| |
Bremen.
Julij 1797. September 1800.
[Algemeene beschrijving]
De Weser splitst deeze vermaarde Hanzestad in twee bijna gelijke deelen. De Nieuwstad, aan den linker oever des Strooms gelegen, vertoont wel rechtere en breedere straaten, eene meer heerschende regelmaatigheid van aanleg, schooner tuinen, wandelingen en plantsoen, dan de andere helft: doch deeze wint het weder ver in voortreffelijkheid van gebouwen, en moet als de eigentlijke stad beschouwd worden. Een weinig beduidende brug brengt eerst over de zoogenaamde kleine Weser: een' arm, die uit de hoofdrivier zuidwaarts heen, en daarna tot niet loopt. Het smalle, doch lange en geheel betimmerde eiland, daar men zich nu op bevindt, wordt door de groote steenen brug met de Oudstad verbonden, welke men door eene hooge poort binnen rijdt; bijna aan elken boog draait van onderen een water-rad rond; en bij de poort is er één van meer belang, 't welk de huizen van water voorziet, en bij iedere wending 2250 maat in beweeging brengt. De Citadel, nog
| |
| |
op het eiland vlak over de brug aangelegd, verdient nauwelijks meer dien naam. Aangenaame wallen, gedeeltelijk slechts, en zonder angstvallige orde belommerd, die men in een half uur overwandelt, en die een schoon gezicht op de voorsteden en de Oostelijke landstreek opleveren, welke Bremen omringt, loopen in een' halven cirkel om de Oudstad: doch het is er ver van af, dat een goede kaai langs de rivier tot een passend koord aan deezen boog zou strekken. Alleenlijk geduurende eepe kleine poos geniet men het genoegen van water en schepen naast zich te zien. Verscheiden straaten hebben nog al eene taamelijke breedte; de huizen, zonder veel juiste evenredigheid, indien men er eenige nieuwere van uitzondert, iets vrolijks en in 't oog vallends. Van wit beplijsterde klinkeren opgemetseld, vol van vensteren, waarvan men somtijds agt of negen reiën boven elkaâr telt, doch daarëntegen laag van verdiepingen, verwekken zij, wanneer men aan deeze bouwwijs ongewoon is, vooräl door dat schrikkelijke voorhuis, dat alles opslokt, verwondering. Men ziet van de straatzijde meest volkomen door hetzelve heen, 't zij op een tuintje, of op de rivier; het is niet overäl even breed: de kamers, keukens, comptoiren der eerste verdiepingen, zoo wel als de trap, zijn er somwijlen als tegen de muuren aangeworpen, ten misten komen zij er op neêr; somwijlen loopt er van boven langs den muur ook de gallerij der tweede verdieping in rond;
| |
| |
't welk alles de vertrekken, gelijk men zich ligt kan voorstellen, zeer verkleint; de huisgenooten intusschen houden zich een gedeelte van den dag hier op, en verrichten er allerlei werk; men gaat er dikwijls tusschen geheele baalen van koopgoederen door, en al de Cabinetten van nooteboomen- en ander hout die men rijk is, verëenigen zich in deeze Diele, gelijk ze genoemd wordt, die zekerlijk, indien al eenig voordeel, ten minsten ruim zoo veel ongemak, en des winters noodelooze koude, doet gevoelen. De meeste huizen worden door eene enkele familie bewoond; er leeven echter burgerlieden ook in kelders.
| |
[Plaats vóór den dom; luthersch weeshuis, dom en loodkelder]
Twee groote plaatsen, de eene, die van den Dom, de andere die vóór het Stadhuis, welke beide met elkander gemeenschap hebben, strekken Bremen tot weezentlijk cieraad. De eerste is de ruimste: voor een gedeelte regelmaatig bepoot, schoon niet geheel van eene regelmaatige vorm, kon zij toen nog als Hanoversch eigendom beschouwd worden; de Troupes van den Hertog van Bremen hielden hier hunne Wachtparade; de huizen, die deeze plaats omringen, stonden onder zijn opperbewind; het nieuwe Luthersche Weeshuis, van eene voortreffelijke inrichting, was door hem gesticht, en met fondsen voor over de honderd kinderen begiftigd, die nog door jaarlijksche collecten vergroot worden; de Dom zelve, insgelijks aan den Lutherschen Godsdienst toegewijd, behoorde mede tot het Hertogdom en niet tot de Stad. Dan, de laatste veränderingen in het Rijk, hebben,
| |
| |
gelijk ieder weet, in de drie Hanzesteden alles onder 't gebied des Magistraats gebracht, 't geen te vooren aan Mogendheden buiten dezelven toebehoorde. Deeze Dom, hoewel groot, hoog, van goede evenredigheid, en vol vercierselen van oude Beeldhouwkunde, heeft zich echter, meer dan door dit alles, door den Loodkelder, dien hij overdekt, vermaard gemaakt. Ter zijde van het Choir daalt men in dit lange en breede steenen verwulfsel neder, dat door pylaaren ondersteund wordt, en slechts toevallig, om dat men hier eertijds lood voor het Kerkdak smolt, zijn' naam bekomen heeft. Men ontdekte bij die gelegenheid, misschien twee eeuwen herwaards, eene bijzonderheid, die zoo veel te meerder treffen moest, daar deeze kelder met de buitenlucht volle gemeenschap heeft, en het daglicht door openingen aan de straatzijde ontvangt. In de doodkisten naamentlijk, die men hier geplaatst had, vondt men alle lijken meer of minder gedroogd, doch niet vergaan. Men heeft de reden van dit verschijnfel nimmer kunnen uitvorschen: doch een geslooten begraafkelder aan de andere zijde der Kerk, welke aan de Familie van Essen toebehoort, bezit dezelfde eigenschap. Thans staan er een houten kist of agt in den Loodkelder, in welke zich, daar de deksels zoo goed als open zijn, de uitgedroogde ligchaamen vertoonen. Schier bij allen behoudt het hoofd zijn' vollen omvang; bij sommigen zelfs iets van de trekken. De ligchaamen hebben daar het minst geleeden, waar de deelen het
| |
| |
vieeschächtigfte zijn; het meest op borst, armen en beenen; ook de oogen en de punten der neuze zijn geheel verlooren gegaan. Een kind, aan de pokjes overleeden, droeg nog voor kort in 't aangezicht de merkmaalen deezer krankheid: doch schenzieke handen hadden sedert dit lijk en verscheiden anderen kwalijk behandeld. De huid der ligchaamen is lederächtig en van een morssig vaal; het linnen van hemden en koussen, schoon aan de huid als vastgekleefd, heeft zich taamelijk wel gehouden. De ligtheid deezer lijken is zoo aanmerkelijk, dat men ze met ééne hand gemakkelijk opheft. Voor weinig jaaren nam men eens de proef of deeze kelder nog zijne eigenschap behouden had, en plaatste er in den herfst een' dooden in, met de kist een paar duim breed open. Eerst met de vroege voorjaarswarmte begon hij, en dat op eene vreesselijke wijs, te rieken, en waassemde tevens uit; dit ging daarna weder over, doch herhaalt zich nog iedere lente; intusschen gaat de verdrooging allengskens voort. Men ziet voor 't overige in deezen kelder ook uitgedroogde katten, vogels en meerdere dieren hangen.
| |
[Plaats vóór het stadhuis, stadhuis, wijnkelder, beurs, regeeringsform en handel]
Wat de andere marktplaats van deeze stad, die het bij de voorige lang niet in grootte haalen kan, betreft, ook deeze is niet geheel regelmaatig: doch een omgemuurd vierkant, waarin men vleesch en andere waaren verkoopt, vervult het midden derzelve. De witte Gothique gevel van het Stadhuis, met veel vercierselen en eene open gallerij van onderen, en met een' colossaalen steenen Roland van vooren,
| |
| |
beslaat alleen eene der vier zijden van het plein. Op hetzelve volgt in de lengte, slechts door de breedte eener straat er van afgezonderd, een veel moderner Beursgebouw; het heeft, even als het Raadhuis, bijna gelijksvloers, eene zaal, zoo lang en breed als het gantsche gebouw, in welke men aan de eene zijde in-, en aan de andere uitgaat; hier vergaderen de Kooplieden, en worden allerlei soort van waaren veil gebooden. Onder beide gebouwen heen, loopt de Raadskelder, die in der daad van wegen de uitgestrektheid der verwulfsels, de meenigte en de grootte der vaten, de oudheid des wijns, de opmerking eenes reizenden verdient. De kelder is in verscheiden zaalen, die haare naamen hebben, en tusschen beiden in zijdewegen, afgedeeld; men ziet hier eenige vertrekken en cabinetjes aan vast, waar gezelschappen van drinkers zich kunnen nederzetten de Raad heest ook de zijnen. 120 Oxhoofden vervullen het ruimste vat; de uitgestrektheid der anderen is verschillende. In de twaalf Apostelen (zoo heet een Broederschap van vaten) bewaart men zeer bejaarden wijn: de oudste van allen rekent van 1620; doch die van 1684 wordt door den voorigen weinig of niet overtroffen. Men schenkt hier ook wel Moefel-, doch al het andere is beste Rhijnsche-wijn, dien de Raad alleen in deeze stad zoo wel flesch- als vatswijze verkoopt. In goede jaaren bereist iemand, met deszelfs volmacht voorzien, de streeken waar hij wast, om de inkoopen te doen. De allervroegste soorten worden slechts aan zieken, op de verklaaring
| |
| |
eenes Geneesheers, ten geschenke toegestaan. Het Raadhuis heeft van boven niets merkwaardigs, buiten eene groote zaal, die een aanmerkelijk deel van het gebouw inneemt, en waaröp veele der vertrekken uitkomen; men vindt er, onder eenige schilderijen, ook die van een' walvisch, welke den Weser op kwam zwemmen, en in deezen stroom gevangen is. De zaal verdeelt zich in twee vakken, welke onderlinge gemeenschap hebben. In een derzelven vergadert de Burgerij, wanneer de Raad geöordeeld heeft, dat er nieuwe belastingen behooren te worden uitgeschreeven: het eenigste, waartoe het democratische gedeelte der Breemsche regeeringsvorm zich bepaalt; en waarvan dikwijls, hoezeer aan alle burgers die schot betaalen het stemrecht toekoome, maar een niet noemenswaardig getal derzelven gebruik maakt. Een uit hun midden in elk der vier quartieren, waarïn de Stad gefplitst is, leest het quartierswijs geslagene besluit dan op; en dit wordt, bij verschil van gevoelen, zoo lang herhaald, tot dat de gantsche Burgerij het eens is. De Raad, die uit vier Burgemeesteren, twee Syndici (welke toen nog met een' Vice-Syndicus vermeerderd waren) en vier en twintig Raadsheeren bestaat, zit dan aan de andere zijde der zaal in een vierkant vak ingeslooten. Hier zit hij ook, wanneer een nieuw gekoozen Raads-lid in tegenwoordigheid der Burgerij wordt binnen gevoerd. Tot de verkiezing eenes zulken, des daags te vooren, worden vier Raadsheeren, één uit elk quartier, door hunne Medebroederen benoemd. Deeze laatsten treeden in
| |
| |
een bijzonder vertrek; bepaalen eerst, of de te kiezene uit den koopmans of den geleerden stand zal genomen worden (de wet zegt niets omtrent het getal van beiden); en zoeken dan bij meerderheid van stemmen eene keuze te weeg te brengen. Gelukt dit niet terstond, zoo vinden zij zich in de treurige noodzaakelijkheid gesteld, om vier en twintig uuren lang, zonder het minste voedsel, in dat vertrek te blijven; en eerst na dat de honger en de dorst hen vruchteloos tot het verlaaten van hun gevoelen heeft poogen over te haalen, voegt de Raad hun een' vijfden als beslissertoe. Om gekoozen te kunnen worden, behoeft men slechts burger te zijn, en geen' Raadsheer in den vierden graad te bestaan. Bij de plestige invoering van een Lid dat pas benoemd is, doet eerst een der Syndici eene Redevoering, daarna dit Lid zelve een' burgerlijken en rechterlijken Eed; waaröp hem dan een aantal van hondert persoonen naar zijn huis verzellen, die er op stadswijn en eenige eetwaaren onthaald worden. Het Burgermeesterschap duurt levenslang, het Voorzitterschap telkens zes maanden. Bij een sterfgeval vervullen de zes Raadsheeren van dat quartier, waartoe de leeg geworden plaats behoorde, dezelve met iemand uit hun midden, schoon zij eigentlijk niet aan hun quartier gebonden zijn. De Burgemeesters intusschen vergaderen niet afzonderlijk en kunnen slechts beschouwd worden als de eersten onder huns gelijken. De Syndici zijn, in 't Staatkundige zoo wel als Rechterlijke, de mond des Raads. De halve Raad vonnist beurtelings in cri- | |
| |
mineele zaaken, bij appél, en voor sommige persoonen ook in de eerste insstantie; in andere gevallen oordeelt alleen een gering gedeelte van dat Ligchaam. Wanneer het inwooners betrof, die tot het
Rechtsgebied van den Keurvorst behoorden, plagt de Hannoversche Bailluw het vonnis uit te spreeken. Voor vreemden heeft men een Gast-gericht aangesteld. Van de dorpen, welke onder
Stads-gerechtigheid liggen, beriepen er zich sommigen niet op den Raad, maar op het Hannoversche Gerieht te Stade. In een der overige vertrekken van het Raadhuis, welke allen weinig beduiden, komen de burgers jaarlijks, op den eed bij aanving van hun burgerrecht afgelegd, 1/9 of 1/18 van hun inkomen brengen. Ik meen, dat eenCapitaal van f 3000 hier de grensscheiding tusschen de tweederlei wijzen van betaalen uitmaakt. Een Raadsheer, welke bij de gift tegenwoordig is, ziet echter niet wat ieder geeft: doch in geval van verdenking beweert men dat hij het recht zou hebben, voor 't geen er in de kist gestort wordt, naar evenredigheid, het vermogen des betaalers over te neemen. De andere belastingen zijn zeer gering, en bestaan slechts in eene kleine verponding, accijnsen en dergelijken. Voorts splitst de Burgerij zich nog in eenige weinige Classen, naar maate ieder bij 't aanvaarden van zijn burgerschap betaalt; en aan deeze verschillende Classen zijn ook verschillende rechten verknogt. Over het Stadhuis maakt een ander groot gebouw, het Koopmanshuis, waar het ligchaam der Handelaaren, of derzelver veertien Elderleute
| |
| |
of Oudsten bij een komen, den hoek der markt uit. Zij deelen echter, zoo weinig als de overige Burgerij, (het stuk der belastingen uitgezonderd), eenige regeerings-rechten met den Raad. Buiten de Kooplieden en Gildens, vormen ook de Brouwers en de Kraamers nog een bijzonder Corps. De handel van Bremen strekt zich over alle takken uit, doch de Commissie-handel is echter ver de voornaamste derzelven. Veele waaren worden hier ingescheept, die men uit het Noorden van Duitschland herwaards voert. Volgens het Geogr. en Hist. Handboek van Normann bedraagt de Linnen-Negotie alleen 4 à 5 millioenen des jaars. Op America wordt sterk gehandeld. Intusschen kunnen de zware schepen den Weser niet verder dan Broken, de kleinere niet hooger dan Vegesack, drie mijlen van de stad, naar boven vaaren; van hier wordt alles met ligters tot voor de kaai gebracht, en aldaar ontlaaden; gelijk ook deeze kaai, daar zij alleenlijk langs de helft der Oudstad loopt, steeds eene gantsche vloot dier kleine scheepjes voor zich heeft. In 1796 telde men tusschen de 12- en 1300 schepen, die de rivier in en uit waren komen zeilen. Behalven een' Keizerlijken Resident, in wiens huis de Roomsche Kapel gehouden wordt, was er, niet lang voor mijne aankomst, een Consul van ons Gemeenebest in bediening getreeden. De stad besoldigt zelve verscheiden Agenten in andere Steden en aan Hoven.
| |
[Godsdienst, weetenschappen, natuurkundig genootschap en cabinet]
Ik heb nu nogkortelijk eenige verdere Gebouwen en Stichtingen te doorloopen. De vier Gerefor- | |
| |
meerde Kerken zijn wel ruime gevaarten, van hooge torens voorzien, doch hebben van binnen niets merkwaardigs aan te bieden. De wijze van prediken, en van denken in het Godsdienstige verraadt hier nog in zeer veel opzichten de buurt der Hollandsche grenzen. Ook hebben de Leeraars het genoegen van voor talrijke Vergaderingen te spreeken. Ouderlingen zijn in het Stads-Consistorium niet bekend: doch er zitten een paar Raadsheeren in, als Commissarissen Politicq. Het getal der Lutheraanen, hoe zeer zij maar ééne Kerk hebben, verschilt evenwel niet veel van dat der Hervormden, en men schat het op 18000. Jooden worden er in de stad ter overnachting niet geduld. Voor de Weetenschappen heeft men een Gereformeerd Gymnasium gesticht, doch dat nauwelijks door een 20 leerlingen bezocht wordt; waarschijnlijk, gelijk men uit de ruimte der Gehoorzaalen besluiten zou, was de weetlust in voorige tijden grooter. De Professoren worden slecht betaald; hun aantal evenwel staat niet in evenredigheid met de weinige toehoorders, die van hunne lessen komen gebruik maaken. Een vijftal door boogen van elkaâr afgezonderde vertrekken, zijn ter bewaaring der aan dit Leerschool toebehoorende Boeken bestemd. Onder de Werken van voorige dagen munten die van het Duitsche Staatsrecht uit; men vult de verzameling thans ook met nieuwere voortbrengselen aan van een' meer algemeenen smaak. Een zeer sterke hoeveelheid Latijnsche Dichters uit de Middelëeuw en van laatere
| |
| |
tijden, met eene bijzondere Kas voor de Handschriften van Goldast, en dan een samenleezing van al wat door Bremeren geschreeven, te Bremen gedrukt is, of deeze stad betreft, maakt de grootste zeldfaamheid deezer vertrekken uit. Over 't algemeen ontbreekt het hier ook tegenwoordig niet aan kundige lieden en aan beminnaaren der Studiën.
Het oude Weeshuis wierdt eenigen tijd geleeden door een Genootschap van een paar hondert Leden gekocht, en aan de Natuurlijke Historie, Physische Weetenschappen en Kunsten, toegewijd. Alle Maandag houdt men er eene Voorleezing; ik vond mij bij eene derzelven tegenwoordig, waarin de reden onderzocht wierdt, om welke het eertijds meer bewoonde, zelfs vruchtbaare Groenland thans niet alleen schier woest is, maar zelfs door de vlottende ijsschollen nauwelijks toegankelijk. Dit verschijnsel, waaröp Buffon, gelijk op meerdere van denzelfden aart, zijn stelsel van toeneemende verkoeling van onzen eertijds vuurigen Aardbol heeft willen gronden, wierdt hier door de voorönderstelling verklaard, dat, in een of meer koude zomers, de [...]eelen van den voorigen winter niet genoeg zouden gesmolten zijn: om dat de Gletschers der Alpen leeren, dat, waar de koude zich eens eenigermaate als vastzet, zij dan ook om zich vreet, en al wat zij in de buurt ontmoet, even eens doet bevriezen: 't welk toen de Redenaar nog verder door eenige bewijzen uit de Analogie waarschijnlijker zocht te maaken. Het Musaeum van dit Genootschap bevat eenige weinige Naturaliën van
| |
| |
land-zee- en lucht-dieren, eenige Physische werktuigen, Mechanische modellen, afgietsels van een paar oude Statuën, dragten van voorige tijden en dergelijken, in twee kameren boven elkander gerangschikt; ter zijde ontmoet men een boekvertrek, aan de Weetenschappen, die hier geöeffend worden, en ook aan andere, dienstbaar gemaakt. De zaal der voorleezingen heeft men met pourtraiten, tekeningen en prenten behangen.
| |
[Arsenaal]
De geweezen Kerk van dat Klooster, waar het Gymnasium zich sedert gevestigd heeft, moest ook op haare beurt van bestemming veränderen. Van dit groote en wel geëvenredigde gevaarte heeft men het Wapenhuis des Breemschen Raads gemaakt. Van onderen tot boven met geweeren vol gehangen, doet het in der daad eene eerbied verwekkende uitwerking. Voor 14 of 15,000 man aan snaphaanen, schoon de stad er maar 500 onderhoudt, eenig grof geschut, oude wapens en wapenrustingen, zeldsaamheden tot de kunst van om te brengen betrekkelijk, geeven het eenige aanspraak op het bezoek der vreemdelingen; men wijst er een kostbaar Canon, uit louter stukken ijzerdraad saamgesmeed, 't geen echter niets in 't oog valtends heeft. Een kunstige wenteltrap brengt op eene zoldering boven het Choir, en op eene gallerij rondöm de Kerk.
| |
[Arm- en spinhuis]
Aan de noordelijkste stadspoort hebben de naast elkander geplaatste Arm- en Spinhuizen, door eene kerk, met elkaâr gemeenschap, doch bestaan ondérling ieder op zich zelven. In het eerste, eenvoudig doch ruim, worden 150 arme mans en vrouwen,
| |
| |
ieder boven de 50 jaaren, voor niet gehuisvest en gespijsd, en doen er voorts wat hun behaagt. Een dozijn fatsoendelijker lieden koopen ook hier hunnen kost, en eeten wel in het zelfde vertrek, doch van de overigen afgezonderd. De Magistraat heeft deel in het bestuur der Stichting; doch deeze, door de milddaadigheid der inwooneren, even gelijk het Lutersche Weeshuis, ondersteund, voorziet in haare behoeften uit haar eigen fonds. Op eene bevolking van 40,000 inwooners, waaröp men Bremen rekenen kan, doen zekerlijk niet boven de twintig tuchtelingen, waarönder zes mannelijken, den zeden eer aan; er is nog wel een toren voor zwaarder misdaadigen, doch ook deeze niet veel sterker opgevuld. Het spinnen en hout raspen is er, gelijk elders, de bezigheid; de behandeling zacht; de tijd der bewooning niet al te zeer gerekt.
Buiten deeze Stichtingen telt men er hier nog eenige andere, welke mij of mijn tijd, of het verveelende der herhaaling weêrhouden heeft te bezichtigen. In een Hospitaal worden op het briefje van een' Arts alle kranken toegelaaten; er is een Werkhuis in den smaak van het Brunswijksche. Het bedelen is verbooden, en het kost de stad 20,000 Rijksdalers om den behoeftigen arbeid te verschaffen; eenigen bekoomen geld ter aanvulling van 't geen zij te weinig verdienen; anderen worden geheel onderhouden; er zijn er, die zich in het Werkhuis zelve onledig houden, veelen wordt in hunne eigen wooning bezigheid gegeeven; en sedert
| |
| |
deeze inrichting ho[op]t men niet meer gelijk te vooren van dieverijen. Buiten dien bevinden er zich veelerlei Fabriquen in Bremen, onder welke eene van katoen de meeste handen aan den gang houdt.
| |
[Inwooners]
Het getal der inwooners heb ik zoo even genoemd; de vreemdelingen, die, eenige jaaren geleeden, door de vervolging der tijden, in zulk eene meenigte hier heen kwamen vloeijen, zijn sedert wel wederom weggestroomd; eenigen evenwel zijn er gebleeven, en hebben deel in den handel genomen. Welken invloed deeze voorbijgaande volkrijkheid op den prijs der huizen, levensmiddelen, en zelfs der landerijen in het rond (waar bij de leveringen aan de Armée het haare toebrachten) gehad heeft, is naauwlijks uit te drukken; het dubbele en driedubbele somtijds der voorige prijzen kan beschouwd worden als niet te hoog gerekend. Ongelukkiglijk daalt niet alles daarna wederom tot de voorige laagte neder.
In aangezicht en maaksel der jonge lieden deezer stad, heerscht iets ongemeen gelijkvormigs en caracteristieks. Vooräl ontdekt zich dit in de vrouwelijke kunne. Meest alle teêr van leest; klein, blank en niet kwalijk besneeden van trome; een spreekend en luchtig oog; het hoofd in een diepe muts verborgen: koomt men bijna in verzoeking ze voor een volk van Zusteren te houden; het soort van Platduitsch dát hier gesproken wordt, en de uitspraak zelve, door eene algemeene brouwing juist niet veräangenaamd, hebben, indien ik mij zoo uit mag drukken, iets lafs. Behalven eenige groeten die
| |
| |
men zich somtijds op straat z[iet] toewerpen, treft men bij den gemeenen man, met wien men iets te doen heeft, geen merkmaalen van ongewoone beleefdheid aan. Een verblijf van eenige dagen in eene stad geeft weinig recht om over het caracter der inwooneren vonnis te vellen: doch lieden, die er zich langer hebben opgehouden dan ik, hebben mij in het denkbeeld bevestigd, dat hier vrij algemeen een soort van inbeelding en zelfsvertrouwen stand grijpen, die men misschien in eene plaats van zoo veel handel minder verwachten zou, indien men er niet bij bedacht, dat Bremen slechts gemeenschap te land met Hamburg en andere steden oeffent; en dat de schepen zich genoodzaakt zien op een' afstand van de stad te blijven liggen: 't geen het ongemengde en eiland-achtige van den Breemschen aart, zoo wel als van hunne uiterlijke gedaante eenigzints kan ophelderen. Voorts vindt men hier nog veele voetspooren zoo in de kleeding der Burger-Heeren, als in sommige andere gebruiken, van de buurt onzes Vaderlands: gelijk men er ook op eene vreesselijke wijze Tabak rookt; de zindelijkheid ontdekt zich ook hier in een' merkelijken graad, in het schrobben, glazen wasschen, werken binnen 't huis en dergelijken. Of de arbeidsaame geest, die daar bij tevens doorstraalt, zich ook tot de dochteren eener hoogere Classe uitstrekke, durf ik niet bepaalen. De gewoone keuken is er mij zeer middelmaatig voorgekomen, wanneer men ze met de onze vergelijkt; aan goede groentens ontbreekt het niet; doch voor de vruchten
| |
| |
van Julij schijnt de bodem in 't rond niet zeer berekend te zijn; die van den herfst vond ik er daarna iets beter. In maaltijden heerscht een taamelijke pracht: doch ten opzicht van die der rijtuigen, zoo wel als van verscheiden andere voorwerpen van Luxe, is het mij toegescheenen, dat men in deeze stad, althans toen ik er mij bevond, nog in eene gelukkige onweetenheid verkeerde. Een' jongen Schilder, welke zich in Dresden geöeffend had, heb ik, als in zijne kunst niet ongeschikt, hooren roemen. Voor 't overige besluit ik dit Artikel met op te merken, dat men tot hier toe zonder moeite met het Hollandsche geld te recht koomt, en dat het er in vrij gewoonen omloop is.
| |
[Bericht omtrent den heer Schrötter te Liliënthal]
Hoe zeer men zich op reizen niet altoos door zijn' tijd gebonden vindt, zoo wordt men het tog dikwijls door de omstandigheden. Althans tot tweemaal toe hebben mij dezelven verhinderd, den beroemden Starrekundigen, Schröter, in het zoo na bij deeze stad gelegen Lilienthal, waar hij een Hannoversch Oberämptmanschap bekleedt, te bezoeken. Een plaat in een zijner laatste Werken, Aphroditographische Fragmenten geheeten, 't welk te Helmstedt in 1796 het licht zag, stelt den zeven-en-twintig voetigen Newtoniaanschen Telescoop voor, dien hij, als een waardig naijveraar van Herschel, in zijn' tuin heeft laaten oprichten, met al den toestel, die denzelven in beweeging brengt, en met al de gevaarten, die tot de waarneemingen vereischt worden: een werktuig, waar mede hij in de Be- | |
| |
schrijving, die er bijgevoegd is, aantoont, dat men zoo in den Zuidelijken als Noordelijken Hemelsbol meer dan twaalf millioenen vaste starren, in den Melkweg alleen twee millioenen zou kunnen onderscheiden. Ik heb in mijne Berichten omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchien reeds van de Selenotopographische Fragmenten deezes zelfden Schrijvers, en bij die gelegenheid van zijne vergelijking der hoogte van de Maan-bergen met die van onze Aarde gesproken. In deeze Fragmenten der Planeet Venus, strekt hij die vergelijking verder uit; en wijst op eene zeer belangrijke Tabelle, behalven de hoogten op de twee andere bollen, ook die van het hemelsch ligchaam, dat hij toen behandelde, aan: 't geen leert, dat, zo de Chimboraço, de grootste verhevenheid van onzen Aardkloot, over de 3200 Fransche Toises, en de Leibnitz der Maan er bijna 4200 bedraagt, Venus in 't tegendeel met een' berg
van 22,500 Toises, of 135,000 voet bekroond is, dat is met omtrent 13 AEtna's op elkander gestapeld.
|
|