus alleenlijk van melden, dat men het getal der zieken, die er behandeld worden, omtrent op 2000 des jaars schat, waarvan de dood er 200 à 250 wegrukt. | |
[Staat van den godsdienst]Hamburg heeft zich van de Hervorming af in den roem eener groote Godsdienstigheid, en eener strenge Luthersche rechtzinnigheid, die echter met vrij wat onverdraagzaamheid en vervolging gepaard ging, gehandhaafd; en het natuurlijke gevolg hier van was een verregaande invloed haarer Geestelijkheid, niet alleen op de gemoederen der Ingezetenen in 't gemeen, maar in 't, bijzonder ook op de raadpleegingen der Overheden: vooräl in zaaken, bij welken zij een weezentlijk of ingebeeld belang meende te hebben. De geest onzer tijden heeft in dit alles, in het goede zoo wel als het het verwerpelijke, veel verändering te weeg gebracht; en ik twijffel of de voor eenige jaaren overleedene Hoofdprediker, de vermaarde Götze, zijn' mantel, die ook lang niet meer een kleedingsstuk was, voor de Eeuw waarïn wij leeven geschikt, op veelen der Leeraars, door welken thans de stedelingen onderweezen en opgebouwd worden, heeft nedergeworpen. Intusschen wordt in de vijf Hoofd- en verscheiden mindere Kerken en Kapellen, die behal- | |
[pagina 52]
| |
ven nog den DomGa naar voetnoot(a), ann den Lutherschen Godsdienst zijn toegewijd, den geheelen Zondag door, en op alle overige dagen der week genoegzaam gepredikt, zelfs reeds van den vroegsten ochtendstond af; en des Zondags, vooräl des morgens, zijn deeze bijéénkomsten ver van verlaaten. De Leeraaren prediken met kraagen. Dat zij door den Raad beroepen worden, zal, na het geen wij van het gezag, 't welk deeze zich dikwijls over hen heeft aangemaatigd, zoo even zeiden, misschien aan veelen zeldsaam voorkomen. Door haaren haat tegen de Gereformeerden heeft zich in voorige tijden de Geestelijkheid deezer stad vooräl berucht gemaakt. Onze Geloofsgenooten lieten zich tegen het einde der zestiende Eeuw te Hamburg neder, en gingen in Altona ter Kerke. Aanvankelijk brachten zij hunne dooden in stilte ter aarde: doch allengskens met gezang en gelui, gelijk die der heerschende Kerk. Somwijlen verzelden zelfs Leden van den Raad de statie, en genooten hiervoor eenige ververschingen, een paar witte handschoenen, een' citroen en een' Rijksdaler. | |
[pagina 53]
| |
Hier tegen wierdt gepredikt; en van de zijde des Raads wierden de Leeraaren over de vrigheid, die zij zich veröorloofden, bestraft. Het Volk, door het aanhooren deezen leerredenen aan 't gisten gebracht, verzelde nu in talrijke schaaren die begraaffenissen, met het Christelijk geroep van: naar de Hel! naar de Hel! en scholdt op de Raadsleden, die het gevolg hielpen uitmaaken. Het kwam eindelijk tot eene overëenkomst tusschen den Raad en het Ministerie, waarbij de eersten van dit ten grave brengen der Hervormden afzagen: doch beide partijën verklaarden, het elkander ten opzicht van jonge kinderen toe te staan, als zijnde deezen hunne eerste jeugd, en dus in het Doopverbond, gestorven. In vervolg van tijd kwam meermaalen de vraag van openbaare toelaating des Gereformeerden diensts op het tapijt: doch steeds verzetteden zich hier de Leeraars met de grootste heftigheid tegen: even als tegen het toestaan aan de Roomschgezinden van het zelfde voorrecht. Men heeft nog een' eed van het Hamburgsche Ministerie van 1719, waarbij zij in den naam der Heilige en Hooggepreezene Drieéénheid verklaaren, alles wat braave knechten Gods betaamt, en wat de Euängelische Kerk verëischt, gedaan te hebben, om het bouwen eener Papistische Kapel en Gereformeerde Kerk, en de openbaare Godsdienstöeffeningen van beide Gezindheden in deeze stad te verhinderen; en waarbij zij zich ook in het vervolg door de ondertekening hunner naamen, zoo waar zou God hen in hunne laat- | |
[pagina 54]
| |
ste doodsüure helpen, verbinden om daarïn met dezelfde eenpaarigheid van gevoelen voort te gaan, langs alle wegen, die God en zijn Woord, hun ampt en geweeten, en de grondwetten der stad hun aan de hand gaven, en door alle andere rechtmaatige middelenen; en elkander niet te verlaaten, indien zij er in lijden of ongelegenheid door geraaken mochten. Sedert eenige jaaren evenwel heeft deeze vervolgingsgeest in zoo ver toegegeeven, dat, behalven nog de weinig talrijke Fransche en Engelsche Kerken, de Hoogduitsche Gereformeerden eene des Zondags 's morgens druk bezochte Godsdienstige bijéénkomst kunnen waarneemen. In 't uiterlijke echter onderscheiden zich deeze gebouwen niets van gewoone huizen. Voorts is te Hamburg de evenredigheid der Gereformeerden tot de Lutheraanen, gelijk de sterflijsten van 1779 tot 1788 dit opwijzen, omtrent als 21 tot 2800. De Roomschgez[...]den zijn iets talrijker, doch echter niet in een' aanmerkelijken graad. De weinige Mennonieten, die men hier mocht aantreffen, verrichten hunne hulde aan het Opperweezen in verëeniging met hunne Altonasche Broederen. De Jooden mag men in deeze stad op een kleine 4000 rekenen. Ook omtrent hen heeft de Geestelijkheid, aan de voorschriften van het Euängelie niet zeer indachtig, haaren onverdraagsaamen aart meermaalen ten toon gespreid. In 1669 stelde het Ministerie aan den Raad eene Memorie ter handen, bij welke het denzelven de aanbieding herïnnerde, in 1612, toen het eerste Contract met eenige | |
[pagina 55]
| |
Portugiessche Jooden geslooten wierdt, door hem gedaan, van de bekeering en zaligheid deezer ongelukkigen in 't oog te willen houden. Dus moet men, zeggen deeze Leeraars, hen eerst vermaanen ons niet te bedriegen: 't geen zij doen door hunne kinderen te laaten doopen, en ze daar na echter, met bespotting van dit Bondzegel, in den Godsdienst hunner Vaderen op te brengen. Men had hun bij het eerste Contract, behalven hunne Synagogen, ook de Besnijdenis verbooden: 't geen zij beide overtraden: daar de Besnijdenis echter een zaakelijke Godslastering van Christus was. Het enkele leezen van Moses en de Propheeten konde hun van geen nut zijn, indien men ze hun niet verklaarde, gelijk Philippus aan den Kamerling deed. Hunne Synagogen waren die des Satans, en konden niet worden toegelaaten. Zij schreeuwden, huilden, bromden, spuwden, vloekten daarïn; zij waren vijanden van het Kruis van Christus; zij hadden geen' God, dewijl zij in de leere Christi niet bleeven. Wij intusschen, vaaren zij voort, moeten volgens Ps. 129 vs. 21 haaten die God haaten. Dus moeten wij ze tot de kennis van Christus opleiden: op dat zij ten jongsten dage niet over ons klaagen, dat wij hen slechts om des tijdelijken voordeels wille geduld (dit ziet op de 1000 Mark des jaars, die zij moesten opbrengen, en de verdere voordeelen in den handel die men van hun trok), en niets tot hunne bekeering toegebracht hebben. De Jooden zijn immers niet beter dan die | |
[pagina 56]
| |
Christelijke Secten, die wij weigeren in ons midden toe te laaten. Zo iemand tot u koomt, en deeze leere niet met zich brengt, neemt dien niet op in uw huis, groet hem ook niet: want wie hem groet maakt zich tot een' deelgenoot zijner booze daaden. Zijn zij geen giftige Basilisken? Zij hebben ons Ministerie voor eenigen tijd bij den Raad als menschendieven aangeklaagd, die de doodstraf of het arbeiden in de Mijnen waardig waren, om dat een meisje uit hunne Gemeente tot het Christendom was overgegaan. Texeira heeft zich in 't gevolg eener Christelijke begraaffenis vertoond. Herhaalt hij dit, zo zullen wij zijn' naam van alle predikstoelen doen afrollen. Na hier op nog deszelfs ongenoegen getoond te hebben, dat men hun wel den Thalmud verboodt, doch het N. Test. niet aanbeval: gaat het Eerwaardige Ministerie tot het oplossen eeniger tegenbedenkingen over. Men zegt onder anderen: moeten zij dan als het stomme vee zonder allen Godsdienst leeven? Het antwoord is: in hunnen tegenwoordigen toestand zijn zij erger dan het domme vee, 't welk ten minsten God niet lastert; behalven dat zij thans ook geen' God hebben, en den waaren God niet kennen, dewijl zij hem (waartoe wederöm verscheiden bewijsplaatsen worden aangehaald) buiten Christus verëeren. - Men zal hen tog niet bekeeren? Natuurlijkerwijze wordt de kracht van deeze tegenwerping weggenomen, door te zeggen, dat men daaröm het prediken en vermaanen niet mag nalaaten; sommigen worden eerst ter | |
[pagina 57]
| |
elfder nure bekeerd; en om de groote toebrenging der Jooden eens tot rijpheid te doen komen, moeten de middelen aangewend worden. Daarna wordt de lasterzucht deezer Natie, vooräl ten opzicht van den Zaligmaaker, tegen eenigen, die hen daarvan vrij wilden pleiten, beweezen; en aangetoond, dat dé Volmacht, die zij voorwendden tot het houden van Synagogen bekomen te hebben, indien dit al zoo was, hun hier toe geen recht hoegenaamd verleende: want al gaven tien Koningen met hunne Koningrijken volmacht tegen Christus en zijn Heilig Euängelie, zoo bleef dit uit zijnen aart krachteloos. Het enkele beprediken der Jooden was nog geen geweetensdwang; en wat het bezit, betreft, waarïn zij zich sedert lang ten opzicht der Synagogen bevonden: even zoo, meent de Geestelijkheid, hadden ook de Heidenen tegen de Apostelen kunnen zeggen: Wij zijn in het bezit onzer afgoderij, ongeloof en blindheid; en de Duivel tegen den Zaligmaaker, dat hij zich in 't bezit van de zielen der menschen bevondt door derzelver zonden. Bezit, indien het iets zal afdoen, verönderstelt een' wettigen oorsprong. Het vertrek der Jooden uit de stad zou Hamburg nog tot geen dorp maaken; en de schade, die het veröorzaaken mocht, zou rijkelijk vergoed worden door de ontheffing der Goddelijke straffen, die om hunne lasteringen thans op de inwooners neêrdaalden, en over derzelver hoofden zweefden. Eindelijk wordt de tegenwerping, dat men hen door een' eed tot het | |
[pagina 58]
| |
nalaaten hunner lastering dwingen kon, door een rijm beäntwoord, 't welk nu gewisselijk tot geen bloempje dienen zon, om eene Consistoriaale Memorie te veräangenaamen; dus luidt het in onrijm: Vertrouwt geen Jood op zijn' eed, geen Soldaat op
't veld, geen' Monnik op zijn geweeten.
Wie 't doet, wordt zekerlijk van alle drie bedroogen.
Niet lang na dit zonderlinge stuk begonnen de vervolgingen tegen deeze Natie, waar onder die in geld op 't laatst der zeventiende Eeuw, welke den Portugeesschen 20,000 en den Duitschen Jooden 30,000 Mark 's jaarlijks opleide, wel het meeste toebracht om hen de stad te doen verlaaten. Doch men was eenige jaaren daarna genoodzaakt hen van zelve weder binnen te roepen; en bij eene maatige belasting en de oeffening van hunnen Godsdienst, niet in Synagogen maar in Schoolen, genieten zij de meeste voorrechten der overige Burgers. | |
[Weetenschappen, en openbaare bibliotheek]Behalven een paar Latijnsche- en eenige laagere Schoolen heeft Hamburg zijn Gymnasium: doch daar deeze inrichting, in welke door een zestal Professoren de Humaniora geleerd wierden, tot eene zulke laagte gedaald was, dat het getal dier Leeraaren bijna tegen dat der Leerlingen opwoog; en daar eene geheele hervorming van hetzelve eerst na mijn verblijf in deeze stad heeft plaats gehad, spreek ik er hier alleen van, om van de Bibliotheek, die er | |
[pagina 59]
| |
mede verbonden is, melding te maaken. Het opzicht over deeze laatste is den kundigen Professor Ebeling toevertrouwd, welke zich door zijne voortreffelijke Americaansche Aardrijkskunde een' naan verworven heeft: zoo wel als door het bestuur, 't welk hij tevens met den overleeden Prof. Büsch over eene Handels-academie voerde; doch welke insgelijks, niet zeerlang vóór mijn vertoeven te Hamburg, na een hoope, vooräl uitlandsche jongelingen, gevormd te hebben, door een' samenloop van omstandig heden te niet gegaan is. In een paar zaalen, de eene boven de andere geplaatst, en tevens in een paar kleinere vertrekken, bevat deeze Verzameling omtrent een 100,000 Boekdeelen, en schreeuwt om meerder ruimte. Het jaarlijksch fonds om aan te koopen bedraagt niet meer dan de geringe som van 500 Mark; doch deeze wel bestuurd, en de Boekschat zelve door buitengewoone giften des Senaats, of door de gunsten van anderen vergroot, en door ruilingen in beter staat gebracht wondende, houdt zij zich hier mede nog steeds op een taamelijke hoogte: 't geen te ligter geschieden kan, daar de Commercie zoo wel als zekere OEconomische Sociëteit, te Hamburg opgericht, ieder haare eigene Bibliotheek formeert; 't welk aan dit van het Gymnasium in deeze beide zoo uitvoerige en kostbaare vakken het doen van aankoopen spaart. Men treft hier eenige oude en gewichtige Werken aan, eene groote Bijbelverzameling, veele uitgaaven van de vijftiende Eeuw; van Hanschriften insgelijks een aanzienlijk aantal, waarvan er een paar, en daar | |
[pagina 60]
| |
onder een schoone Virgilius tot de negende of tiende Eeuw opklimmen; en anderen, van laater dagen, de nieuwere Geschiedenis ophelderen: gelijk er zich eenigen, welke tot die van Portugal hunne betrekking hebben, bevinden, die men in dat Koningrijk zelve vruchteloos zoeken zoude. Van Oostersche Handschriften bezit Bibliotheek insgelijks een' rijken, voorraad. Eenige Portefeuilles met portraitten van Geleerden in plaat, mitsgaders een klein Munt- en Naturaliën-Cabinet, moeten nog, schoon op zich zelven niet zeer opmerkelijk, als tot de Bibliotheek behoorende, te deezer plaatse genoemd worden. Eenige voortreffelijke boekwinkels, en een taamelijk uitgebreide handel in deezen tak, toonen buiten dien, dat het Hamburg noch aan leezeren noch aan lust om zich te oeffenen ontbreekt: gelijk de Werken van verscheiden kundige Mannen, aldaar ter persise gebracht, zich verëenigen om dit te bevestigen. Intusschen is een handelsstad zelden de zetel, dien zich de Musen het liefst verkiezen. Het kostbaare Munt-Cabinet der overleedene Graavin van Bentinck heeft het mij niet gelukt te bezichtigen. Men weet, dat er een uitvoerige en schoon gedrukte Catalogus in drie Octaaf Deelen van aanweezig is: doch ik meen, dat hij slechts als een geschenk wordt uitgegeeven, en in der daad dus als buiten omloop beschouwd kan worden. | |
[Cabinetten van de heeren Beckmann en Schultz]Ten huize van den Heer Beekman, den erfgenaam der Chineessche zeldsaamheden van den Heer | |
[pagina 61]
| |
Hulle, die wel eer in den Haag bewaard wierden, van welke echter de schilderijën alleen, in de nieuw gebouwde wooning des tegenwoordigen eigenaars, toen ik hem bezocht, eerst haare plaatsing gevonden hadden: verëenigt Dr. Schultz, een geboren Koningsberger, in een hem ingeruimd vertrek, eene meenigte zeldsaamheden van natuur en kunst. In eene goede orde gerangschikt, worden zij meest in draagbare kastjes van verschillende grootte beslooten, om in geval van brand gemakkelijk gered te worden. In het Mineraal-rijk, vooräl in sijne steenen, munt dit Cabinet grootelijks uit, en bevat zeldsaamheden, die men elders vruchteloos zoeken zou. De Oculus-mundi, waarvan hij meerdere stukken bezat, toen dezelve weinig gekend, en niet dan voor een' hoogen prijs, verkrijgbaar was, heeft hem in staat gesteld, door deeze te verkoopen, allengskens zich andere zeldsaamheden te verwerven. Hij vertoont hem echter ook tegen woordig nog van verschillende couleuren; of zulke steenen althans, die in het water verschillende verwen aanneemen. Over de Asteria van Plinius: een bollen steen, die, wanneer er de Zon op schijnt, door zijne inwendige vorming straalen schiet gelijk een star: heeft hij, als de nieuwe Ontdekker deszelven, eene Verhandeling uitgegeeven. Men treft in deeze verzameling de schoonste Opaalen en Meres d'Opale aan, en bijna van ieder soort van edel-gesteente verscheiden Nuances, zoo wel als nabootsingen in glas, die al een zeer geöeffend oog ver- | |
[pagina 62]
| |
ëisschen om van het oorspronkelijke onderscheiden te worden, Van deeze glazen namaaksels bezit de Heer Schultz er één, door Indiaanen of Arabieren vervaerdigd, 't welk, op de hand gelegd, ondoorzichtig en lever-couleurig is, doch, opgeligt, een helder blauw stuk glas vertoont. Andere bijzonderheden van dit Cabinet, gelijk een allerzeldsaamst stuk Cristal met netwerk van binnen, ben ik genoodzaakt, daar het mij moeijelijk zou vallen zelfs het voornaamste op te noemen, met stilzwijgen voorbij tegaan. | |
[Michielskerk]Wat den toestand der fraaije kunsten in deeze stad betreft: een Reiziger, die met een enkel bouwkundig oogmerk zijn Vaderland verlaat, kan Hamburg zeer gerust ter rechter of ter slinker zijde laaten liggen. De Michiels-kerk is schier het eenigste gevaarte, dat in dit opzicht nog wat oplettenheid verdient. Dit Kruisgebouw, waarvan de vier enden rondächtig toeloopen, en uit welk zich in het midden een luchtige fraaije en hooge toren verheft, rust van binnen op geen pylaaren: doch zijne vercierselen zijn wat zwaar, en niet altijd met eene even zuivere pen getekend. Men wordt, wanneer men deeze Kerk buiten het uur des Godsdiensts wil bezichtigen, ook beneden in de verwulfsels rondgevoerd; hier verëenigen zich een groot aantal, zoo ik meen 150, familiegraven, een ieder voor veertien kisten geschikt; en deeze, gelijk in het gantsche Noorden van Europa, 't geen ik nog dikwijls gelegenheid zal hebben op te merken, zeer prachtig gewerkt. Een enkele | |
[pagina 63]
| |
losse ijzeren plaat overdekt, zonder echter dat de reuk er door heen dringe, iederen deezer grafkelders. Merkwaardig is ook door het onëindige hout dat er aan vertimmerd is, de wandeling boven de zoldering der kerke. Langs 550 trappen beklimt men met veel gemak den toren. Weinigen echter zullen verkiezen het hooger dan tot op de gallerij te brengen: want de tweede verdieping, of de koepel, die op deeze eerste door 't middel van agt colommen rust, is niet dan door een' vrijstaanden wenteltrap, in 't middelpunt tusschen de colommen in geplaatst, toegankelijk; en men moet, met leuning en al, in der daad een stevig hoofd hebben, om hier tegen alle duizelingen verzekerd te zijn. Het gezicht, dat men op deezen toren geniet, beäntwoordt intusschen niet aan de verwachting. De heerlijke vertooning, welke de Elbe, van de hoogten van Altona, den beminnaar van schoone landsdouwen aanbiedt, verdwijnt hier zoo goed als geheel; de gantsche streek in 't rond verplat zich tot eene eenvormige vlakte; en de veelvuldige eilanden berooven de rivier van al haare majesteit. De Alsterzijde, doet, van dit punt bezichtigd, nog de meeste uitwerking. | |
[Een Fransch portraitschilder]Een Fransch Portrait-schilder, die in 't Keizerlijk Hôtel zijne arbeids-plaats heeft, moet niet met de schaar zijner Broederen, welken de menschelijke ijdelheid, en de zucht om onze trekken te verëenwigen in alle groote steden onderhoudt, vermengd worden. Hier en daar zou men misschien in armen | |
[pagina 64]
| |
en handen wel eenige aanmerking op de tekening kunnen maaken: doch hij voegt bij het gelukkig talent van te doen gelijken, zeer veel kracht van penceel, eene leevendige verwen-mengeling, en, 't geen het voornaamste in zijne kunst is, dat soort van scheppings-vermogen, dat op de weezens der beelden de ziel weet voort te brengen. Een stuk van meer dan gewoone grootte, 't welk ik hier zag, eene Schotsche familie voorstellende, had zonder tegenspraak buitengewoone verdiensten. De man is staande, de vrouw zittende geschilderd. Behalven het aangenaame der groupeering, de verstandige behandeling van licht en schaduw, het meesterlijke der Physionomiën, zoude men aan sluweel, satijn, laken, linnen, en wat de draperie hier meer verëischt heeft, eer den Weever dan den Schilder meenen te bewonderen. | |
[Klopstock]Doch eene kunst, nog meer voor het verstand en voor het hart, dan die der Maalerij berekend, nog geschakeerder in haare altijd afwisselende en steeds op elkander volgende tooneelen, nog eeuwiger in haare duuring: - de Dichtkunst, had hier te deezer tijd een' Gunsteling, die aan de stad, welke hij zich ter wooning verkoos, tot onvergankelijken roem verstrekken zal: gelijk zij ook bij zijnen dood getoond heeft de waarde der weldaad te gevoelen. Na alles wat ik, zoo vóór mijne vertaaling van Klopstocks Messias, als daarna bij ieder stuk derzelve, omtrent dit Werk en den onstersselijken Dichter gezegd heb, of nog hoop | |
[pagina 65]
| |
te zeggen, zou het noodeloos zijn hier andermaal te verzekeren, dat de Muse van het Heldendicht, met de Muse van Sion verëenigd, mijnes oordeels nimmer iets grooters en onnavolgbaarers hebben voortgebracht. Want, met welke wapenen en met welk geluk men ook de uitvoering, 't zij in haar geheel, 't zij in haare gedeelten, of wel in den vorm bestrijde: steeds tog zal men gedwongen zijn de onüitputbaarste vindingrijkheid van Klopstocks Genie, de hooge vlugt zijner verbeeldingskracht, zijn teder en fijn gevoel, de uitgebreide beleezenheid die in zijn Dichtstuk doorstraalt, zijne kunst om, naar maate van ieder onderwerp, iedere taal te kunnen aanneemen, en om de woorden steeds te dwingen onder de wetten eener betoverende melodie: maar boven al zijn doorzicht in de diepten der stof die hij behandelde, en in het geen het weezen uitmaakt van den Godsdienst dien hij bezong, te erkennen. Aan zijne Moeder-spraak heeft hij buiten twijffel eene nieuwe gedaante weeten te geeven; en ten opzicht der woorden-plaatsing heeft hij zich vrijheden veröorloofd, over welker stoutheid men zich te vooren zelfs bij de Latijnsche Dichters verwonderde; en tot welker invoering en toelaating al zijn Genie, en al zijne heerschappij over de taal waarïn hij schreef, verëischt wierden. Men weet, dat eene gunst des voorigen Konings van Denemarken hem in staat gesteld heeft, om zich, ontheven van alle zorg voor zijn onderhoud, geheel aan de Dichtkunst, en aan de groote onderneeming, die hij zich had opgelegd, over te geeven; en verscheiden zij- | |
[pagina 66]
| |
ner schoonste Odes getuigen, hoe hoog hij steeds deeze edelmoedigheid heeft weeten te waardeeren. Van eene nieuwe Uitgaave zijner Gedichten, zoo prachtig dat zij aan de Engelsche en Fransche drukperssen zelfs geen onëer aan zou doen, zijn thans te Leipzig reeds zes Quartijnen, ieder van eene fraaije plaat voorzien, te voorschijn getreeden; de twee eersten daarvan bevatten zijne Odes, de vier overigen den Messias: en t' is deeze Uitgaave, die ik in mijne Vertaaling gevolgd ben, en die hier en daar groote veränderingen, en vooräl vermeerderingen van veele regels achter elkander ondergaan heeft: in verscheidenen van welken ik echter niet ontveinzen mag somwijlen wel meerder kunst, doch tevens iets minder vloeiends dan in die, welke de ader zijnes vroegeren levens hem deed opstellen, bespeurd te hebben. De Odes, naar de jaaren waarïn zij geschreeven zijn, en dit wel-zijn' gantschen leeftijd door, gerangschikt, zijn zoo verscheiden van stijl en dichtmaat, als het zeer verschillende soort van de talrijke onderwerpen, die hij behandelde, het reeds van zelve moest doen verwachten. De verhevenheid van eenigen kennen wij reeds uit de vertaaling van den Heer van de Kasteele. In anderen verloochent zich de tederheid van gevoel niet, die in den Messias zoo dikwijls traanen van aandoening doet storten; in sommigen daarëntegen heerscht wel eens wederöm een duisterheid, die somwijlen nog de tiende leezing niet wegneemt; en het geen de Engelschen de excentricity of genius heeten, | |
[pagina 67]
| |
ontdekt er zich maar al te dikwijls in. Tot het getal der zonderlingsten kunnen die vooräl gerekend worden, die aan de Fransche Omwenteling haare geboorte verschuldigd zijn: deels door de ongewoone denkbeelden, die in een hoofd, bewerktuigd als het zijne, door eene gebeurtenis, gelijk er de Geschiedenis geen tweede beschreeven heeft, noodwendig moesten geboren worden; deels door het treffende contrast van zijn gevoelen over die gebeurtenis in haaren eersten aanvang, en van het geen de schrikkelijke jaaren, die er op gevolgd zijn, er hem omtrent deeden aanneemen. Inzonderheid (want ook de Dichter des Messias moest toonen voor de zwakheden zijner Natuurgenooten bloot te liggen) had zijn menschlievend hart te dier tijd eene zegepraal over zijn doorzicht behaald; en, met een geloof dat bergen verzet, had hij terstond die herhaalde verzekeringen der Constituëerende Vergadering, die het terug keeren eener goude Eeuw aan Frankrijk en aan de Waereld beloofden, als Euängelische boodschappen aangenomen. Nog meer dan al het andere had het Decreet, dat aan alle aanvallende en veröverende oorloogen voor eeuwig vaarwel zeide, zijne vuurige verbeelding getroffen; doch deeze harssenschimmen verdweenen weldra, toen iedere Postdag, in plaats van dat beloofde heil, de tijding der bloedigste tooneelen uit dat Gemeenebest, en van een' nieuwen krijg, tegen den een' of anderen Europaeischen Staat beslooten, kwam aanbrengen. En zoo ongeveinsd nu zijne bekeering was, | |
[pagina 68]
| |
zoo opentlijk was de belijdenis zijner voorige dwaaling: gelijk de Odes, toen gedicht, slechts in sterkte van uitdrukking konden geëvenaard worden door die, in welken hij maar weinig jaaren vroeger de Gallische Vrijheid had opgevijseldGa naar voetnoot(a). Hoe veel | |
[pagina 69]
| |
Deelen de Leipziger Uitgaave zijner Werken nog bevatten zal, is mij onbewust. Behalven sommige zij- | |
[pagina 70]
| |
ner Kerkliederen, zijn mij ook eenigen zijner Tooneelstukken door de leezing bekend, onder welke | |
[pagina 71]
| |
laatsten zijn David (de Geschiedenis der Volks-telling maakt er het onderwerp van uit) mij voorge- | |
[pagina 72]
| |
komen is groote schoonheden te bevatten. Voor 't overige zal ieder die Klopstock omtrent ter zel- | |
[pagina 73]
| |
ver tijd met mij bezocht heeft, in hem den vriendelijken Grijzaard gevonden hebben, in wiens bouw- | |
[pagina 74]
| |
vallig ligchaam een; leevendig en vuurig oog nog de zichtbaare spooren aanwees, van 't geen hij in de kracht zijner dagen geweest was. | |
[pagina 75]
| |
Er blijft mij nu nog overig, dat ik mijne Leezeren met Hamburgs regeeringsform en handel eenige | |
[pagina 76]
| |
oogenblikken bezig houde. De eerste heeft voor eene Vrije Rijks-stad, dat is voor een klein, zóo | |
[pagina 77]
| |
goed als onäfhankelijk Republicqje, 't welk slechts tot Keizer en tot Rijk in de betrekking der andere Vorstendommen en Rijks-steden van Duitschland staat, in der daad al veel dat zich aanprijst, en verëenigt het Aristocratische met het Democratische al op de minst schadelijke wijze, die men zou kunnen uitdenken. Het gantsche Bestuur bevindt zich in de handen van vier Burgemeesters en vieren-twintig Raadsheeren, die door vier Syndici, de eigentlijke Ministers, en zes Secretarissen ondersteund worden. Van de Burgemeesters moeten er drie, van de Raadsheeren elf, gepromoveerde Rechtsgeleerden, of, gelijk men het hier enkel noemt, Geleerden zijn. De overigen kunnen uit den stand der Kooplieden gekoozen worden. Doch de Burgemeester die een Koopman is, heeft niet, gelijk de anderen, zijne beurt om een jaar lang voortezitten. De Raad houdt zich zelven voltallig, en vervult ook de ledig gewordene Burgemeestersplaatsen uit zijn eigen ligchaam. In beide gevallen maakt het lot eerst vier Senatoren tot Kiezers; de oudste derzelven stelt iemand voor, over wiens toelaating tot het Candidaatschap, of over wiens verwerping, met briefjes die men in een' hoed verzamelt, door alle | |
[pagina 78]
| |
overige Raadsheeren, zo zij hem niet te na in den bloede bestaan, gestemd wordt. Verwerpt hem de meerderheid, zoo stelt de Kiezer er een' anderen voor, zoo lang tot hij den zin des Raads getroffen heeft. Het zelfde heeft omtrent de drie overige Kiezers plaats: waaröp het lot dan weder uit de vier Candidaaten den Raadsheer of den Burgemeester, die den ledigen post bekleeden moet, uitmonstert. Die tot Raadsheer benoemd is, vindt zich in de volstrekte noodzaakelijkheid of van aan te neemen, of van de stad te verlaaten. Doch een Tractement van 2500 Mark Banco, en van 500 daar boven voor den oudsten van dit ligchaam; en de achting tevens, die er over 't algemeen mede verbonden is, brengt dit tot de gevallen, die de wet zich slechts als mogelijk heeft voorgesteld. Een lid des Raads zou echter, met toestemming van het Collegie, zijn' post kunnen neêrleggen. Het Tractement des oudsten Burgemeesters klimt tot 6000 Mark, dat der drie overigen tot 5000. Het inkomen der Syndict is tusschen dat van Raadsheer en Burgemeester in. Slechts in het stuk der wetgeeving en der belastingen, in het sluiten van Tractaaten, en het vermeerderen der Troupen, of zo er dergelijke zaaken van het hoogste belang, waar mede de onäfhankelijkheid van den Staat gemoeid is, mochten voorkomen, heeft de Raad de toestemming der geheele Burgerschap noodig: doch men oordeele zelf op welke eene wel doordachte wijze dit geschiedt. Drie Middel-Collegiën bevinden zich tusschen den | |
[pagina 79]
| |
Raad en de Burgerij geplaatst, walker toestemming de Raad niet alleen in sommige dingen behoeft, die weder niet voor de gantsche Burgerij gebracht worden: maar door welken ook in de andere gevallen de voorslag, reeds overwoogen, aan het Volk ter goedof afkeuring wordt aangebonden. Het aanzienlijkste deezer Middel-corpsen zijn de vijftien Ober-alten, waar elke der vijs Parochiën van Hamburg er drie van oplevert, en die zich zelven uit het tweede Middel-corps, de Zestigers, en wel meest uit de oudsten hunner eigene Parochie, die daarïn zitting hebben; voltallig maaken, doch die daarëntegen slechts zelden tot Senatoren gekoozen worden. Deeze mannen, wier inkomen 1000 Mark bedraagt, kunnen als de weezentlijke Tribuni plebis beschouwd worden. Behalven dat hun het Arm-en Kerkweezen bijzonder opgedraagen is, zijn zij het, tot welken de Burgers in de eerste plaats zich heenwenden, wanneer zij door den Raad in hunne rechten meenen verkort te zyn; tot hen keert de Senaat zich het eerst, wänneer hij aan de Burgerij iets voor wil stellen, en de twee Collegiën raadpleegen dan onderling of een bijéénroeping der Burgerij noodzaakelijk is: doch de Raad kan in een' strengen zin noch tot deeze bijéénroeping, noch tot het doen van een voorstel gedwongen worden. Van de Ober-alten gaat het voorstel des Senaats aan het tweede Middel-corps, de Zestigers, en van hetzelve aan het derde, de Hondert en Tachtigers. De Zestigers bestaan wederom uit de Ober-alten, en negen Diaconi, uit iedere P[...]- | |
[pagina 80]
| |
rochie aan hun toegevoegd: gelijk de Hondert in Tachtigers insgelijks uit de Zestigers, en uit vier-en-twintig Subdiaconi, uit elke Parochie bij hen geplaatst, zijn aangesteld. De Leden van beide Collegiën genieten geen jaarlijksch inkomen. Is nu de bijéénroeping der Burgerij bepaald, zoo komen de drie Middel-collegiën in de Raadskamer samen, neemen het voorstel des Senaats aan, en raadpleegen er dan met de Burgerij Parochiën-wijze over. Er moeten ten minsten 197 Burgers op 't Raadhuis verscheenen zijn, om de voordracht des Senaats aan 't Volk te kunnen doen, en dus nog 17 Burgers, die niet tot een der Middel-corpsen behooren. En zelden vergadert er in der daad ook een veel grooter aantal: daar men hen, die hier het recht van stemmen hebben, evenwel op omtrent 600 schat. Doch bezigheden, onverschilligheid, vertrouwen op de Middel-corpsen, en veeläl een gevoel van nulliteit der geener die van dezelven geen Leden zijn, houden van deeze Vergaderingen de meesten terug. Na de stemming bij Parochiën komen eindelijk alle de aanweezende Burgers bij elkander. Niemand dan de voorzittende Ober-alte mag hen geduurende dien tijd, op straf van 100 Dalers en van verjaaging aanspreeken. Het besluit moet nu uit de meeste stemmen der aanweezenden opgemaakt en aan den Raad voorgedraagen worden, 't welk dan eerst kracht van wet bekoomt, wanneer dezelve het aanneemt: doch bij weigering van deeze en volharding van de andere zijde, zoude het op den uitslag van nieuwe | |
[pagina 81]
| |
overlegginggen des Senaats met de Middel-corpsen, en natuurlijkerwijze op een Compromis, op de uitspraak van Arbiters uit beide partijën te benoemen, of op een toegeeven van eene deezer laatsten neêrkomen. Bij elke Burger-vergadering heeft nog de Senaat het recht, om des avonds met den klokslag van tienen de bijéénkomst te doen uit elkander gaan: gelijk de stads-poorten op deeze dagen tot des namiddags om twee uuren geslooten blijven. Alle vierendeeljaars geschieden er gewoone samenroepingen der Burgerij, ten zij de Raad en de Ober-alten samen het voor onnoodig houden: waarbij evenwel ook de raadpleeging met de twee volgende Middel-corpsen verëischt wordt. Begeert de Senaat eene buitengewoone bijéénroeping, zoo wordt ten minsten de toestemming van één der drie Middelcorpsen gevorderd, ten zij het eene zaak van het uiterste aanbelang betrof. Eindelijk kunnen de Ober-alten en Zestigers aan den Senaat ook punten voorleggen, die zij wenschten dat aan de Burgerij ter beslissing mochten worden aangebooden; bij weigering kunnen zij er zelven met haar over raadpleegen, en het Volks-besluit door eene Deputatie aan den Raad bekend maaken. Blijft deeze nu wederom in zijne afkeuring volharden, zoo zoude het op dezelfde maatregelen en schikkingen, van welke ik zoo even melding maakte, moeten uitloopen. De Burgerij, zeide ik daar straks, voor zoo ver zij recht van stemming heeft, wordt op omtrent 600 | |
[pagina 82]
| |
persoonen geschat; behalven het Burger-recht, behoort hier toe het eigendom van een huis, dat 1000 Rijksdalers Specie waardig is, of van het dubbele op het grondgebied, dat de stad onverdeeld met anderen bezit. Allen, die den Lutherschen Godsdienst niet belijden, alle Kerk- en School-leeraars, alle die in Stads- of ook Buiten-diensten staan, alle Procureurs, Makelaars enz. zijn van de stemming uitgeslooten. Om Burger van deeze stad te worden, moet men het noch ergens elders, noch ook een Edelman zijn; men moet zich daarënboven tot een' der drie Hoofd-godsdiensten van Duitschland bekennen: de Mennonieten worden evenwel bij vergunning niet geweerd. Men onderscheidt het Burger-recht in het groote, 't welk niet alleen verëischt wordt om een' uitgestrekten handel te voeren, maar om zelfs in open winkels of kelders te verkoopen, en waar voor een vreemdeling 150 Mark in Specie betaalt; en in het kleine, 't welk voor Handwerkers, Kunstenaars en Geleerden genoegzaam is; dit kost slechts 40 Mark: doch van een' Burgerszoon wordt voor beide soorten niet meer dan 20 Mark afgevraagd. Die Burger worden wil, verschijnt dan, met eene Verklaaring van den Dril-meester, dat hij ten minsten drie weeken heeft leeren exerceeren, en tevens met zijn' Borg, op het Stadhuis. De Borg verzekert, dat de man, voor wien hij instaat, Duitsch en niet Wendsch, vrij en nimmer lijfëigen geweest is: en dat hij binnen de tien jaaren niet vertrekken zal; de Burger zelve | |
[pagina 83]
| |
zweert, dat het geweer hem in eigendom toekoomt; dat hij het niet vervreemden, en er mede verschijnen zal, wanneer hij opöntbooden wordt; en na deezen eed in 't Hoogduitsch te hebben afgelegd, doet hij dan in 't Plat-Duitsch dien van trouw. Dit zij genoeg, indien het niet mogelijk reeds te veel is, van het weezentlijke der Hamburgsche Constitutie: doch ik heb gemeend ze daaröm iets uitvoeriger te moeten behandelen, om dat ik niet kan nalaaten bij herhaaling mijn gevoelen te uiten, dat, eenige kleine tegenwerpingen misschien ter zijde gesteld, in haare vorming mij zeer veel schranderheid en vernuft schijnt door te straalen; en dat de tempering van het Oligarchische, voor welk de groote macht des Senaats zou kunnen doen vreezen, door de oprichting der drie Middel-corpsen, waarvan het volgende altijd slechts eene vergrooting van het voorige is; en die, naar maate zij uit meerder Leden bestaan, met minder gezag bekleed zijn, mij eene der gelukkigste uitvindingen toeschijnt: terwijl de eindelijke beslissing der Burgeren tog maar aan die onder dezelven is toevertrouwd, die door hun eigendom eenig belang bij het welzijn des Staats hebben. Vruchteloos zal men ergens eene gemengde Constitutie, die op duurzaame en vaste grondslagen rust, poogen in te voeren, zo men bij de raadpleegingen niet steeds van minder talrijke Collegiën tot meerder talrijke opklimt; zo men in 't stuk der wetgeeving de eene Macht van de andere geheel wil onäfhankelijk maaken; en zo men eindelijk, | |
[pagina 84]
| |
voor zoo ver men tot het Democratische verkiest over te gaan, niet door 't bezit van vaste goederen, en deeze wel van geen te geringe waardij, zich van de Vaderlands-gezindheid der stemmenden verzekert. Wat het Rechterlijk gezag betreft: de drie Praetors of Hoofd-schouten, welke altijd drie op elkander volgende Raadsheeren zijn, en een van welken jaarlijks door een' ander vervangen wordt, houden viermaal in de week een soort van Gericht, ieder aan zijn eigen huis, om kleine zaaken te beslissen; waar toe ook eenige Procureurs worden toegelaaten: gelijk mede kleine schuldzaaken voor één' der Burgemeesteren worden afgedaan. Het Neder-gericht, voor welk burgerlijke en crimineele gedingen in de eerste instantie gebracht worden, bestaat uit twee der Hoofd-schouten, en elf Burgers, welke van tijd tot tijd door den Raad worden aangesteld; drie derzelven zijn altijd Rechtsgeleerden. Eindelijk vormt de gantsche Raad het opperste of hoogste Gericht. Tot hetzelve moeten noodwendig alle crimineele vonnissen des Neder-gerichts gebracht worden: zelfs te vooren de vraag over het al of niet gebruiken des Pijnbanks. De gevangene, dien steeds een Advocaat wordt toegevoegd, en de Fiscaal appelleeren beide. Aan den eersten staat het, na de uitspraak van het Opper-gericht, nog vrij te verzoeken, dat de Juridische Faculteit eener Academie het vonnis nader overweegc: doch de Vierschaar is niet gedwongen in deeze bede in te willi- | |
[pagina 85]
| |
gen; geschiedt het evenwel, zoo word de beslissing der Faculteit nimmer verhard, maar wel verzacht. Wordt de gevangene van de levensstraf vrij gesproken, 't zij men hem dan van alle straf ontheffe, 't zij men hem in eene geld-boete veröordeele, zoo zweert hij, eer hij op vrije voeten geraakt, nog de oude Urphede. Boven de Rechtbanken die ik heb opgenoemd, heeft Hamburg nog zijne Admiraliteit en een Gilde-gericht. De dorpen van het vrij uitgestrekte Hamburger-gebied (het Zuidöostelijke deel van hetzelve heeft de stad met Lubeck gemeen) houden hunne bijzondere Vierschaaren, in welken een paar Raadsheeren het ampt van Hoofdschout waarneemen. In eenigen stemmen de Boeren zelven in de Polder-lasten toe. Te Hamburg is het Financiëel Bestuur aan een Collegie van daar toe verkoorene Burgers aanbevolen; en van 't geen de Senaat er van administreert, legt zij den Burgeren rekening af. De belastingen bestaan hier meest in Accijnsen, Tollen en eenige buitengewoone middelen. Op den staat van Oorlog vindt men in den Adrescalender deezer stad den oudsten Burgemeester als Generalissimus betiteld; elke Parochie heeft een Raadsheer tot Oversten, een' Burger tot Oversten Luitenant, en boven dien elf Capiteinen. Doch het Corps Burgers van ieder Kerspel draagt daaröm geen' anderen naam dan dien eener Compagnie, van welke er, buiten de vijf der stad, zich nog twee in de voorstad St. George bevinden. Aan besol- | |
[pagina 86]
| |
digde Troupen houdt Hamburg tien Compagniën Infanterie, samen omtrent een groote 1500 man met eenige Dragonders en Artilleristen. Doch ik behoef mijne Leezeren niet te doen opmerken, dat, bij de tegenwoordige gesteldheid van Europa, dit alles slechts voor de inwendige rust van dienst kan zijn; en eene versche gebeurtenis bewijst, dat vreemde troupen, in eenigen getale afgezonden, slechts de stad behoeven op te eisschen, om de poorten, al verscheenen zij dan ook na het vroege sluitings-uur, voor zich te zien openen. In 't algemeen zal ook niemand de gebeurtenissen der laatste jaaren met oplettenheid hebben nagegaan, zonder aan de moeijelijke omstandigheden te herdenken, waarïn zich Hamburg, door verschillende Mogendheden met verschillende vorderingen lastig gevallen, zoo dikwijls heeft geplaatst gevonden. Haare ligging, haar handel en haar rijkdom maaken haar steeds tot een belangrijk punt op de Landkaart van Duitschland, en dikwijls tot een voorwerp van begeerlijkheid in de Cabinetten van groote Staaten. En de Politicq des Senaats, gelijk het die van elke kleine Mogendheid, in den drang met onëindig grooteren, bijna niet anders zijn kan, was meest, zich naar den loop der zaaken te richten, en toe te geeven aan den geen, van wien men het meest te vreezen had. Dat hier een Corps Diplomatique van Ministers of Residenten der meeste Europaeische Staaten, met Geloofsbrieven aan de Hanzesteden en den Neder-saxischen Kreits gericht, zijnen zetel | |
[pagina 87]
| |
houdt: gelijk mede dat de Hanze-steden samen haare Residenten aan verscheiden Mogendheden toezenden, behoef ik nauwelijks te herïnneren. Hamburg stelt echter buiten dien ook zijne afzonderlijke Gelastigden en Consuls, waar zij het goedvindt, aan. | |
[Wijnkelder]Van het Stadhuis, 't welk behalven zijn' redelijk breeden voorgevel van verscheiden bouwörders, weinig merkwaardigs bevat, heb ik zoo min als van de verschillende Arsenaalen gesproken, om dat ik ze van binnen niet bezichtigd heb. De Stadswijnkelder vondt zich toevallig onder het Logement, waar ik geduurende mijn langste verblijf binnen Hamburg, na het elders te vergeefsch gezogt te hebben, eene herberging vond, die ik gerustelijk ook aan anderen durf aanbeveelen, - onder het Eimbecksche Huis, in uitgestrekte verwulfsels geplaatst. De meenigte van vaten van allerlei grootte, die men hier in verschillende afdeelingen doorwandelt, zijn met Rhijnsche- of Spaansche-wijnen vervuld. Van de Rhijnsche beweert men een soort te bezitten, dat tot den ouderdom van 't jaar 1618 opklimt; naar maate men uit het groote stuk, 't welk dit kostbaare vocht omvangt, of slesschen of glazen uittapt (het eerste geschiedt wegens den prijs van zes Ducaaten voor iedere flesch niet dikwijls; het tweede moeten de vreemdelingen, die deezen kelder bezichtigen, met een' Ducaat beloonen), wordt het met anderen ouden en goeden Hochheimer wêer gelengd. Ik belijde gaarne geen kenner genoeg te zijn, om uit het glas, dan men mij er van ter hand stelde, bijna twee | |
[pagina 88]
| |
eeuwen te hebben kunnen proeven. Over 't algemeen echter is deeze kelder mij minder der bezichtiging waardig voorgekomen, dan die van Bremen; ook hier zijn intusschen bijzondere vertrekken voor gezelschappen van drinkers; die er van gebruik zouden willen maaken, ingericht: doch de Raad heeft zich niet, gelijk in de andere Hanzestad, het Monopolie des Rhijnschen wijns, bij uitsluiting van alle Burgeren of Herbergieren, voorbehouden. | |
[Beurs en handel]Vlak bij het Stadhuis ziet men, een weinig benedenwaards, de Beurs, half onder een dak, 't welk door pylaaren ondersteund wordt. Zij heeft niets in 't oog vallends dan de Schaare haarer dagelijksche bezoekeren, op het gewichtig uur, 't welk de voormiddags-bezigheden der Kooplieden besluit. Een Collegie van Commercie, uit veertien Gedeputeerde Negócianten bestaande, raadpleegt over de algemeene handels-aangelegenheden, en beslist strijdige gevallen. De Bank staat nog onder een bijzonder Bestuur; doch dit is niet aan Kooplieden alleen, maar ook aan Gedeputeerden des Raads en aan andere Burgers aanbevolen. Daar ik meermaalen een Werk in den loop deezer Berichten met lof zal moeten noemen, 't geen, bij onëindig meer nauwkeurigheid en oplettenheid, dan men gewoonlijk in Fransche Reizigers bespeurt, evenwel wat minder bitsheid tegen lieden, met wier onthaal men niet te vreden geweest is; wat minder ondankbaarheid tegen anderen, waar van men zelfs | |
[pagina 89]
| |
beleefdheden genooten heeft; en in 't geheel wat minder personaliteiten zou hebben kunnen bevatten: iets, 't welk nimmer na kan laaten den inboorling omtrent hen, die daar na dezelfde plaatsen bezoeken, meer op hunne hoede te doen zijn; en 't welk steeds een kwalijk geplaatst hart, of een misbruik van vertrouwen te kennen geeft; - daar, zeg ik, de Voyage de deux François en Allemagne, Danemarck, Suede, Russie et Pologne, fait en 1790-1792, in vijf deelen in Octavo, waarvan de Heere Forgia en Boisgelin de Schrijvers zijn, meermaalen door mij zal moeten aangehaald worden: zoo tekene ik er zoo veel te liever de volgende korte schets ter opheldering van den staat des Hamburgschen Handels uit aan, om dat ze van vóór den Oorlog, dien de Vrede van Amiens heeft opgeschort, dagtekent; en dus dien Handel meer in zijne natuurlijke gedaante, dan in zijne kortstondige en ongewoone verheffing vertoont: eene verheffing, die, gelijk de ondervinding ook hier geleerd heeft, door de drift der speculatiën, waar toe zij aanleiding geeft, tusschen beiden den ondergang van verscheiden groote Handels-huizen met zich sleept. Doorgaans schatten deeze Reizigers het getal der in Hamburg binnenkomende Schepen op 12 of 1300, dat der uitvaarenden op 7 of 900. In 1790 bezat zij er zelve 273 in eigendom, veele daarvan aan Sociëteiten van Reeders, of bij wijs van portiën aan bijzondere lieden toebehoorende: behalven nog die op de Walvischvangst voeren. | |
[pagina 90]
| |
Het jaar daaräan was de evenredigheid der Schepen, uit verschillende vreemde Havens derwaards afgezonden, omtrent de navolgende: Uit Frankrijk 171, waarvan Bordeaux ver de meesten leverde; uit Spanje 57; uit Portugal 74; uit de Oostenrijksche Staaten met Toscaanen 21; uit Italiën met den Archipel 28; uit Engeland 281; uit Holland, en daarönder zeer ver het meeste uit Amsterdam, 282; uit Denemarken met deszelfs Coloniën 198; uit Zweden 52; uit Rusland, Courland er onder begreepen, 34; uit Pruissen met Dantzig 157; uit andere Landen of Steden in 't rond 85, en daarönder alleen uit Bremen 50; uit Noord-America, vooräl uit Charlestown, 35; en voorts 407 Elbe-schepen, waarvan Luneburg het grootste aantal naar Hamburg deed, afdaalen. Doch geheel verschillend hiervan was de evenredigheid der vlaggen. Men telde ten deezen opzichte slechts 10 Fransche: daarëntegen 273 Engelsche, 253 Hamburgsche, 333 Hollandsche, 302 Deensche, 49 Breemsche, 42 Zweedssche, 148, en met Dantzig 151 Pruissische, 8 Oldenburgsche, 14 Spaansche, 20 Americaansche, maar 2 Lubeksche, 1, en met Courland 4 Russische, en 23 Rostocksche schepen: samen 1484. In 1789 en 90 bedroeg de waardij dier in Hamburg ingevoerde goederen uit Frankrijk over de 50, en in 1791 bij de 42 millioenen Fransche Livres; uit Engeland in de twee eerste jaaren over de 14, in het laatste over de 16 millioenen; uit Spanje was het onderscheid der twee eersten met het laatste | |
[pagina 91]
| |
van 5 tot 10; uit Holland bedroeg het tusschen de 8 en 9; van de Boven-Elbe 7 à 8; uit Denemarken over de 3; uit Zweden iets meer dan 15 uit America liep het in 1791 tot over de 5, daar het te vooren niet veel hooger dan de 2 had kunnen klimmen; Portugal zondt voor tusschen de 3 en 4; de Keizerlijke Staaten voor over de 2 enz.; te land kwam van Lubeck oven de 2 millioenen Livres aan waarde. In alle drie de jaaren had de invoer 106, 107 en 112, millioenen bedraagen: waarbij men echter zijde, lijnwaad, koper en blik niet gerekend heeft. De suiker is eene der voornaamste waaren, die naar Hamburg vervoerd worden; de twee gemelde Reizigers schatten den jaarlijkschen invoer op 36,000 vaten; elders zie ik, dat er in 1796 zich hier 3[2]0 Raffinaderijën bevonden, welke samen wel aan 8000 menschen een bestaan gaven. Aan het herwaards overgebrachte katoen wierdt in zeven Drukkerijën binnen de stad, en drie op stads-gebied, de gedaante gegeeven, waarin het tot kleeding of meubileering gebezigd kon worden; en deeze hielden, met de werkplaatsen, waar men er den glans aan geeft, 5000 menschen onledig; de Wolsabriquen omtrent 4000; Tabak, traan en dergelijke wierden hier mede verwerkt, en, in de buurt van Hamburg, ook geel en rood koper tot plaaten en draaden. Andersints is het arbeidsloon in eene zoo volkrijke en bloeijende plants veel te aanzienlijk, om met een-gunstig voorüitzicht aan het oprichten van groote Fabriquen te kunnen denken. Voor het | |
[pagina 92]
| |
overige laat ik het gaarne voor de rekening der zoo even genoemde Reizigers, of van de Coffij, welke hier wordt ingevoerd, jaarlijks tien millioenen Pond door de inwooners zou geconsumeerd worden. Dit maakt omtrent hondert Pond 's jaars voor ieder Ingezeten door elkander geslagen. De uitvoer uit Hamburg bestaat meest uit hout, wol, lood, hennip en koorn, 't welk alles Pruissen, Mecklenburg en Hannover herwaards zenden. Van haare eigene voortbrengsels voegt de stad er een' kleinen handel met zaad en vruchtboomen bij. Dat het, behalven de Wissel-negotie en de Assurantie-zaaken, voornaamentlijk een tusschen-handel is, die hier gedreeven wordt: en dus, dat de goederen, die de pakhuizen en kelders vervullen, den Hamburgschen Handelaaren niet in eigendom toebehooren, behoeve ik nauwelijks op te merken. Het getal der Makelaaren bedraagt 340, behalven eenigen uit de Joodsche Natie. Ten opzicht der handwerkers voeg ik er nog bij, dat zij wel voor een groot gedeelte onder Gilden gebracht zijn: doch dat het verbod van nieuwe Gilden op te richten, ook natuurlijkerwijze verscheiden anderen van deeze belemmering, over welker nut en schadelijkheid zoo veel getwist is, uitsluit. Dat men eindelijk van alle zaaken, die zoo wel tot de behoesten des levens behooren, als die de weelde uitgedacht heeft, hier zoo veel als in eenige plaats der waereld verkrijgen kan, Parijs misschien en London uitgezonderd, zal men uit het voorige ligtelijk, zonder dat ik het | |
[pagina 93]
| |
herïnnere, besluiten; vooräl heerscht er van vruchten, groenten en allerlei eetwaaren de grootste overvloed. | |
[Altona]Altona, de zwakke en echter benijde mededingster van Hamburg, schat men in 't algemeen, dat in de evenredigheid tot deeze laatste omtrent als één tot vijf staat: doch zij wint het, altijd bij vergelijking gesproken, ver in het eigendom van Schepen. Intusschen worden de Beurszaaken alle in de grootere, en, indien ik mij ten opzichte van het Deensch gebied zoo eens mag uitdrukken, in de buitenlandsche stad verricht. Aan Fabriquen van verschillende soorten ontbreekt het hier niet. Het getal der inwooners schattede men er, toen ik mij in deeze streeken bevond, op 24 à 25000 zielen: en daarönder op zijn allerminst een tiende Jooden; sommigen brengen dit zelfs wel tot een zesde. Ieder derzelven betaalt voor jaarlijksch Hoofdgeld drie Rijksdalers. De meerdere goedkoopheid, en de afkeer van reeds zoo vroeg des avonds te worden opgeslooten, doet veelen dit verblijf boven dat van Hamburg verkiezen. Men heeft er een Gymnasium met een agttal Leeraaren opgericht. Alle Godsdienstöeffeningen worden er in opentlijke gebouwen verricht. De Gereformeerden doen er ook in 't Nederduitsch dienst; en deeze Gemeente, die van de Vluchtelingen in de zestiende Eeuw zich dagtekent, en thans omtrent 400 Leden sterk is, welker Kerk zich ook met aanzienlijke fondsen begiftigd vindt, wordt door het Deensche Gouvernement zeer be- | |
[pagina 94]
| |
gunstigd. De Lutheraanen gaan in de eigentlijke Stadskerk, of ook in eene aan 't eind van Altona aangebouwde Dorps-parochie, op het Kerkhof van welke toen reeds de eerste Vrouw van Klopstock begraaven lag, en waar men het schoone Epitaphium, 't welk haar Echtgenoot op een' steen heeft laaten houwen, ging leezen; sedert is ook zijn eigene asch hier bij de haare gevoegd. Een Hoogduitsch Tooneel, doch dat mij voorkwam, ten opzicht der Vertooneren, weinig oplettenheid te verdienen, en zelfs, niettegenstaande zijne kleinheid, voor het gehoor niet zeer voordeelig gebouwd te zijn, strekt den inwooneren tot eenige schavergoeding, van, wegens de poort-sluiting, de Hamburgsche Tooneelen niet altoos te kunnen bezoeken. Hier speelt men daarëntegen in den Zomer wat vroeger, om aan die der andere stad, nog eer de onverbiddelijke klok hen terug roept, eene verscheidenheid in hunne genoegen te kunnen aanbieden. De overige uitspanningen zijn te Altona in 't klein dezelfden als te Hamburg. In de samenleeving, in kleeding en gedrag, in spreeken en schrijven, heerscht in beide plaatsen dezelfde vrijheid: hoe zeer de Magistraat der Duitsche Vrije-Rijks-stad misschien het nog meer in het opzicht, 't welk hij over de inwooners voert, bij de enkele zorg laat berusten, om beweegingen en onheilen voor te komen, en in der daad ook in deeze kunst gerekend wordt uit te munten: gelijk hij over 't algemeen in zijn geheel bestuur veel aan de ontwerpen en ohderneemingen | |
[pagina 95]
| |
der Burgers tot heil van zijnen kleinen Staat gewoon is over te laaten: daar het Deensch Gouvernement in 't tegendeel, met geen geringere toegeevenheid, meer daadelijke werkzaamheid in de administratie van Altona verëenigt. Dit vloeit ook op zich zelve reeds vrij natuurlijk uit de sterkere poogingen, waartoe onder twee mededingers de zwakkere partij, volgens den aart der zaake, zich gedrongen vindt: terwijl de machtigere meer op haare krachten steunt, haare inrichtingen enkel laat voortgaan, en zich met haare onde vermaardheid omkleedt. Altona heeft een soort van eigen Bestuur, met een' Opper-Praesident aan het hoofd, en wordt in 's Konings Ordonnantiën, die zijne Duitsche Staaten betreffen, afzonderlijk genoemd: doch in de Gerichtsöeffening beroept men zich van de uitspraaken des plaatselijken Rechtbanks op het hoogere Gerichtshof van Glückstad. Er lagen hier, geduurende mijn verblijf te Hamburg, eenig. Voetvolk en Houzaaren in garnisoen. Altona, schoon taamelijk uitgestrekt, is noch regelmaatig, noch ruim, noch aangenaam gebouwd; alleenlijk langs eene ingebaliede met boomen bepoote wandeling, die van het Schouwburg af, tot het Noordelijke einde der stad, in eene lange en rechte linie loopt, staan eenige fraaije huizen: waarönder zich vooräl een hoekhuis met een terras of balcon van achteren, 't welk een schoon gezicht over de Elbe oplevert, onderscheidt; de overigen zijn meest van klinkers gemetseld, en, even als eene meenigte der Hamburgsche gebouwen, broei- | |
[pagina 96]
| |
kassen van vensters. Het Stadhuis maakt op de markt nog al eenige vertooning: doch wordt van vooren veröncierd door een soort van bestendig schavot, niet echter ingericht om de berooveren van een' anders eigendom, in den gewoonen zin deezer woorden, te straffen: maar om de bekende Loterij der vijf Nommers, zoo verderffelijk dat men ze, om de zachtste taal te gebruiken, als een misbruik van de ligtgeloovigheid en winzucht zijner medemenschen beschouwen kan, hier op den bestemden dag voor rekening van het Gouvernement te laaten trekken; en hoe sterk hier in gespeeld wordt, leeren de uithangborden van ongelooffelijk veel huizen binnen deeze stad. Naar de zijde der rivier daalt Altona sterk om laag: doch er loopt geen onäfgebroken kaai langs dezelve, en het aangenaame van de ligging der stad, zo men de achtervensteren van eenige gebouwen uitzondert, is meer in 't gevoel der geenen, die van den Stroom tegen haar opzien, te zoeken, dan in 't geen men binnen haar becirk zelve geniet. | |
[Tuinen en buitenplaatsen voorbij Altona]Bijna het eerste gebouw, 't welk men, Altona achter den rug hebbende, ter linkerzijde ontdekt, is dat, waar thans Rainville zijne druk bezochte Restauration houdt: een modern huis, met twee uitsteekende vleugels, en eene ruime Bassecour tusschen beiden, welke ook de talrijke rijtuigen, die hier de gasten aanbrengen, zeer behoeven; de vleugels, zoo wel als de bovenvertrekken van het hoofdgebouw, worden meest voor den Zomer ver- | |
[pagina 97]
| |
huurd: doch in de beneden-vertrekken, en eenige Pavillons in den tuin, verzamelen zich de geen, die hier of maaltijden bestellen, of onverwachts voor geen' te duuren prijs een goed onthaal komen genieten, of des namiddags alle de ververschingen die men verkiest, bij een verrukkend gezicht, en bij een' toevloed van duizenden bezoekers, in de gantsche bontheid van hun verschillend Costume, willen voegen. De Zomer-Zon- en Feest-dagen zijn hier vooräl de schitterendste dagen. En ik beken gaarne, dat, na al wat ik op deeze en voorige reizen gezien had, het eerste coup d' oeuil van de achterstoep van Rainvilles gebouw, waar de te vooren verborgene Elbe in al haare schoonheid, met talrijke schepen overdekt, en door eene heerlijke landstreek bezoomd, voor mij op eens in de laagte stroomde: terwijl ik op het terras, in de tenten en lusthuisjes, en langs de afdaalende paden van deezen tegen den berg aangeworpenen tuin, eene halve stad zag wandelen, collationeeren of zich in dikkere en kleinere groupen verëenigen, onderhouden, verlustigen, een' indruk op mij gemaakt heeft, die mij niet ligt verlaaten zal. Deeze weg, indien men hem vervolgt, is de aangenaamste dien men bedenken kan; dan eens trekt hij zich in de hoogte door dorpen en koornvelden, en voorbij tuinen of buitenplaatsen, 't zij met het volle gezicht der rivier, 't zij dat zich deeze voor eene korte poos of geheel of ten deele terug houdt; dan daalt hij weder in de laagte, en men bevindt | |
[pagina 98]
| |
zich vlak aan den oever. Omtrent een uur van Altona ter rechter zijde vari deezen weg, doorwandelt men, indien men het verkiest, een der schoonste en hoogste bosschen, 't welk, met de velden die het omringen, en de slingerende paden die er door heen loopen, tot de buitenplaats van den Heer Vogt behoort. Aan de andere zijde zijn de eerste landhoeven niet uitgestrekt, doch hangen, even als de Rainvillesche tuin, tegen den hellenden berg aan; en verdienen dus, gelijk die van de Weduwe Sicveking, en den Etats-raad Lawätz, de laatste nog daarënboven door een zeer bevallig woongebouw, wegens het gezicht dezelfde opmerking: doch op een' verderen afstand van de stad treft men grootschere buitenplaatsen aan. Hier onder munt die vooräl boven de overigen uit, die, bij mijn eerste verblijf te Hamburg, aan den Heer Caesar Godefroi toebehoorde; en dien een Tuinman, welke met zijne kunst een soort van wijsgeerig Genie en de talenten van een' Landschaps-schilder verëenigde, nog bestendig uitbreidde en versraaide. De bodem is niet op alle plekken even gunstig: doch de Dennen en Larixen komen er evenwel weelig voort. Het rivier-gezicht is hier wat verwijderd, en meer gekeerd naar de stads- dan naar de ruimere laagerzijde, waar zij, van al haare eilanden bevrijd, zich zeewaards heenspoedt. Dan, haare grootste schoonheid ontleent deeze plaats van een diep dal aan haaren rechter kant, 't welk zich naar de Elbe opent, en met hangende boomen bewassen, zoo | |
[pagina 99]
| |
wel als met een gehucht van een twintigtal verspreide boerenhutten tusschen beiden aangevuld is. Op dit enge, donkere dal leveren de in de hoogte slingerende laanen ieder oogenblik een nieuw gezicht op: gelijk ook het fraaije huis er gedeeltelijk op gericht staat. Ten laatsten bevindt men zich lijnrecht boven den boerenweg, die van de landstraat in deeze valleie nederloopt. Aan de overzijde derzelve heeft des Eigenaars Broeder, de Heer Peter Godefroi, zijne plaats, doch welker beschrijving, slechts op herhaalingen van de voorige neêr zou komen, en die over 't geheel voor dezelve moet onderdoen. Eene der laatsten naar den kant van Blankeness behoorde aan den Heer Dumas toe, was jong van aanleg, en wierdt insgelijks nog verder uitgebreid. Men bezoekt ze niet zoo zeer om haare grootte, noch om de schoonheid haarer wandelingen: maar om dat de Elbe zich hier naar alle zijden in haare majesteit vertoont, met den hoogen en rijken oever aan de overzijde, Boxtehuden vlak vooren, en meer benedenwaards, in het verste verschiet, de twee, torens van Stade. Zoo digt stroomt de rivier beneden deeze plaats, dat men hier en daar genoodzaakt is sommige hoogten, daar zij tegen aan werkt, door steenen te schooren. Een opgeworpen heuvel is er het verhevenste punt, waar men alles op eens overziet. | |
[Environs van Hamburg aan de andere zijden]Dan, 't is niet alleen, wanneer men de Altonasche poort uit Hamburg uitrijdt, en den grooten | |
[pagina 100]
| |
Stroom in zijnen loop vergezellen wil, dat men aangenaame landsdouwen geniet, en bij de uitwerkselen van Koopmans-nijverheid ook de bewijzen van Koopmans-weelde bespeurt. Met grootere en kleinere buitenplaatsen, sommige meer in den ouden, andere meer in den hedendaagschen aanleg; en deeze meest met fraaije of nette huizen vercierd, die, zonder het paleisächtige van die in Engeland, een' goeden Architectonischen smaak verraaden, zijn öok andere wegen, naar verschillende punten heengewend, aan beide zijden bezoomd. Een reeks van Alléën langs den Buiten-Alster biedt tuin naast tuin aan, waarvan de woongebouwen hunne kleine Colomnades, Peristylen en dergelijke vertoonen; en van achteren, zonder uitzondering, het gezicht der mindere rivier genieten. Aan 't eind ligt de openbaare tuin van Harpstehude, en, wanneer men vervolgens het veld dwars doorrijdt, die van Eimsbuttel, met een-lief böschje er achter, en een fraai plaatsje er naast. Deeze openbaare tuinen, en meer andere Guingettes langs den breeden en ook met buitenhuizen bekleeden weg, die van Eimsbuttel weder naar de stad brengt, worden op de Zondagen van het schoone Saisoen insgelijks door allerlei soort van lieden druk bezocht; en de zoogenoemde Holsteinsche wagen, die geheele gezelschappen op zijne onöverdekte en schommelende Canapés van matwerk bij één zamelt, en die aan de Hamburgsche poorten in grooten getale gereed staat, | |
[pagina 101]
| |
vervult met de schaar der voetgangerea alsdan de wegen. Begeeft men zich door de Voor-stad St. George en door het; Nieuwe Werk ter stad uit, is het wederöm een onöphoudelijke reeks van tuinen en plaatsen. Die van den Heer de Chapeaurouge, een weinig ter zijde, is hier eene der uitgestrektsten, en biedt onder anderen, van een nagemaakt Kasteel op een bergje, om welk een aangenaame beek zich heenslingert, een ruim gezich op de stad, de velden in het rond, en het nabuurige Wantzbeck aan. Dit Wantzbeck is een dorp op Deenschen bodem waarvan de Graaf van Schimmelmann eigenaar is. Zijn Kasteel, met een torentje er op, hoe zeer niet in den allernieuwsten smaak gebouwd, maakt eene grootsche vertooning; enn breed en lang Parterre of grasvak, met een aardig tuingebouw van latwerk, dat er de gantsche breedte van inneemt, aan 't eind, ligt achter het Slot; en, gelijk men zich uit het dorp in dit open vak begeeft, zo strekt dit laatste wederöm tot doorgang naar een bosch van hooge eiken en beuken, dat zich aan de rechter zijde verheft, en uit welk men zich nog naar uitgestrektere wandelingen van jonger plantsoen vervoegen kan. Het ruime dorp, waar men bezig was een nieuw Kerkgebouw met een Portique van zes pylaaren te bouwen, dat vlak op de ontsagchelijk breede en de beplante straat des oprijdens neêrkomt, wordt des Zomers veel door Hamburgeren bewoond, en men heeft er verscheiden nieuwe hui- | |
[pagina 102]
| |
zen doen oprijzen. Wil men op deezen zelfden rit den Billwerder mede bezoeken, zoo kan men zich, hoewel langs middelmaatige veld-wegen, van Wandsbeck naar de plek laaten brengen, van welke de reeks der lusthuizen, die den laagen en meest beplanten steendijk bezoomen, zijn' aanvang neemt. Deeze steenweg vertoont aan de linker zijde, wanneer men stadwaards rijdt, den polder dien ik zoo even noemde, en aan de rechter de slingerende Bille, die ook haar water in de Elbe gaat uitgieten. Weinige evenwel deezer plaatsen kunnen, door haare grootte of aanleg, op de bezichtiging der vreemdelingen bijzondere aanspraak vormen, schoon het sommigen buiten twijffel aah geen fraaije woongebouwen mangelt: doch zij helpen met alle de overige, die langs de andere wegen in zoo groot een aantal verspreid zijn, de onbegrijpelijke welvaarenheid van de stad, in welke en in welker omtrek ik nu mijne Leezeren genoeg meen omgevoerd te hebben, getuigen. |
|