Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendMichiel van BaarlantTot de jongere generatie van Zeeuwse dichters behoort ook Michiel van Baarlant (1630 - ?) Ga naar eind932, ‘gesprooten uit een edel Goesch geslagt van dien naam’ Ga naar eind933en op 26 Juli 1630 te Goes gedoopt als zoon van mr. Johan van Baarlant, baljuw der stad, en Cornelia Kien. Hij studeerde te Leiden (waar hij 5 November 1649 werd ingeschreven) en werd 10 December 1653 secretaris van zijn vaderstad, wat hij tot 1660 bleef. Hij was de laatste mannelijke afstammeling van de tak der Van Baerlands, waartoe hij behoorde; uit zijn op 2 December 1654 te Dordrecht gesloten huwelijk met Gebelia Grenouw liet hij nl. alleen maar dochters na. Zijn sterfjaar en verdere bijzonderheden over zijn leven na 1660, dus na zijn dertigste levensjaar, zijn onbekend. Van Baarlant is de dichter van een bundeltje arcadische poëzie: ‘De uytmuntende Dorimena’ (1652) Ga naar eind934, waarin het wemelt van herders en herderinnen, met gulle hand uitgestrooid over liederen als ‘Dorus ont-schuldinge over de gemeynde vryagie by de rijcke Charistometa’, ‘Een weynigh waan-sucht van Damus, over de liefde van sijn lieve, en bevallige Starusiane, of schoone Mesia’, of een ‘Sonnet, op de uyt-muntende wijs-heyt van de vernuftige Darise, en de wel-leventheit van de beleefde | |
[pagina 370]
| |
Delma’. Deze twee-en-twintigjarige dichter was wel heel diep in het drijfzand van het Klassicisme verzonken, en de ‘Boertige vryagie van Piet, en Tryn’, natuurlijker van toon en inhoud, maar nu en dan vrij plat, schijnt haast op een vergissing te berusten. Het bundeltje, dat hoegenaamd geen letterkundige waarde bezit, opent met een veertigtal emblemata Ga naar eind935 in de trant van Cats, waarvan het trouwens onmiskenbare navolgingen zijn. Een aantal vierregelige rijmen op onderwerpen als de zeven deugden en ondeugden, de zeven kunsten, de drie-gunst-godinnen, de drie furiën, de negen Muzen, de zeven planeten enz. wijzen op invloed van Huygens. Wanneer hij in een van zijn minneliedjes, ‘Het hittigh stralen van de son’ Ga naar eind936, spreekt van het ‘geluckigh vloytje, dat door-kruypt mijn Dorimenaas suyv're leed'tjes, en door haar borsjes heene sluypt’, combineert hij de liefelijkheid van Hoofts minnelied met de smakeloosheid van een John Donne. Dat zijn neigingen wel meer in de richting van het Euphuïsme en verwante stromingen uitzwierven, bewijst een achterin het bundeltje opgenomen prozafragment: ‘Dorimenaas behaaghelijcke droom, verhaalt aan de Goesche juffertjes’ Ga naar eind937, dat in de vernuftstijl van die dagen, misschien in navolging van Heemskercks ‘Batavische Arcadia’, is geschreven. Verder bestaat dit boekje in hoofdzaak uit gelegenheidsgedichten op Goese en Dordtse familieleden en bekenden Ga naar eind938 en uit een groot aantal verzen van korter en langer adem op Dorimena en andere meisjes, waaronder enkele op haar dood Ga naar eind939. Is deze Dorimena een dichterlijke verbeelding, symbool van een jeugdliefde, die moest sterven toen haar minnaar zich met Gebelia Grenouw ging verloven, of verbergt zich achter deze arcadische naam wellicht een vriendinnetje van de jonge Leidse student? Een andere vraag, die bij het lezen van deze verzen oprijst, is die naar de Dordtse relaties van Van Baarlant. In Dordrecht verscheen de ‘Uyt-muntende Dorimena’, hier vond hij zijn vrouw, hier kende hij verscheidene ingezetenen, o.a. de dichters Matthijs van der Merwede en mr. Adriaen van Nispen, voor wie Van Baarlant lofdichten heeft geschreven Ga naar eind940, het enige werk dat we verder van hem kennen. Heeft hij misschien enige tijd in Dordrecht gewoond? Maar waartoe al deze vragen over een dichter van zo weinig betekenis als deze jonge Goesenaar, die in later jaren - aangenomen dat hij niet jong gestorven is - waarschijnlijk zelf geglimlacht zal hebben over dit boekje uit zijn studententijd. In 1658 heeft Michiel van Baarlant nog een bundel(tje) * ‘Mengeldichten’ Ga naar eind941 uitgegeven; dat kennen we echter alleen maar van naam. Zolang er geen exemplaar van gevonden wordt, zal het dus een open vraag blijven of deze laatste dichter uit het tijdperk, dat we hier behandelen, de dichternaam inderdaad niet verdient, dan wel of hij in zijn later werk toch een zekere hoogte in de poëzie heeft bereikt, ‘De uyt-muntende Dorimena’ geeft in dit opzicht echter al bitter weinig hoop. |
|