Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 475]
| |
VII. SlotbeschouwingHet beeld van het letterkundig leven in Zeeland, zoals dat in de voorafgaande bladzijden beschreven is, is het tegendeel van monumentaal. De letterkunde is nooit de sterkste zijde van het Nederlandse kulturele leven geweest, en naar alle waarschijnlijkheid zal ons volk door zijn literatuur wel nimmer een wereldreputatie verwerven. In de vijftiende eeuw hebben onze musici, in de zeventiende eeuw onze schilders op hun terrein internationaal de toon aangegeven, maar er is geen tijdperk aan te wijzen, zelfs niet dat van onze Gouden Eeuw, waarin onze dichters de belangstelling van de gehele Westeuropese wereld hebben bezeten. Niet Cornelis Everaert of Anna Bijns, maar de auteur der ‘Imitatio’ en Erasmus, niet Vondel of Hooft, maar De Groot en Heinsius zijn het geweest, die onze naam buiten de grenzen groot hebben gemaakt. Niet de dichters, maar de schilders en de geleerden zijn de gezanten geweest van onze kultuur. Onze letterkunde kent zomin een Dante als een Petrarca, een Rabelais als een Shakespeare, maar alle eeuwen door hebben onze geleerden het denkleven van hun tijd beïnvloed en zich zo niet de meerdere, dan toch de evenknie geweten van de grote vertegenwoordigers der wetenschappen in de ons omringende landen. Ons volk leeft meer uit de daad dan uit de droom; onder zijn geleerden staan de beoefenaren der exacte wetenschappen vooraan, en terwijl we onze dichters vergaten, bleven onze zeehelden eeuwen lang populair. Dit alles geldt ook voor Zeeland. Meer dan elders was hier de strijd om het bestaan hard en gebiedend; meer dan welke andere bevolkingsgroep ook moest het Zeeuwse volk onafgebroken wakker en waakzaam zijn, wilde het niet ten offer vallen aan de altijd onberekenbare grilligheid van het water. Dijkwerkers en waterbouwkundigen werden hier geboren, als Cornelis Vermuyden en later Abraham Caland, toekomstige zeehelden als de Evertsens en De Ruyter brachten hier hun jongensjaren door en kozen van hieruit voor het eerst zee. Tezamen met hen groeiden de duizenden naamlozen op, de boeren, de vissers, de schippers en de kooplieden, die het land en de steden welvarend maakten. Op de altijd eendere maatslag van de tijd kwamen en gingen hun geslachten; elk verbonden aan het voorafgaande en het volgende. Er zijn geen plotselinge overgangen aanwijsbaar in het leven en evenmin in het denken der generaties, alles voltrekt zich langs lijnen van geleidelijkheid, en elke breuk in de organische ontwikkeling der geschiedenis, die we een revolutie noemen, werd lang voorbereid in de geest alvorens ze uitgroeide tot een daad. Aldus ontwikkelt zich uit de middeleeuwse idee der katholiciteit van het leven, die in de ene Katholieke kerk haar belichaming vond, de Renaissance die de mens en de wereld ontdekte, en uit deze weer de Reformatie, die het vrijdheidsbeginsel, door het Humanisme in de wetenschap toegepast, op de kerk en het geloofsleven betrok. In de Nederlanden valt de strijd om geloofsvrijheid vrijwel samen met die om de nationale vrijheid, en wanneer beide bevochten zijn, helaas ten koste van het verlies der Zuidelijke Nederlanden, breekt voor de Noordelijke gewesten een bloeitijd aan als deze nooit tevoren en nooit meer sindsdien gekend hebben. Het is de tragiek der geschiedenis, dat de nieuwe kerk al heel spoedig na haar vrijmaking overgaat tot vervolging en verdrukking van dissidente groepen, | |
[pagina 476]
| |
als wilde ze aantonen dat alle waarden in het leven maar betrekkelijk zijn, en dat de consequente doorvoering van een beginsel tot zelfvernietiging moet leiden. Van dit alles ondervindt Zeeland steeds de weerslag, maar doorgaans minder sterk dan elders, met name in Holland. Het wetenschappelijk leven der Humanisten in Middelburg, Vere en Zieriksee is maar een flauwe afschaduwing van dat in de Vlaamse en de IJselsteden. De Renaissance-dichtkunst heeft in Haarlem en Amsterdam heel wat weliger gebloeid dan in Zeeland, het Romanisme, parallel verschijnsel in de schilderkunst, vindt alleen al daarom in Zeeland weinig ingang, omdat er nauwelijks schilders zijn. Weinig opgewekt is er ook het rederijkersleven; een landjuweel van enige betekenis vond er nimmer plaats. Alleen in de scheepvaart en het handelsverkeer der vijftiende en zestiende eeuw, straks ook in de economische opbloei tijdens onze Gouden Eeuw neemt Zeeland een naar verhouding tot Holland gelijkwaardig aandeel. Maar vooral in het kerkelijke en godsdienstige leven domineert het tijdens de Republiek. Het blijkt uit het gezag van de Zeeuwse synoden, uit het aandeel der Zeeuwse theologie in de Bijbelvertaling, uit het aandeel dat de Zeeuwse predikanten nemen in het wetenschappelijke leven van hun tijd, het blijkt vooral ook uit de diepe en langdurige invloed van het Piëtisme, dat in Zeeland voor het eerst wortel heeft geschoten. Door hun geografische ligging waren de Zeeuwse eilanden het natuurlijke overgangsgebied van Vlaanderen naar Holland. Ook al vóór de zestiende eeuw was de invloed der Zuidelijke gewesten er sterk, o.a. als gevolg van de bedijkingen op Zuidbeveland en Schouwen, die van de Vlaamse kloosters Ter Duinen bij Veurne en Ter Doest bij Lissewege uitgingen. Via Zeeland dringen de rederijkerskamers in de Noordelijke gewesten door; indien de Middelburgse kamer al niet de oudste is, dan behoort ze toch, met die van Vere, Goes en Reimerswaal, tot de oudste kamers uit het Noorden. En als, bijna anderhalve eeuw later, vooral na de val van Antwerpen tienduizenden vluchtelingen uit Vlaanderen en Brabant naar de Zeeuwse eilanden uitwijken, wordt de Vlaamse invloed in Zeeland van dusdanige aard dat het volk er in zijn taal, in zijn zeden en gebruiken en vooral in zijn geloofsleven nog na drie en een halve eeuw en langer de sporen van is blijven dragen. Vooral onder invloed van deze rigoureuze Calvinisten keerde het gewest zich eerst tegen het sluiten van het Bestand, later ook tegen de vrede van Munster. Beide keren zonder succes, omdat Zeeland in 1609 al lang en breed en voorgoed door Holland overvleugeld was.
Enkele keren scheen het alsof er iets groots zou gaan gebeuren in dit kleine land van vele wateren. In de late Middeleeuwen is de koopvaart, die in Middelburg haar zetel had, van zo grote betekenis geweest dat de stad het kwijnende Bruggehad kunnen vervangen, maar het is niet gebeurd. De Schotse stapel heeft aan het wel voorname, maar desondanks altijd klein gebleven Vere een belangrijkheid gegeven, die ver uitreikt boven de rang, waarop het van nature recht had, maar dit privilege heeft niet kunnen verhinderen dat Vere mettertijd een dode stad werd. Het kasteel van Sandenburg, dat onder zijn muren lag, schijnt in het begin der zestiende eeuw als middelpunt van kunstzinnig en wetenschappelijk leven betekenis te zullen krijgen, maar binnen een halve eeuw heeft de dood van de laatste slotheer alle verwachtingen in dit opzicht ijdel gemaakt. De emigratie van Vlamingen en Brabanders opent ongekende perspectieven voor handel en economisch leven, voor wetenschap en | |
[pagina 477]
| |
kunst, maar Balthasar de Moucheron moet weldra met de noorderzon vertrekken, en wat er van de emigranten in Zeeland blijft, reikt in kultureel opzicht niet boven rederijkers en dorpspredikanten uit, een enkele uitzondering daargelaten. De eerste universiteit in de Noordelijke Nederlanden had ook in Middelburg opgericht kunnen zijn, maar de keus viel tenslotte op Leiden, en de met veel moeite in het leven geroepen Illustre school van Middelburg leidt een kortstondig en bloedarm bestaan. Zoals Leiden de geleerden tot zich trekt, doet Amsterdam het de kooplieden. Maar weinige jaren zijn Holland en Zeeland op voet van gelijkheid verbonden geweest, in de tijd toen ze schouder aan schouder optrokken tegen de macht, die hen gemeenschappelijk bedreigde. Weldra wijken hun belangen te zeer uiteen dan dat ze nog langer gemeen front zouden kunnen maken. Dan wordt Zeeland in vrijwel alle opzichten meer en meer naar het tweede plan geschoven. Wat zich op politiek, vervolgens ook op economisch terrein afspeelt, weerspiegelt zich in de letterkunde. Naast Vondel en Hooft, Bredero en Huygens, zijn de Zeeuwen met Cats en De Brune, met Van Borsselen en Hondius verreweg de minderen, alle lofdichters van de ‘Zeeusche Nachtegael’ ten spijt, en wel in die mate dat van een vergelijking zelfs geen sprake kan zijn. Zoals in de letterkunde ging het ook in de schilderkunst. Op geen enkel terrein hebben de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden zich een zo grote internationale roem verworven als door hun schilders. Een indrukwekkend lange rij van werken, in de musea van alle werelddelen verspreid, legt een welsprekend getuigenis af van het vermogen, dat ons als aangeboren schijnt, om de zintuigelijke indrukken vast te leggen in een zo algemeen menselijke taal, dat de verstilde vroomheid van een Madonna van Bouts, de deerniswekkendheid van de kreupelen van Brueghel of de jacht der wolken langs Hollands lage hemel, zoals Ruysdael ze schilderde, ons op zijn minst nog even sterk ontroeren als het geslacht, dat deze stukken zag ontstaan. Maar wat is de reden dat Zeeland vele schilders van het tweede plan voortbracht, maar nooit een die zich met de grootsten kon meten, noch in de tijd toen in Vlaanderen en Brabant de Van Eycks, Memlinck, Bouts en Jeroen Bosch aan hun werk voor de eeuwigheid arbeidden, noch in de Gouden Eeuw, toen Rembrandt, Hals en Steen hun onvergankelijke glorie schiepen, noch in de negentiende eeuw, toen de Marissen, Israëls en Van Gogh de traditie van onze schildersschool voortzetten? Het is moeilijk, op deze pijnlijke vraag een bevredigend antwoord te vinden. Uit het feit dat sinds lang schilders uit andere streken in Zeeland inspiratie komen zoeken voor hun kunst, blijkt dat het landschap niet de schuld draagt van deze lacune. Zeker heeft de rijkdom der Brugse en Antwerpse, later der Amsterdamse kooplieden het ontstaan van schildersscholen bevorderd, maar hebben van de zestiende tot de achttiende eeuw ook in Middelburg en Zieriksee geen handelsmagnaten geleefd, die zich met hun gezinnen lieten uitschilderen? Het schilderij dat Cornelis de Zeeu van Pierre de Moucheron met zijn vrouw en al hun twintig kinderen heeft gemaakt, is de bevestiging van deze veronderstelling. Ook Middelburgse regenten en confrerieën hebben getracht, de vergankelijkheid van hun kleine namen te bezweren door althans hun beeltenis voor het nageslacht vast te leggen, maar in het gunstigste geval was het een Willem Eversdijck, die zijn talent in dienst van hun ijdelheid stelde. Men zou willen weten waarom het zeventiende-eeuwse schildergenie Zeeland als het ware angstvallig heeft vermeden, terwijl in steden als Haarlem en Delft, aanmerkelijk minder van betekenis dan Middelburg, in deze zelfde tijd hele schildersscholen kunnen ontstaan. Maar ook deze vraag keert | |
[pagina 478]
| |
als zovele andere ledig weer tot wie ze stelde. Men kan alleen constateren dat de Zeeuwen klaarblijkelijk geen picturale aanleg hebben bezeten, zomin als een muzikale aanleg dit volk eigen is geweest. De samenvatting van deze beschouwingen kan geen andere zijn, dan dat de Zeeuwen weinig hebben bijgedragen tot de Nederlandse kunst. Niet op dit terrein ligt hun betekenis voor de opbouw van ons volk, maar op dat van de wetenschap, en dan vooral van de natuurwetenschappen, waarin zij met Paulus van Middelburg, Philips Lansbergen en Isaack Beeckman op verdienstelijke wijze vertegenwoordigd zijn. Slechts op één ander terrein van het geestelijke leven hebben de Zeeuwen meer en grotere waarden bijgedragen tot de Nederlandse volksgemeenschap: op dat van het geloofsleven. ‘It is well said, in every sense’, zegt Carlyle Ga naar voetnoot1, ‘that a man's religion is the chief fact with regard to him. A man's, or a nation of men's’. Wie deze woorden onderschrijft, heeft reden om Zeelands aandeel in het Nederlandse geestesleven tenslotte toch weer hoger te schatten dan het aanvankelijk leek. Het Calvinisme, dat voor de ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden als natie van groter betekenis is geweest dan een van de andere Protestantse gezindten, rustte nergens op hechter pijlers dan in Zeeland. Sociale en economische factoren hebben er het hunne toe bijgedragen, dat dit gewest vooral in godsdienstig opzicht zo grote krachten zou ontplooien. Maar in sterker mate nog wellicht is de gepraedisponeerdheid van de Zeeuwen voor het Calvinisme daarop van invloed geweest. De eigenaardige nuance van het calvinistische geloof, die hier het eerst en het sterkst tot uiting kwam, heeft zich ook buiten Zeeland doen gelden en in zekere zin het godsdienstige leven van ons volk telkens weer beïnvloed. Het Piëtisme, dat persoonlijk geloofsleven en praktische beleving van de vroomheid tegenover vormelijke rechtzinnigheid stelde, vond in Zeeland zijn wegbereiders: de Teelincks, Udemans en anderen. In Cats, bijna twee eeuwen lang populair als geen ander dichter vóór en na hem, heeft deze stroming het Nederlandse volk in brede lagen beïnvloed. Kon Zeeland dan geen groot dichter toevoegen aan de dichters van onze Gouden Eeuw, het nam revanche door een dichter, wat ons betreft een rijmelaar voort te brengen, die ook in Holland meer gelezen werd dan zelfs de besten onder de Hollandse dichters. In kunstzinnig opzicht was en bleef het ook nadien de mindere van Holland, maar wat het daarin te kort schoot, compenseerde het doordat het in zijn piëtistisch mysticisme aan het godsdienstig leven van ons volk een karaktertrek toevoegde van grote en wezenlijke betekenis. En het is tenslotte niet de poëzie, maar het geloof, dat het karakter van een volk bepaalt en het zijn plaats toekent in de wereld en in de geschiedenis. |
|