Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendMarcus Zuerius BoxhornDe kroniek van Reygersberch is in 1634 opnieuw uitgegeven, slechts met geringe veranderingen en toevoegingen Ga naar eind226. Al tien jaar later verscheen zelfs een derde uitgave, ditmaal echter zodanig uitgebreid en herzien, dat men van een zelfstandig werk mag spreken Ga naar eind227. De auteur hiervan was de Leidse historicus Marcus Zuerius Boxhorn (1612 - 1653), die hoewel geen Zeeuw van geboorte, door zijn huwelijk en door vriendschapsrelaties vele betrekkingen met Zeeland en de Zeeuwen had. Een van zijn Zeeuwse vrienden, Adriaen Hoffer, is het vooral geweest, met wie Boxhorn zich over dit werk heeft verstaan. Boxhorns brieven aan Hoffer doen ons het aandeel kennen dat deze Zierikseese burgemeester-dichter in de totstandkoming ervan genomen heeft. In het najaar van 1641 schrijft de jonge Leidse professor hem voor het eerst hierover Ga naar eind228. Boxhorn bezat zelf een aantal tot op die tijd onbekende bescheiden betreffende de geschiedenis van Zeeland, waarbij Hoffer de zijne voegde, die vooral Zieriksee en het eiland Schouwen betroffen Ga naar eind229. Boxhorn zond hem geregeld de drukproeven toe, waarover zich een drukke correspondentie ontspon. In de laatste brief die hij aan Hoffer schreef, spreekt hij over | |
[pagina 444]
| |
zijn wens, historieschrijver van de Staten van Zeeland te worden, niet uit hoop op een of ander gewin, waaraan elke gedachte hem vreemd is, maar slechts om zijn werk meer gezag en gewicht bij te zetten Ga naar eind230, en hij verzoekt Hoffers bemiddeling daarbij. Het boek was toen gereed op de opdracht aan de Staten van Zeeland en de voorrede na. Veertien dagen later maakte een onverwachte dood een einde aan Hoffers leven, en Boxhorn heeft het zonder de begeerde titel moeten stellen. De belangstelling van de Calvinist Boxhorn voor het werk van de Rooms-Katholieke en in zijn ideeënwereld nog geheel middeleeuwse Reygersberch moet verklaard worden uit een zekere reactie tegen het Humanisme, die in de eerste helft der zeventiende eeuw alom waarneembaar is. Ze ging vergezeld van een meer wetenschappelijke beoefening der geschiedenis, die weer belangstelling ging tonen voor de middeleeuwse kronieken Ga naar eind231. Aan de naïeveteit en de goedgelovigheid ten opzichte van oude oorkonden, waarvan Reygersberch herhaaldelijk blijk geeft, is Boxhorn ontgroeid; echter geeft niet zozeer historisch inzicht als wel zijn anti-Roomse gezindheid hem aanleiding, alles wat van monniken afkomstig is wantrouwend aan te zien. Aan heiligenmirakels schenkt hij geen geloof meer Ga naar eind232. Zijn beschouwingswijze van het ontstaan der steden is juist, en in haar juistheid voor de tijd, waarin hij ze neerschreef, opmerkelijk Ga naar eind233.
| |
Jacobus EyndiusInmiddels was, tussen de verschijning van de eerste en de tweede uitgave van Reygersberchs kroniek, een ander Zeeuws geschiedkundige aan het werk gegaan om de geschiedenis van zijn gewest te beschrijven. Jonkheer Jacob van den Eynde (Jacobus Eyndius) (1575 - 1614) Ga naar eind234 was, zoals we al zagen, door zijn huwelijk, in 1609, met Clara van Raephorst bewoner van het slot Haamstede op Schouwen, en daarmede Zeeuw geworden. Hij herbouwde het vervallen kasteel en wijdde zich daar, afgezonderd van de wereld, geheel aan zijn historische studiën. In 1611 gaf hij een geschrift over het sluiten van het Bestand in het licht Ga naar eind235, dat hij opdroeg aan de Staten van Zeeland, in wier college hij als eigenaar van de heerlijkheid Haamstede zitting had. Belangrijker was echter het werk waaraan hij verder zijn krachten wijdde, en waarvan toen hij op 11 September 1614, nog geen veertig jaar oud, overleed, de eerste twee boeken voltooid waren. Eyndius had het voornemen, een kroniek van Zeeland te schrijven; hij is echter niet verder gekomen dan tot de dood van Jan I (1299). Eerst twintig jaar later werden deze ‘Chronici Zelandiae libri duo’ (1634) Ga naar eind236 op last der Staten van Zeeland uitgegeven. Johan de Brune, die destijds aan het begin van zijn politieke loopbaan stond, bezorgde de druk; in een Latijnse lofrede droeg hij het boek aan de Staten op. Uit deze opdracht blijkt zijn instemming met de kroniek, waarin hij voor het eerst licht zag opgaan in de duisternis van Zeelands verleden Ga naar eind237. Hij roemt Eyndius' onbevooroordeeld en scherpzinnig onderzoek en zijn zin voor historische kritiek, en vermeldt met ingenomenheid, hoe deze eigenschappen de roem van het Zeeuwse volk slechts vergroot hebben. Inderdaad had Eyndius' kroniek, bezien in de lijst van de tijd waarin ze verscheen, grote verdiensten; zij geeft blijk van de grote belezenheid van de schrijver zowel in de oudere als de nieuwere literatuur, en tegelijk van zijn kritische zin, al gaat zijn historische kritiek te ver wanneer hij tracht aan te tonen dat de reeks der Hollandse graven pas met Dirk IV begint Ga naar eind238. Aan de oorkondenstudie is hij nog niet toe, maar hij heeft de taal der Schouwse boeren even goed beluisterd als die der Noordhollanders, | |
[pagina 445]
| |
en hij maakt er zijn gevolgtrekkingen uit ten opzichte van de afkomst der Zeeuwen. Overigens zijn zijn denkbeelden nu en dan nog uitermate fantastisch: zo gelooft hij, steunend op de vondst van de Herculessteen in Westkapelle, dat de Griekse held naar Walcheren is uitgeweken, waar men dus de zuilen van Hercules zou hebben te zoeken, en dat hij, die blijkens zijn reiniging van Augias' stallen een bekwaam dijkbouwer was, deze kunst aan de Zeeuwen heeft geleerd! Ook uit de naam van Vlissingen, aldus naar Ulysses genoemd, zou de Griekse invloed in Zeeland blijken!
| |
Jean Françoys le PetitIn hetzelfde jaar als Eyndius stierf de ongeveer een generatie oudere geschiedschrijver Jean Françoys le Petit (± 1545 - 1614) Ga naar eind239, die hier zij het dan ook terloops genoemd moet worden, omdat zijn ‘Grande chronique’ (1601) Ga naar eind240 de sporen draagt van zijn verblijf te Middelburg, waar hij sinds 1593 notaris was. Willem te Water, die het boek met betrekking tot de gebeurtenissen in Zeeland opzettelijk met de overige geschiedschrijvers heeft vergeleken, getuigt althans dat hij de bloedige zeeslagen van 1572 tot 1574 en hetgeen daarmee in verband staat, nauwkeuriger beschrijft dan een der andere historieschrijvers van deze tijd Ga naar eind241. Tijdens zijn verblijf te Middelburg heeft Le Petit o.a. met De Moucheron in relatie gestaan, van wie (of van wiens neef Françoys de la Dale) hij bijzonderheden over de tochten om de Noord heeft vernomen Ga naar eind242.
| |
Adriaen ValeriusOok de ‘Nederlandtsche Gedenck-clanck’ (1626) Ga naar eind243 van Adriaen Valerius verdient in dit verband nauwelijks meer dan terloops vermeld te worden, omdat deze kroniek, als geschiedbron zonder enige betekenis, voor de geschiedenis van Zeeland geen ons niet van elders bekende bijzonderheden inhoudt. Het boek bevat ‘de voornaemste geschiedenissen van de seventhien Neder-landsche provintien 'tsedert den aenvang der inlandsche beroerten ende troublen, tot den jare 1625’, en de auteur heeft deze feiten ontleend aan andere bronnen: in de eerste plaats Van Meterenen de ‘Spieghel der jeucht’ (1614), voor het gedeelte na 1612 Baudartius en waarschijnlijk enkele pamfletten, die toevallig in zijn bezit zijn geweest Ga naar eind244. In historiografisch opzicht heeft deze kroniek, die Valerius met paedagogische bedoelingen schreef, dus generlei waarde.
| |
Jacob van GrijpskerkeDe verschijning van Boxhorns kroniek was aanleiding tot het ontstaan van een merkwaardige tegenhangster, die onder de titel ‘'t Graafschap van Zeeland’ Ga naar eind245 pas meer dan twee eeuwen later zou worden uitgegeven. De schrijver van dit Zeeuwse geschiedwerk was Jacob Florisse van Grijpskerke (1614 - 1656) Ga naar eind246, heer van Grijpskerke, Poppendamme, enz., afstammeling van een oud geslacht, dat echter niet, zoals wel beweerd is, tot de adel behoorde. Jacob van Grijpskerke was in 1614, waarschijnlijk te Middelburg, geboren, had een klassieke opleiding genoten, waaromtrent ons overigens niets bekend is, en had zich vervolgens eerst te Vere, vervolgens te Middelburg gevestigd, waar hij waarschijnlijk ook, in 1656, gestorven is. Tussen 1644 en 1653 schreef hij zijn boek, waarvan hij | |
[pagina 446]
| |
vervolgens tussen 1653 en 1656 een tweede, verbeterde en omgewerkte uitgave bezorgde. Een tegenhangster van Boxhorns kroniek is dit werk in zoverre al, als Jacob van Grijpskerke Rooms-Katholiek was en als zodanig een aanhanger en verdediger van de oude staatsvorm van het Spaanse bewind Ga naar eind247. De omwenteling had die geheel opgeheven en er de oligarchische staatsvorm voor in de plaats gesteld. Voor zover de adel in Zeeland nog bestond, had deze haar invloed verloren; de enige edele in de Staten was de stadhouder, die als heer van Sint-Maartensdijk deze functie door zijn vertegenwoordiger, de Eerste Edele, liet bekleden. Tegen deze beknotting van hun rechten hebben de Zeeuwse edelen niet opgehouden, protest aan te tekenen: zowel bij het optreden van Maurits als van zijn beide opvolgers dienden zij akten van verzet en verzoek in, doch telkens zonder het minste succes. Thans nam Grijpskerke het voor hun rechten op. De jaren waarin zijn werk tot stand kwam, waren gunstiger voor de zaak van de adel dan ooit tevoren. De afnemende geestvermogens van Frederik Hendrik, zijn dood en die van zijn jonge opvolger, maar vooral het daarop gevolgde stadhouderloze tijdperk, al deze feiten wettigden de pogingen, door Grijpskerke in het werk gesteld om de aanspraken van de edelen te verdedigen. Zo werd hij de woordvoerder van de Zeeuwse adel, die zichzelf overleefd had; zijn woord bleef de stem eens roependen in de woestijn en vond geen weerklank tenzij bij hen, die in zijn vertoog de verdediging van hun eigen belangen zagen. Grijpskerke is de eerste historicus der zeventiende eeuw, die blijk gaf van enig inzicht in de ontwikkelingsgang der stadsbesturen en van de gewestelijke regeringsvorm, in de emancipatie der steden en hun rol op politiek en economisch gebied Ga naar eind248. Zijn oorkondenkritiek stelt zich op een eigenaardig standpunt; hij verwerpt wel de oorkonden als zodanig, maar handhaaft hun inhoud Ga naar eind249. Wat hij, in tegenstelling met al zijn voorgangers, miste, was patriotisme ten opzichte van zijn geboorteland. ‘'t Geene ik noodich’, schrijft hij in zijn ‘Opdragtsbrief’, ‘rakende Holland en Zeeland moeste aanraken, verklaere meede sonder passie, soo alles mij voorgekoomen is, opgesteld te hebben, beijde provintiën mij 't eenemaal indifferent zijnde. 't Is waer ik ben in Zeeland gebooren maar in Holland ten verscheijde respecten veel beter getracteerdt. In Hollandt is mij niet gegeven, ende in Zeeland is mij onthouden 't geene uyt geboorte mij toequam. 't Is waer, schoon genoomen men in Zeeland de ridderschap en edelen al niet en hadde uytgeslooten, soo bleef ik doch echter uytgeslooten om de Catholijque religie, dus in alle maniere verblijve buijten obligatie aen beyde provintien’ Ga naar eind250.
| |
Andere kroniekenVolledigheidshalve moeten dan nog twee kronieken van onbekende auteurs worden genoemd, die geen van beide enige wetenschappelijke betekenis bezitten. De eerste is een in alexandrijnen geschreven ‘Sommiere loffelijcke beschrijvinge van het wijt-berucht graefschap van Zeelandt’ (1636) Ga naar eind251 van een ons onbekende I. Liefs, de tweede een ‘Gestaltenis van Out Zeelandt’ (1647) Ga naar eind252 van de al evenzeer onbekende Abraham van der Burgh. De dichter Liefs houdt zich nog op met de fabeltjes van Wallachrijn en Mittellus, en bepaalt zich overigens tot een uiterst summiere beschrijving van die feiten uit de Zeeuwse geschiedenis, die hij als de belangrijkste beschouwt. De ‘Gestaltenis van Out Zeelandt’ bevat korte levensbeschrijvingen van de graven van Zeeland en beschrij- | |
[pagina 447]
| |
vingen van de Zeeuwse steden. Van der Burgh is kennelijk op de hoogte van de resultaten van de jongste onderzoekingen op historisch gebied, maar de wijze waarop hij die in toepassing brengt, verraadt de dilettant, en zo kan ook dit werkje van een niet-Zeeuwse schrijver zonder enig bezwaar buiten beschouwing worden gelaten.
| |
Historieschrijvers van ZeelandDrie keer hebben de Staten van Zeeland gedurende de zeventiende eeuw een historieschrijver van het gewest officieel aangesteld Ga naar eind253. Tevoren had Pieter Cornelis Bockenberg (1548 - ?) Ga naar eind254 reeds een jaarrente van hen gekregen, evenals van de Staten van Holland, die hem in 1591 tot historieschrijver van Holland aanstelden. Had Petrus Cunaeus (1586 - 1638) Ga naar eind255 langer geleefd, dan zou deze Leidse hoogleraar de eerste historieschrijver van Zeeland zijn geworden; reeds was hem, in Augustus 1638, door de Provinciale Rekenkamer ‘visie van 's lands registers en muni-menten, tot opstel van eene Chronyk van Zeeland dienende’ Ga naar eind256, toegestaan, maar de dood maakte drie maanden later een einde aan zijn leven, zodat èn van de aanstelling èn van de kroniek niets kwam. In 1642 eindelijk werd Matthaeus Vossius (1610 - 1646) Ga naar eind257, die het jaar tevoren door de Staten van Holland tot historieschrijver was aangesteld, met dezelfde titel door de Zeeuwse Staten vereerd Ga naar eind258, zodat hij de eerste officieel aangestelde historieschrijver van Zeeland was. Toen hij in 1646 overleed, verzocht de oude vader om in de plaats van zijn broer zijn jongere zoon Isaac Vossius (1618 - 1689) Ga naar eind259 te benoemen Ga naar eind260, die reeds historieschrijver van Holland en Westfriesland was, hetwelk werd toegestaan Ga naar eind261. Deze voltooide het vierde deel van de ‘Annales Hollandiae, Zelandiaeque’, waarmede Matthaeus bezig was, en gaf het in 1646 met een voorrede uit; daarna beschouwde hij zijn opdracht echter als een sinecure. Toen de Staten dit eindelijk moe begonnen te worden, en zij hem zijn jaarwedde niet langer uit wensten te betalen, deed hij tenslotte, in 1671, daarvan afstand. Intussen was, al in 1655, een ander tot historiograaf van Zeeland aangesteld, nl. Nicolaes Blanckaert (1624 - 1703) Ga naar eind262, sinds 1650 hoogleraar in de geschiedenis en de oudheidkunde aan de Illustre school te Middelburg. Op voorstel van de raadpensionaris Johan de Brune was hij, echter ‘zonder gagie, buyten last van de provintie’, aangesteld Ga naar eind263. Zijn bedoeling was de geschiedenis van Vossius - die tot de tijd van Jacoba van Beieren was gekomen - voort te zetten, waarom hij in 1663 toegang verzocht tot de charters en de archieven van de Rekenkamer. Het werd hem toegestaan, ‘mits noghtans, dat de voorschreve beschryvinge by den voornoemden Blanchardt, effectivelyck by der handt sal werden genomen’ Ga naar eind264. Zijn vertrek naar Friesland, in 1664, maakte aan deze plannen echter al spoedig een einde. Na hem hebben de Staten geen historieschrijver meer aangesteld vóór ze in 1776 aan Jona Willem te Water deze waardigheid opdroegen. |
|