Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1
(1804)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Reize naar Bremen over Lingen.
| |
[pagina 2]
| |
niet van de slegtste hoedanigheid is. De wegen zijn ellendig; en de streek in 't algemeen doodsch en verlaaten. Op Ootmarsum, het laatste Nederlandsche plaatsje, door een aangenaam en welig plantsoen omringd, volgt eerst het Bentheimsche Northorn, dat in bouwäart, gedaante der inwooners, of taal, nog niets, dat van het Vaderlandsche grootelijks afwijkt, of eenigsints in 't oog valt, vertoont. Het Munstersche, 't welk men dan even doortrekt, wordt door de Eems, toen nog de Grenzen van de uitbreiding der Fransche wapenen in dit gedeelte van het Rijk, gelijk welëer de Eider die der Romeinsche veröveringen was, van het Graafschap Lingen afgescheiden. | |
[Lingen]De droevige Hoofdstad van dit Gebied, schoon met eene ruime markt voorzien, heeft even weinig door haare grootte als door haare gebouwen, waar onder het Landshuis nog eenigermaate uitmunt, en het minst van allen door haare straating, aanspraak op roem. Van haar Gymnasium ontvangt zij een' niet veel hoogeren trap van luister. Op een vierkant plein, dat met boomen bewassen en daar door somber is, geplaatst, pronkt het met het wapen van Oranje in den voorgevel: daar Lingen, tot na den dood van Willem III, den Stichter tevens van deeze Academie, aan dit Huis heeft toebehoord. Zeven Hoogleeraaren en een groote dertig Jongelingen geeven en ontvangen er in alle Weetenschappen onderricht: doch zonder uitdeeling van den Doctorhoed. Men bedient zich bij de lessen van de Latijnsche taal. De Biblio- | |
[pagina 3]
| |
theek, die men op 6000 Boekdeelen schat, en tot welker vergrooting de Koning van Pruissen 100 Gulden 's jaars geeft, is nauwelijks de bezichtiging waard. Naast het Gymnasium bevindt zich nog een school, op welk aan in de twintig kinderen Latijn geleerd wordt; en een vernieuwde Luthersche kerk staat hier vlak tegen over. Men spreekt in deeze stad, welke een klein garnisoen nog eenigsints verlevendigt, de Hoog- en Nederduitsche taalen door elkander: gelijk de Leeraaren der Hervormde kerk ook in beiden prediken; de eerste heeft evenwel de overhand. | |
[Reize naar Bremen]Het Bisdom Munster, het eigentlijke middelpunt der Westphaalsche morssigheid en onördentelijkheid, die ik elders ten overvloede heb afgeschilderd, moet nu op nieuw, geduurende eene verveelende Station of drie doorkruist worden. Geen voorwerp onderweegs wisselt deeze Posten af; in de steedjes vertoonen de houten huizen eene gelijke eenvormigheid, 't zij dan dat zij geheel van balken en planken, of met vakken steen tusschen de balken in, gebouwd zijn. Onder het hooge planken Fronton van vooren, gaat men meest door stal en keuken heen naar de achterwoonvertrekken. Ook de Hannekinnen-tronie, die in deeze streeken regelmaatig terug keert, weert er van het vrouwelijke schoon die verscheidenheid, welke elders de keten der bevalligheden op eene zoo inneemende wijze uitrekt. Wildeshausen, zoo goed als in het Hertogdom Bremen gelegen, en ook Hanoversch eigendom, wijkt reeds in veelerlei opzichten van al het voori- | |
[pagina 4]
| |
ge, en dit gewis niet onvoordeelig, af. Haare wallen vormen, wegens de hoogte der daar op gepoote boomen, en de tuinen van wederzijds, door welken zij zich heen krommen, eene ten uitersten aangenaame hoewel korte wandeling; de kentekenen der welvaarenheid ontdekken zich van meer dan éénen kant. Eindelijk brengt een agt uuren lange weg, wel veel over heide, doch ook door bosschen, langs bebouwde akkers, en over een' onëffener bodem dan in de voorige gewesten, tot aan de weilanden, die de omtrekken van Bremen aan deeze zijde aan een gedeelte van Holland gelijk maaken: waarop dan een gestraate dijk, bestemd om de overzwemmingen des waters te keeren, zich uitbreidt tot aan de poorten der stad, van welke men reeds lang te vooren de torens heeft zien rijzen. | |
[Reize naar Oldenburg]Die zelfde dijk (want nu zal ik den weg, dien ik bij mijne terugkomst verkoos, in eene omgekeerde rede vervolgen) koomt nog op eene andere landstraat t' huis: op die naamentlijk, welke, door het nabuurig Delmenhorse, naar Oldenburg heenloopt. Veld, plantsoen en heide, wisselen hier beurtelings met elkander af; en op het laatst slingert men een' geruimen tijd langs een ander dijkje. Delmenhorst, door een paar duizend zielen bewoond, is slechts een stedeken van eene enkele lange straat, met een eigen Bestuur en Ondergericht, doch van waar men zich op dat in de Hoofdstad beroepen kan. Deeze Hoofdstad in 't tegendeel verdient | |
[pagina 5]
| |
de oplettenheid des vreemdelings door haare aangenaame ligging, zoo wel als door de verfraaijingen, welke de toenmaalige Bisschop, thans Hertog van Lubeck, er sedert zijn bewind aan heeft te koste gelegd. Hij regeert, gelijk men weet, voor zijn' krankzinnigen Neef. De streek, waar in men deeze stad gesticht heeft, hoe zeer geen heuvelen er eene golvende gedaante aan geeven, wordt echter door schoone wei- en akkerlanden, door bosch, en door een riviertje, dat in de Weser vloeit, veräangenaamd. | |
[Oldenburg]Oldenburg zelve is klein, doch met wallen omringd, waarvan twee dubbele reiën jonge boomen, behalven hier en daar de zijde-paden, de eene helft tot eene bevallige wandeling hebben omgeschapen: terwijl men de andere helft, die wel hoogere boomen, maar nog een' dikwijls onbetreedbaaren kleigrond aanbiedt, weldra aan dezelve gelijk meende te maaken. De plaats verdeelt zich in het ruimere gedeelte, in welk het Slot gebouwd is, en in de meerendeels engere straaten der eigentlijke stad. Dit Slot is een eenvoudig langwerpig vierkant gevaarte, van middelmaatige grootte. Naast hetzelve verhest zich, naar eene vroegere Architectuur, het Landshuis, waar de twee bijna in al de Noordsche Staaten van het Rijk gewoonlijke Collegien van Regeering en Kamer, het eerste judicieel, het tweede politicq, vergaderen. Beide gebouwen staan op een uitgestrekt plein, waar van de hoek der Hoofdwacht digt bewassen is, terwijl het van de Delmenhorstsche zijde door een' halven cirkel van op | |
[pagina 6]
| |
zich zelve staande nieuwe en niet onäardige huizen van bemiddelde inwooners omzoomd wordt. De vertrekken van 't Kasteel leveren, 't geen niemand in zulk een klein GebiedGa naar voetnoot(a) zal wraaken, geen het minste bewijs op van vorstelijke pracht: want eenige goede schilderijen, en een meer uitgezochte dan talrijke Hand-Bibliotheek, kunnen ook aan anderen dan regeerende Heeren ten deel vallen. Den winter brengt hier de Bisschop gemeenlijk stil en zonder groote Hofhouding door. Zijne Troupes bestaan uit eenige weinige Gardes, die evenwel eene vertooning maaken, over welke zich geen Monarch zou behoeven te schaamen; en uit zoo veel Ruiters als de rust van het Hertogdom verëischt. Aan het hoofd der uitvoerende macht van dit in vier quartieren gesplitste Gebied vindt zich een Landdrost, schoon hij, zoo ik meen, een' anderen naam voert, geplaatst; en, onder het wijs en zacht bestuur zijnes Administrators, geniet het Land bij den Vrede, waarin het zich tot nu toe gehandhaafd heeft, en bij eenigen handel en vlijt, een geluk, dat sedert lang zoo veel uitgebreidener Staaten ontvlooden is. Het andere deel van Oldenburg levert meestäl smalle en kronkelende straaten, en eene zeer gemengde Bouwörde op. De markt, die digt aan het Slot-plein | |
[pagina 7]
| |
aansloot, ontvangt van het Stadhuis, in deszelfs éénen hoek, niet zoo veel cieraad, dan van de waarlijk schoone Kerk, die er vrij op geplaatst is, en die nog beter uitwerking beloofde te zullen doen, wanneer, gelijk men voorneemens was, het ellendig houten klokkenhuis, dat er naast stond, omver zou zijn geworpen. Deeze Kerk heeft alles, behalven de Colommen, van een' Griekschen tempel; men hieldt van het vroegere gebouw, alleenlijk de buitenmuuren over, en dus de langwerpige, gedaante, die het ook nu bezit Op deeze muuren deed men een aan beide zijden langsaam afhellend dak van ijzeren plaaten rusten: doch inwendig metselde men alles koepels-wijze op; met een bovenglas in het midden des daks, om meerder licht te vangen; en men liet voor 't overige een paar gallerijen langs den binnen-muur zich boven elkander in 't rond trekken. In het voorportaal der Kerk ontmoet men ter rechter- en ter slinkerzijde de Sarcophages van den laatsten Graaf en van den eersten Hertog van Oldenburg en DelmenhorstGa naar voetnoot(a) met borstbeelden; doch slechts in één derzelven rusten de weezentlijke overblijfsels. Een Superïntendent, welke maar op feestdagen predikt, staat aan | |
[pagina 8]
| |
het Hoofd der Luthersche Geestelijkheid van dit Land: terwijl de Gereformeerden tweemaal in 't jaar op eene zaal in het Slot; de Roomsch gezinden elders, zoo ik meen, doch ook slechts om de zesde maand, godsdienstig vergaderen. Nog door een ander gebouw heeft de Administrator proeven van zijnen goeden smaak in de Architectuur gegeeven. Ik bedoel het Mausolée, dat hij voor zich en zijn geslacht op het algemeene Stadskerkhof, niet ver buiten de poort die naar Oostfriesland voert, eenige jaaren geleeden liet oprichten. Dit vierkant gevaarte onderscheidt zich wederom door eene edele, eenvoudige, op het antique geschoeide Bouwörde. Verscheiden opschriften, zoo uitwendig onder het Fronton, als op elk der vier binnen-wanden, zijn wel gekoozen, en bewijzen niet minder opgehelderde beginselen, dan eene gevoelige ziel. Een rond hek, binnen welk men langs twee trappen naar de ledige verwulfsels afdaalt, daar het Mausolée op rust, vervult het midden van 't gebouw: doch vlak tegenöver de deur, die men binnen treedt, ontdekt men, in eene met Pylasters en een Fronton vercierde Nis, een groot marmeren Sarcophage, naar de beste regels gebeeldhouwd, en daar onder het grafschrist van 's Bisschops reeds overleedene Gemaalin, die met haar kind hier de eerste prooi der vernieling geworden is; de helft der plaats, daar toe bestemd, blijft open, tot dat haar Echtgenoot, na zijne taak ook zelf te hebben afgeweeven, de vroeger ontvluchte weder | |
[pagina 9]
| |
inhaalt. Op het zelfde Kerkhof vindt men nog ene andere goede grafkapel, en verscheiden zienswaardige gedenktekenen, al was het alleen van wege derzelver opschriften. En in 't geheel, er zijn thans weinig steden van het minste aanbelang in het Protestantsche gedeelte van het Rijk, zoo wel als in het gantsche Noorden, waar het Kerkhof (en in zulk eene onbeslooten plaats wordt er vrij algemeen begraaven) niet, of om de tekening der Vasen, Obelisken, Tombes, of om de schoonheid of tederderheid der spreuken en der dichtregels, die men er op leest, met een aandoenlijk genoegen kan bezocht worden: terwijl bij ons de dooden, als het gesprek der eerste dagen over hen verflauwd is, in het hart hunner geliefdste Nabestaanden alleen blijven leeven; en er geen Decreeten zelfs, bijna in een oogenblik van almacht des toenmaaligen Souverains tegen de Kerkbegraaffenissen geslagen, in staat geweest zijn op de vooröordeelen der Natie te werken, en misschien nauwelijks een zestäl Kerkhoven hebben doen stichten in het halve duizend zoo dorpen als steden van ons volkrijk Departement. Eer ik Oldenburg verlaat, moet ik niet verzuimen, mijne Leezeren, zo hun weg hen hier ooit mogt brengen, naar een aangenaam bosch te wijzen, omtrent een quartier uurs van de stad verwijderd, waar een slingerende bepooten rijweg langs tuinen heenleidt. Een regelmaatig starrenbosch van eiken en beuken, waarvan het middelpunt een' lessenaar voor Musicq bevat, welke van daar door al de laa- | |
[pagina 10]
| |
nen heenwaait, wordt opgevolgd door een minder eenvormig en taamelijk uitgestrekt eikenbosch, waar onder zich evenwel ook andere soorten van geboomte mengen, en waar eenige geschooren dennen-salons en laanen tusschen beiden de kunst terug roepen. Het geheele strekt der stad tot geen geringe veräangenaaming. | |
[Reize naar de grenzen van Groningen]De landstreek, die van hier naar Oostfriesland heenvoert, is een inéénweefsel van heide en aangebouwd land met veel geboomte; de boerenwooningen bekomen, door de hooge aarden wallen die haar omringen, en het rijzige hout dat er op wast, eene sombere gedaante. Doch dit wordt spoedig weder vervangen door weilanden en weteringen, even gelijk onze Gewesten die vertoonen. Het vrij uitgestrekte en door zijn' handel bloeijende Leer, volkomen op de Hollandsche wijze gemetseld, en hier en daar met uithangborden in onze taal voorzien, verkondigt de naderende Republicq. Het ligt aan een riviertje dat zich in de Eems, welke men kort daaröp zelve in eene pont wordt overgezet, ontlast. Het laatste Oostfriessche dorp, slechts op een' geringen afstand van den grenspaal, en van de wat verder gelegene Nieuwe Schans, zou door zijne lange reeks van schoone Hofsteden, die eer den naam van Heeren- dan van boeren-huizen verdienen; en, ieder met land, boomgaard, en werkgebouwen omgeeven, langs een' draaijenden weg op elkander volgen, misschien een der fraaiste dorpen van Europa kunnen geheeten worden, indien het nog niet overtroffen | |
[pagina 11]
| |
wierdt door de drie aan elkander gehechte, en voor een groot gedeelte nieuw gebouwde dorpen, omtrent halverwege langs de vaart, welke de Schans met Groningen verbindt. |
|