Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
III. De rederijkersEerst tegen het midden van de vijftiende eeuw vinden we op de Zeeuwse eilanden de duidelijke sporen van letterkundig leven. Een enkele Middelburgse geestelijke Ga naar eind1 schreef, nog in de veertiende eeuw, een kloosterkroniek die verloren ging, en indien Melis Stoke een Zeeuw was Ga naar eind2, is hij de oudste vertegenwoordiger, zo niet van de eigenlijke letterkunde, dan toch van de wetenschap in Zeeland. Op Paasdag 1390 trad Willem van Hildegaersberch er met twee andere sprooksprekers voor het grafelijke hof op Ga naar eind3, maar we weten noch of zijn optreden een aanwijzing is, dat Zeeland zelf geen kundige minstrelen bezat, noch of die beide medespelers misschien toch Zeeuwen waren. Bijna een eeuw voordat we van de eerste rederijkers in Zeeland horen, vinden we melding gemaakt van spelen, die te Middelburg werden opgevoerd door de scholieren van de grote (d.i. Latijnse) school, onder leiding van hun rector Ga naar eind4, en we mogen aannemen dat het schooldrama evenals elders ook in Zeeland bekend is geweest, al vloeien ook op dit terrein de bronnen schaars en al is ons van opgevoerde spelen uit de veertiende en de vijftiende eeuw er ook niet één bij name bekend gebleven. Tegen het midden van de vijftiende eeuw gaat het letterkundig leven in Zeeland zich met vaster lijnen aftekenen. Uit Vlaanderen en Brabant dringen ongeveer tegelijkertijd twee stromingen de Noordelijke gewesten binnen: de conste van rhetoriken, die aanhang verwerft onder de handel- en neringdrijvende burgerij, en het Humanisme, dat de geestelijkheid en in 't algemeen de intellectuelen opwekt en aanzet tot wetenschappelijke en letterkundige arbeid. De eerste bedient zich van de volkstaal, goeddeels door Franse woorden verbasterd; de voertaal van het Humanisme echter is het Latijn. Van enig contact tussen deze beide stromingen blijkt, althans in Zeeland en vóór de zeventiende eeuw, niets; elk volgt haar eigen weg en werft haar eigen aanhangers. De merkwaardige instelling der rederijkerskamers, in het begin der vijftiende eeuw in Vlaanderen onder Franse invloed ontstaan uit kerkelijke of geestelijke broederschappen, heeft zich al vrij spoedig ook over Zeeland verbreid Ga naar eind5. Daargelaten of de Middelburgse kamer inderdaad van 1430 dateert, en dus de oudste uit alle noordelijke gewesten is, vast staat dat tegen het eind van de vijftiende eeuw, als in Holland en de overige gewesten van het Noorden rederijkerskamers nog maar sporadisch voorkomen, in Zeeland gilden gevonden worden in Middelburg, Vere, Goes en Reimerswaal, en bovendien in de toen nog geheel tot Vlaanderen behorende plaatsen Sluis, Hulst, Aksel en Zaamslag. In Goes heeft in of vóór 1481 een landjuweel plaatsgevonden, in Hulst in 1483, in Reimerswaal in 1507, in Dordrecht, de eerste stad buiten Zeeland, waarvan we dit horen, pas in 1552. Duidelijk blijkt uit deze feiten dat de rederijkerij door Zeeland uit het Zuiden naar de Noordelijke gewesten is doorgedrongen. De invloed van de rederijkers op het maatschappelijke en geestelijke leven, en met name hun aandeel aan de Hervorming, is niet licht te onderschatten Ga naar eind6. Vooral in de zestiende eeuw, het tijdperk van hun bloei, waren zij een factor waarmede kerk en staat beide rekening hadden te houden. In de loop der jaren waren hun macht en hun bezittingen gelijkelijk toegenomen; overal genoten ze de bescherming van de overheid, en aan hoogdagen en ommegangen verleenden ze een luister, die geen ander gilde | |
[pagina 72]
| |
in dezelfde mate kon aanbieden. De pracht van hun vertoningen, de humor en de ernst van hun spelen, hun vrijmoedige kritiek op kerk en maatschappij maakten hen gezien bij het volk, bij de magistraat, die hen op het stadhuis, zogoed als bij de burgerij, die hen op het marktplein zag spelen. De rederijkersfeesten vormden een band tussen de gildebroeders van de verstverwijderde plaatsen als geen ander gilde bezat, en maakten hen tot leden van één grote, wijdverbreide nationale organisatie. Voor de rederijkers was de kunst in vele gevallen, vooral in de zestiende eeuw, middel, geen doel. Hun spelen van sinne hadden dikwijls geen andere strekking dan het volk te onderwijzen en te stichten, en de aandacht te richten op maatschappelijke of kerkelijke misstanden. Uit het volk voortgekomen, spraken zij uit wat er leefde en woelde in de hoofden en de harten. De ontevredenheid over de ongebonden levenswijze van sommige priesters en de grote staat, die de kanunniken voerden, het gemor over de misbruiken, waartoe de aflaathandel aanleiding gaf, verschil van inzicht met de leer der kerk over het leerpunt der goede werken, elke uiting van misnoegen en kritiek kon in hun spel onder woorden worden gebracht. Daarmede werd de grond gelegd voor de strijd, die overheid en rederijkers vooral in het tweede kwart van de zestiende eeuw met felheid zouden voeren, en die, anders dan men verwachten zou, geen einde heeft genomen toen de omstandigheden zich in die mate gewijzigd hadden, dat het eertijds verbodene nu uitsluitend geoorloofd was geworden. Nauwelijks toch was het Calvinisme aan de macht gekomen, of de kerk keerde zich met rigoristische gestrengheid tegen de rederijkers, die in zo belangrijke mate tot haar overwinning hadden bijgedragen, en ook ditmaal vond de kerk de overheid aan haar zijde. Voor deze bestrijding bestond tweeërlei reden. In de eerste plaats toch waren, vooral ten plattelande, de opvoeringen van de rederijkersgilden een welkome aanleiding tot losbandigheid en brooddronkenheid, en in de tweede plaats was het, in 't bijzonder op Zuidbeveland, waar dit verzet dan ook het sterkst was, vooral het Rooms-Katholiek gebleven deel der bevolking, dat zich in deze gilden verenigde en er de voorreformatorische traditie voortzette. Langer dan een eeuw heeft deze strijd geduurd en het einde van deze schermutselingen kwam pas, toen het Calvinisme niet alleen in naam, maar ook in feite onder heel het Zeeuwse volk ingang had gevonden, zodat de rederijkerskamers òf te lichtzinnig werden geacht, òf, zoals op Zuidbeveland, door gebrek aan leden hun natuurlijke dood stierven. Alleen in de steden, waar ze een ander karakter droegen en meer te vergelijken zijn met de achttiende-eeuwse dichtgenootschappen, konden ze hun bestaan langer rekken: de Middelburgse en Vlissingse kamers tot het laatst der zeventiende, de Veerse kamer zelfs tot het eind der achttiende eeuw.
| |
Bestrijding door overheid en kerkOok uit Zeeland zijn ons voorbeelden bekend van maatregelen, door de overheid genomen om aan de hervormingsgezinde tendenzen der rederijkers paal en perk te stellen. Op 21 Februari 1535 vermaande de raad van Zieriksee het rederijkersgilde der stad, ‘dat sy niet en (zouden) speelen, dat schandeloos is’ en in het vervolg van hetgeen zij wilden opvoeren aan de burgemeester zouden kennis geven Ga naar eind7. Deze vrij vage mededeling doet vermoeden dat onder de Zierikseese rederijkers hervormingsgezinden waren, alhoewel daarvan verder niets blijkt. Opmerkelijk is dat de opvoering van ‘Den Boom der Schriftueren’ in 1539 door de Middelburgse rederijkers geen aanleiding schijnt te hebben gegeven tot enige verbodsbepaling, alhoewel de geestelijkheid in dit spel fel werd gehekeld en het tien jaar later | |
[pagina 73]
| |
op een lijst van verboden boeken werd geplaatst. In 1563 voerden de rederijkers van Kapelle op Zuidbeveland een klucht op, waarin de broek van de Heilige Franciscus een belangrijk aandeel scheen te hebben gehad. De geestelijkheid maakte er werk van, de zaak kwam zelfs voor de Landvoogdes, maar per slot van rekening bleek een en ander op een vergissing te berusten Ga naar eind8. Van heel wat feller aard was de oppositie van het Calvinisme tegen de rederijkerij. Al in 1581 besloot de particuliere synode van Zeeland om bij de Staten van het gewest aan te dringen op ‘executie van de 26e vraghe der particuliere questien des Dortschen synodi aengaende de rhethoryck-spelen’ Ga naar eind9, in overeenstemming met het kort daarop door de te Middelburg gehouden nationale synode genomen besluit, dat inzake de kamerspelen ‘een ijeghelick aenhouden sal bij syne overheyt, dat onstichtynghe gheweert wordt’ Ga naar eind10. Ook de Haagse nationale synode van 1586 keerde zich tegen de rederijkersspelen, als aanleidingen tot onstichtelijkheid Ga naar eind11. Nergens is het verzet van overheidswege tegen de rederijkers zo krachtig en aanhoudend geweest als in Zeeland, klaarblijkelijk omdat hier de aandrang van de kerk het grootst was. In een reeks van plakkaten hebben de Staten zich telkens weer tegen de batementspelen gekeerd, in 1583, 1590, 1591, 1621, 1625, 1636, 1639, 1646, 1652 en 1673 Ga naar eind12. Dat deze verordeningen telkens weer hernieuwd moesten worden, wijst er op hoezeer de rederijkersgilden op de Zeeuwse eilanden wortel hadden geschoten. Met name geldt dit voor Zuidbeveland, dat dan ook enkele malen afzonderlijk werd aangeschreven. Dat men vooral de Rooms-Katholieke rederijkers, die op dit eiland nog in organisatorisch verband verenigd waren, bedoelde, blijkt wel daaruit dat de gereglementeerde rederijkersgilden in de steden Middelburg, Vlissingen en Vere de bescherming van de overheid genoten Ga naar eind13. Dat de strijd van de Staten tegen de rederijkers was gericht, en niet tegen het opvoeren van toneelstukken in 't algemeen, blijkt duidelijk uit een besluit, dat zij slechts enkele jaren na de resolutie van 1591 namen. In hun zitting van 5 Augustus 1595 verscheen een tiental Zeeuwse studenten uit Leiden, die hun verzochten ‘hunne actie van exhibitie van zeker tragedie ende comedie’ met hun tegenwoordigheid te vereren. De Staten - er was een zoon van het Statenlid Caspar van Vosbergen onder de spelers - voldeden aan dit verzoek en schonken aan de studenten bovendien nog een gratificatie van £ 25 Vlaams, ‘boven alle oncosten, gedaen in 't erigeren van de stellingen, schilderen, kleederen ende anders-sins’ Ga naar eind14. Ook de Middelburgse kerkeraad had tegen deze opvoering geen bezwaar, wat uit zijn stilzwijgen mag worden opgemaakt Ga naar eind15. Uitdrukkelijk spreekt dit college trouwens steeds van rhetorijkers, niet van het toneelspel op zichzelf, al zullen op een enkele uitzondering na beide wel onafscheidelijk verbonden zijn geweest. In Zeeland, waar de overheid een veel grotere macht in kerkelijke aangelegenheden bezat dan elders Ga naar eind16, treedt de kerk trouwens veel minder fel tegen de rederijkers op dan in de andere gewesten. Dit felle optreden was hier onnodig, omdat de wereldlijke overheid zich hier agressiever betoonde dan bv. in Holland, waar de magistraat der steden meer libertijnsgezind was. Wanneer echter in 1602 de provinciale synode van Zeeland verzoekt ‘alsoo doort placaet van policie de rhetorijck-spelen om ghewichtighe redenen verboden zijn ende diesniettegenstande op velen plaetsen tplacaet dienaengaende niet onderhouden en wordt, dat het den E.E.heeren believe tverbodt van dien te vernieuwen, midtsgaders oock tegen de spelen in de latijnsche ende franssche scholen naerder te verclaeren, alsoo door sulcke onnoodighe ende ontstichtelijcke oeffeningen de jonckheijt haeren tijdt verliest’, wijzen Gedeputeerde Staten dit verzoek van de hand: | |
[pagina 74]
| |
‘alsoo hierop bij placate is voorsien, en connen die van den Rade niet voorder daerinne doen’ Ga naar eind17. Sindsdien kwam de rederijkerij niet meer ter sprake vóór 1618, toen men besloot om aan de synode te Dordrecht in bedenking te geven, de Staten-Generaal om een ‘algemeijne ordre’ te verzoeken tegen ‘de batementspelen en diergelijcke onbehoorlycheden’ Ga naar eind18. Het plakkaat van 9 Juni 1625 Ga naar eind19 richt zich klaarblijkelijk meer tegen rondreizende kermistroepen dan tegen rederijkers, maar dat van 15 Juli 1636 Ga naar eind20, dat aan de ambachtsheren van Zuidbeveland was gericht, noemt de ‘batement-spelen’ met name. Tien jaar later, op 31 Mei 1646, vaardigden de Staten een nieuwe verordening uit, aangezien hun ter ore was gekomen dat ‘in verscheyden quartieren deser provintie, vele insolentien ende dertelheden gepleecht werden, in rethorijck ende batement-spelen’, die daarom instantelijk verboden werden. Aan de officieren en magistraten, daartoe gekwalificeerd, werd scherp gelast, hieraan ‘sonder eenige ooch-luyckinge ofte dissimulatie’ de hand te houden Ga naar eind21. In 1654 richtte de classis van Zuidbeveland zich tot de Staten, die daarop de ambachtsheren van het eiland nogmaals herinnerden aan de eerder afgekondigde verbodsbepalingen Ga naar eind22. Niettemin moest de predikant van Hoedekenskerke, ds. Michael Eversdijk, op 13 Januari 1673 bij de classis een vertoog indienen over de ‘Confrerien of Landluydengilden’, waarbij zich ook gereformeerden lieten inschrijven. De predikant zette daarin in den brede uiteen dat deze confrerieën ‘van een puiren paepsen gront en aart’ waren, ‘superstitieus en afgodisch’ in haar oefeningen, vergezeld gingen van ‘profaniteit en goddeloosheit’ en geheel verschillend waren van ‘de borgerlike gilden en schutterien in de steden’ Ga naar eind23. Nog geen veertien dagen daarop volgde het plakkaat van de Staten van 24 Januari 1673, dat de rederijkersspelen nogmaals verbood Ga naar eind24, met uitzondering van die der geprivilegeerde kamers in de besloten steden Ga naar eind25. Het is het laatste van deze aard, dat door de Staten werd uitgevaardigd, maar er zijn bewijzen te over dat de gilden op Zuidbeveland er zich weinig of niets van hebben aangetrokken en rustig zijn doorgegaan met hun opvoeringen. In 1696 moesten kerkeraad en classis er in 's-Heer-Arendskerke en Heinkenszand verhinderen Ga naar eind26, en op 7 September 1700 moest de classis het besluit nemen om alle lidmaten te censureren die zich schuldig maakten aan ringsteken, gaaischieten, rethorijkspelen en soortgelijke vermaken. Toen de classis beval dat dit verbod van alle kansels bekend moest worden gemaakt, weigerden vier of vijf kerken, met die van Goes aan het hoofd, daaraan te voldoen, wat tot veel geharrewar aanleiding gaf Ga naar eind27. Op het laatst van 1711 kwam men er achter, dat de rederijkers van 's-Gravenpolder tegen Driekoningen een spel voorbereidden, waar natuurlijk een stokje voor werd gestoken Ga naar eind28. In Mei 1717 beloofde de baljuw van Zeeland Bewesten-Schelde nog eens aan de classis, ‘de Rhetorika op allerlei wijze te verhinderen’ Ga naar eind29. Wat hem daartoe aanleiding gaf is onbekend. Intussen schijnen in het begin van de achttiende eeuw ook de laatstovergebleven kamers op Zuidbeveland verdwenen te zijn, ongetwijfeld tengevolge van de toenemende invloed van het Calvinisme, alhoewel dat op dit eiland er nooit in geslaagd is, de oude Roomse godsdienst te verdrijven. Vooral de piëtistische predikanten hebben zich in de eerste helft van de zeventiende eeuw krachtdadig verzet tegen deze uiting van het middeleeuwse volksleven, die voor hen in de eerste plaats een overblijfsel was van de ‘Paepse superstitie’, Udemans noemt ‘batementen, camerspelen, ende andere sotte cluyten’ in één adem met ‘oncuysche ende dertele ghebaerden’ en ‘lichtveerdighe dansserijen’, waartegen hij op zeer besliste wijze stelling neemt Ga naar eind30. Eewoud Teelinck noemt ‘stellagie spelen zelve te spelen, ofte | |
[pagina 75]
| |
t'aenschouwen’ onder de ‘oneerlijcke ende ongeoorloofde vermakingen’ Ga naar eind31. Ook zijn broer Willem noemt ‘commedien, tragedien, batement-spelen, camer-spelen, lichtveerdighe speelkens, waer in veel onkuyssche, ergerlijcke, vuyle, gebaerden vertoont worden’ onder de ‘aenleydinge tot oncuysheyt’ Ga naar eind32, en had al eerder aan ‘vele genaemde gereformeerde Christenen’ verweten dat ze meewerkten aan de opvoering van batementspelen Ga naar eind33. Zijn zoon Maximiliaen sluit zich bij het oordeel van zijn vader hierover letterlijk aan Ga naar eind34. Ook Adriaen Hoffer keert zich tegen de rederijkers, ‘dewelcke alhoewel sy den naam van Reden-rijck draghen, evenwel nochtans duergaans redeloose, ende onbesnedene menschen sijn, die niet minder in haar leven en betrachten, dan het ghene sy tot stichtinghe voor den volcke schynen te willen voortbrenghen’, waardoor de ware poëzie in verachting wordt gebracht Ga naar eind35. Het is dan ook te begrijpen dat in tegenstelling tot de Walcherse steden in Zieriksee de rederijkerij in de zeventiende eeuw een kwijnend bestaan heeft geleid, al heeft ze er zich tot het laatste kwart van de eeuw weten te handhaven.
| |
MiddelburgDe oudste der Zeeuwse rederijkerskamers is het ‘Bloemken Jesse’ van Middelburg Ga naar eind36, en indien we de overlevering mogen geloven, die haar oprichting in 1430 stelt, is deze kamer tegelijk de oudste uit de Noordelijke Nederlanden. Het ligt trouwens voor de hand, deze in Zeeland te zoeken, het overgangsgebied immers tussen de kultuur van Noord en Zuid, de brug tussen de beide helften van de Dietse landen, waarin Noordbrabant met zijn moerassen en heidevelden en zijn gering aantal steden een wig had gedreven. Reeds was Middelburg in het begin der vijftiende eeuw een bloeiende koopstad, waarheen vooral uit Brabant en Vlaanderen vele kooplieden, maar ook vele geestelijken kwamen, en waarschijnlijk is door de laatstgenoemden de Middelburgse kamer in het leven geroepen Ga naar eind37, naar het voorbeeld der Vlaamse en Brabantse rederijkersgilden. Het oudste document dat de Middelburgse kamer noemt is de ordonnantie, die baljuw, burgemeesters, schepenen en raden der stad haar op 9 Januari 1484 verleenden Ga naar eind38. Uit deze brief blijkt dat de kamer Sinte-Anna tot patrones had, en haar jaarfeest vierde op de Zondag na het naamfeest van deze heilige (26 Juli). Wie tot het gilde wilde toetreden, moest zijn wens daartoe te kennen geven aan de deken en zijn gezworenen. Verzette niemand zich tegen zijn aanneming als gildebroeder, dan werd hij toegelaten tegen een intreegeld van acht groten en één groot voor de cnape. Bij overlijden van de gildebroeder verviel zijn pallore - de gebruikelijke naam voor het feestgewaad - aan het gilde; de gildebroeders waren daarvoor gehouden om de overledene ter aarde te dragen. 's Daags daarop ‘soe sal den deken als dan gehouden wezen eene memorie te doene van een singende misse van requiem van die penningen die onder hem liggen’, die alle gildebroeders moesten bijwonen. Kwamen rederijkers van buiten batementen of wagenspelen opvoeren, dan droegen de gildebroeders gemeenschappelijk de kosten. Tweemaal 's jaars legde de deken rekening en verantwoording af van de gelden, die hij onder zijn beheer had, en wel op de dag van de verkiezing van een deken, en op Sinte-Anna of de dag daarna. Iedere gildebroeder was verplicht zich een pallore te doen maken op eigen kosten, en minstens één in de drie jaar. Deze pallore, waarop het embleem der kamer geborduurd was, mocht niemand ter afdoening van schuld in ontvangst nemen; als officieel gewaad vertegenwoordigde het de goede naam van het gilde. Daarom mocht niemand ook met zijn pallore ‘in stoven | |
[pagina 76]
| |
noch in bourdeelen gaen noch in tavaernen tot eenigen dobbelspelen of droncken drijncken noch gheenderhande spel spelen ten ware scaetsen, balslaen of schieten’. Ook mocht men de pallore niet dragen op de plaats ‘daer eenige dootslagen geschien’ (als bv. bij terechtstellingen), en evenmin mocht men het kleed ‘in die lombaerde dragen’. Op al deze overtredingen stond verbeurte van het ambtsgewaad. Het privilege bevat verder enkele strafbepalingen voor leden die de repetities der op te voeren stukken niet bijwoonden of de hun toegewezen rol weigerden te spelen. Priesters en magistraatspersonen, die in het gilde traden, konden dispensatie krijgen van bepaalde voorschriften, bv. van het dragen van de pallore en het deelnemen aan de opvoeringen. Het stadsbestuur koos jaarlijks de deken, de gezworenen en de gildeknaap, ‘gelijck men in andere gilden doet’. Men kan hieruit gevoeglijk opmaken dat het een of ander Vlaams of Brabants rederijkersreglemeht als voorbeeld heeft gediend voor het Middelburgse, maar het is niet aan te wijzen welk. Deze ordonnantie, die nagenoeg volkomen gelijkluidend is met die van de Reimerswaalse kamer en op dezelfde dag als deze is uitgevaardigd Ga naar eind39, bleef slechts tot 1514 van kracht, toen het stadsbestuur op 17 Maart aan de kamer een nieuw privilege schonk Ga naar eind40. Dit privilege, dat merkwaardigerwijze van het oudere geen gewag maakt, stelde een overdeken en dertien ‘tabbeertdragers’ aan, die in het rood gekleed moesten zijn en elke vier jaar van de stad een nobel ontvingen. De magistraat nam op zich, te zorgen voor het onderhoud van de speelwagen van het gilde, en schonk bovendien maandelijks vijf schellingen tot onderhoud van de kamer, ‘mits condiciën en voirwaerden, soo wanneer dat de stad eenighe victorien maect ofte eenighen triumphe bedrive, zoo zullen deselve van de Rethorike gehouden zijn te spelen, ende der stad eere daarinne te bewaren, 't zy by batementen oft staande spelen’. Bovendien moest de kamer jaarlijks dertien ‘staande spelen’ opvoeren, en voorts op alle Zondagen tijdens de jaarmarkt een uitvoering geven, verder op alle heiligendagen, ‘insgelijks wanneer de scutters opscieten zullen’, op Sint-Joris, Sint-Sebastiaan ‘ende als de cleuveniers horen feeste houden van den zeven weën’. Al deze spelen moesten ‘spelen van genuchte’ zijn. Op Nieuwjaarsdag en Driekoningenavond moesten de rederijkers ‘naar ouder costume’ op het stadhuis een opvoering geven, en tenslotte waren ze gehouden om op Sacramentsdag en de dag van de processie ‘te spelen den ommeganck, ende de processie in ordinancie te helpen stellen ende onderhouden’ Ga naar eind41. Het privilege bevatte vervolgens de ordonnantiën van het gilde zelf, die gedeeltelijk overeenkomen met de bepalingen van het privilege van 1484. Er blijkt o.a. uit dat het aantal gildebroeders onbeperkt was, en dat elke gildebroeder het in zilver uitgevoerde insigne van de kamer op zijn borst moest dragen, of het in kleuren op zijn rok moest laten borduren. De Middelburgse rederijkers hebben steeds de bescherming van de magistraat genoten, en gedurende heel het bestaan der kamer, dat zich over een tijdsverloop van twee en een halve eeuw uitstrekt, blijkt nimmer iets van enig ernstig conflict tussen het gilde en de stedelijke regering; integendeel geniet de kamer van haar steeds bescherming en steun. Vóór de overgang van Middelburg naar de Staatse zijde draagt ze geheel en al het karakter van een geestelijk gilde. Ze had de leiding bij de grootse processies, die elk jaar op Sacramentsdag plaatsvonden, en bij alle gelegenheden die daartoe aanleiding gaven, trad ze met haar esbatementen voor de regering en het volk op. De kamer genoot dezelfde voorrechten, maar had ook dezelfde verplichtingen als de overige 22 gilden der stad. Met de drie schuttersgilden, die haar het meest verwant waren, wordt ze herhaaldelijk | |
[pagina 77]
| |
in één adem genoemd Ga naar eind42; in tijden van onrust is aan deze vier gilden de bewaking van de poorten opgedragen, en in 1575 worden deze gilden zelfs gerekend met burgemeesteren, schepenen en raden ‘het gansche corpus der stad’ te vertegenwoordigen Ga naar eind43. Het oudste spoor Ga naar eind44 van de aanwezigheid van een rederijkerskamer in Middelburg dateert uit 1444, wanneer ter gelegenheid van de jaarlijkse processie op H. Kruisdag (26 Juni) de stad aan de Westmonsterkerk £ 3 uitbetaalde wegens verleende hulp, ‘en ook om den boom van Yesse te helpen maken’ Ga naar eind45. Het jaar daarop waren de ‘esbatement-spelers’ van Middelburg in Vere, ‘als men onser vrouwen ommedrouch’ Ga naar eind46. De stadsrekening van 1480 vermeldt dat de loods, staande in ‘damerie’ (de amerij) Ga naar eind47, om de ‘wagenen’ daarin te plaatsen ‘van den Rethorike’ gedekt werd. Colijn, de koster van de Westmonsterkerk, werd van stadswege betaald omdat hij de wagen van Rethorica gestoffeerd en geverfd had, en ook wordt in dezelfde rekening nog gesproken van de toren van de Rethorike, klaarblijkelijk een van de requisieten Ga naar eind48. In 1483 kregen de gezellen van Rethorike, toen ze met enkele leden van de Wet in de Liebaard (de stadsherberg) vergaderd waren, een maaltijd. Toen ze op Driekoningenavond 1493 hun opwachting kwamen maken bij de koning van de stad, die op het stadhuis recipieerde, kregen ze een stoop Rijnwijn. In hetzelfde jaar schonk de stad hun laken, om er een zotsrok met twee kousen van te laten maken, en bovendien kreeg Willem Treurniet, als gouverneur van de kamer, vijf ellen rood en grauw laken ‘om daermede met der stede livreie gekleed te zijn’ Ga naar eind49 en van Rethorica twee poortkannen Rijnwijn, omdat ze een spel van sinne gespeeld hadden Ga naar eind50. In 1507 waren de Middelburgse rederijkers op het landjuweel te Reimerswaal, waar ze een prijs wonnen, die uit zeven tinnen stopen en tien tinnen kannen bestond. In Februari 1513 speelden ze ‘'t wagenspel’ op het stadhuis. Herhaaldelijk treffen we in de nu volgende jaren in de stadsrekeningen posten aan voor wijn, aan de rederijkers wegens hun opvoeringen geschonken Ga naar eind51. In 1518 trokken ze naar Goes ‘om den prijs te winnen’, en in 1525 werd hun £ 3 betaald voor een reis naar Reimerswaal Ga naar eind52.
| |
Den Boom der SchriftuerenEnkele maanden na het Gentse landjuweel van 1539, waar de Middelburgse kamer niet aanwezig was, gaf deze, op de 1ste Augustus van hetzelfde jaar, te Middelburg een opvoering van ‘Den Boom der Schriftueren’ Ga naar eind53. Dit spel, klaarblijkelijk door een van de ‘Sint Annen kinderen’ zelf gedicht, vertoont zo al geen Lutherse, dan toch een Erasmiaanse strekking Ga naar eind54. Medecyn der Sielen, d.i. Christus, en Menschelijcke Leeringhe strijden om het bezit van de non Elck Bysonder, die in het prieel van Suyver Consciencie onder de Boom der Schriftueren ligt te rusten. Aanvankelijk wint Medecyn der Sielen haar gunst, maar Eyghen Wijsheyt en Natuerlijcke Begheerte, de dienaars van Menschelijcke Leeringhe, weten haar door schoonklinkende woorden en beloften over te halen en voeren haar met zich mee als de toekomstige bruid van hun heer. Gheloove, door Medecyn der Sielen tenslotte opgeroepen om een einde te maken aan het rijk van Menschelijcke Leeringhe, redt met ‘het sweerdt van twoort Gods’ Elck Bysonder uit de macht van Menschelijcke Leeringhe en brengt haar terug tot haar ‘eerste lief’. De strekking van ‘Den Boom der Schriftueren’ en die van de Gentse spelen lopen niet ver uiteen, maar hoeveel scherper is de toon der Middelburgse rederijkers, hoeveel directer hun aanval op de kerk en de geestelijk- | |
[pagina 78]
| |
heid. Hoe hatelijk is de voorstelling der priesters, zoals Menschelijcke Leeringhe ze aan Elck Bysonder afschildert: Verslint eenen kemel, maer een mugge wilt cleesen
voor tvolc, om te cryghen goet of ghelt;
doen si u ghebot niet, segt: tis eenen geest die u quelt.
Doet zielmissen doen, vigelien en memorien,
dertichsten, jaerghetyden, so crijchde ghewelt.
Prijst broerscappen, ghilden van grooter victorien,
preect parabelkens voor dees dantelorien,
en ghelaet u alleens in u vertalen,
dat ghi de sluetels hebt vander eewiger glorien
so devoot, al soudy God vanden cruyce halen
Ga naar eind55.
Scherp bestrijdt de anonyme schrijver van het spel, die we wel onder de Middelburgse rederijkers zelf te zoeken zullen hebben, de leer der goede werken, niet minder scherp ook de aflaathandel, en in geen ander rederijkersspel uit deze tijd treft men een zo felle, onomwonden belediging der geestelijken aan, die hier beurtelings Farizeeën, antichristenen, Bels dienaren, grijpende wolven in schaapskleren en ‘standaertvoerders van Lucifers wempelen’ worden gescholden. Literaire verdiensten bezit het spel niet; het is, als vele andere soortgelijke spelen uit de zestiende eeuw, hier en daar langdradig en veelal niet meer dan berijmd proza, zodat in alle opzichten de inhoud merkwaardiger is dan de vorm. Het feit dat het in de zestiende- en zeventiende-eeuwse uitgaven steeds gevolgd wordt door ‘Een spel van sinnen op tderde, tvierde, ende tvijfde capittel van dwerck der apostolen’ Ga naar eind56, heeft aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat dit apostelspel uit dezelfde tijd allereerst, maar bovendien ook uit dezelfde kring afkomstig zou zijn als het Middelburgse spel. Wanneer de spelers zich in de proloog ‘wy scholieren’ noemen, zou men geneigd zijn aan de ‘Missus scholieren’ van Vere te denken. De Brabantse eigenaardigheden van de tekst kunnen op rekening van een Antwerpse drukker worden gesteld, te meer omdat ze niet in het rijm voorkomen. Bewijzen voor een Zeeuwse afkomst van dit spel van sinne zijn er echter niet Ga naar eind57. Dit apostelspel, terecht gekenschetst als ‘het ketterproces op de planken’ Ga naar eind58, behandelt ‘van woorde te woorde’ de in de drie bedoelde hoofdstukken der Handelingen beschreven geschiedenis: de prediking van Petrus en Paulus, de genezing van de kreupele, hun gevangenneming en verhoor, hun bevrijding uit de gevangenis, opnieuw hun gevangenneming en verhoor, en tenslotte hun moedig doorstane geseling. De apostelen treden hier op als representanten van de ‘Duytsche doctoren’, de nieuwe predikers die de mensen leren dat zij ‘door Christum alleene de salicheyt ontfaen’. Ook uit dit stuk spreekt duidelijk de haat tegen een geestelijkheid, die door haar leven het recht op Evangelieprediking in de ogen van het volk verbeurd had en daarmede de weg had geëffend voor een beweging, die in enkele tientallen jaren tot haar ondergang zou leiden. De lijst der verboden boeken, in 1550 op bevel der Keizerlijke Majesteit door de universiteit van Leuven opgemaakt, veroordeelde met de Gentse spelen van 1539 ook ‘Den Boom der Schriftueren’ en ‘Een spel van sinnen’ als ketters Ga naar eind59. En indien een zekere overeenkomst tussen het Middelburgse spel en ‘Tspel van de Cristenkercke’ van de Roomse Reinier Pouwelsz het vermoeden wettigt, dat deze Utrechtse rederijker zijn stuk bedoeld heeft als een tegenhanger van ‘Den Boom der Schriftueren’ Ga naar eind60, dan blijkt daaruit dat dit spel van sinne toch meer beroering heeft gewekt | |
[pagina 79]
| |
dan de absolute stilzwijgendheid der Middelburgse archieven zou doen vermoeden.
Intussen schijnt de magistraat de kamer naar aanleiding van deze opvoering geen moeilijkheden in de weg te hebben gelegd, en het rederijkersleven ging zijn gewone gang. Op Meidag 1549 kwamen de kamers van ‘Drysen’ (? lees: Sluys?) in Vlaanderen, Goes, Vere en Vlissingen te Middelburg vóór het stadhuis een spel van sinne spelen Ga naar eind61. In 1556 werd £ 2 betaald aan mr. Jan Apart, ‘over dat hij gemaect heeft 25 of 26 speelen sprekende op theijlyghe cruijsce om jaerlicx te dienen ende ghespeelt te worden inden ommeganck deser stadt’. Deze Jan Apart (Appaert, Happaert) zal ongetwijfeld tot het rederijkersgilde hebben behoord, evenals zijn compagnons Joos Maninc en Joos Mahyeu (Mahuij), met wie hij in de stadsrekeningen van deze tijd herhaaldelijk genoemd wordt. In 1550 kregen beide laatstgenoemden 20 schelling ‘over dat zij luijden op den omme-ganckdach tspel vuijtgebrocht hebben noepende tvlieen vande kinderen van Yesarel duer troode meel (sic)’. In 1552 kregen Jan Appaert en Joos Mahuij £ 4 ‘over dat zij luijden met huere consoorten vuijtgebrocht hebben tspel van Faro ofte den vuijtganck vanden kinderen Ysrael vuijten landen van Egipten’, een spel dat ook later nog herhaaldelijk werd opgevoerd, en dus in de smaak schijnt te zijn gevallen Ga naar eind62. Naar alle waarschijnlijkheid is van deze spelen niets bewaard gebleven Ga naar eind63. In 1559 besloot de raad om aan de kamer 100 gulden te betalen, waarvoor deze zich moest verbinden om aan het einde van de processie ‘te furnieren van schilderie ende van personagien ende sieraed alzulcke vijf tavreelen’ als zij haar ‘in partraituere’ vertoond had. De stad zou dan de stellage doen plaatsen en tegen een redelijke beloning ambachtslieden verschaffen Ga naar eind64. In 1564 besloot de raad om aan de rederijkers 25 Carolusguldens te schenken ‘tot den oncosten, die syluyden doen sullen desen toecommenden ommeganck uit speelen van tmeyespel boeven de costen van der stellayge te stellen’ Ga naar eind65, maar welk dit Meispel geweest is, vernemen we niet. In 1565 voerde het gilde vóór Palmzondag in de vasten het spel van Sint-Jans onthoofding op Ga naar eind66; ook maakte het in hetzelfde jaar een ommegang ‘tot eere vander stadt’ Ga naar eind67. De publicatie op de viering van Ommegangdag en Sacramentsdag, die in 1566 werd uitgevaardigd, legde een sinds lang bestaande gewoonte vast, toen ze voorschreef ‘dat alle de gesellen van der Rethoricke hemzelven zullen vougen om de processie, ambochten ende spelen in ordonnantie te stellen ende voort te doen gaene, op de correctie voorscreven’ Ga naar eind68. Toen in hetzelfde jaar Middelburg met een aanval van de ontevreden elementen bedreigd werd, die zich onder aanvoering van Pieter Haeck verenigd hadden, vaardigde de overheid op 25 Februari een ordonnantie op de dagwacht uit, waarbij de bewaking der poorten werd opgedragen aan personen, ‘genoemen uuyt het corpus van de drie schutteriën ende Retorica’ Ga naar eind69. Kort daarop werden dezelfde corporaties ook met de nachtwacht belast Ga naar eind70. In de volgende jaren van beroering werd deze opdracht herhaaldelijk vernieuwd Ga naar eind71, Tijdens het beleg van Middelburg gaven deken en beleders van het gilde van hun loyaliteit blijk door de schenking van ‘een zilvere cop’ aan de overheid Ga naar eind72. Dit gebeurde in 1572, maar in de jaren daaraan voorafgaande schijnt de verhouding tussen de kamer en de magistraat niet altijd even ideaal te zijn geweest. Jan Happaert, die zo hij al geen factor van het gilde was, dan toch als de auteur van tal van spelen daarin een vooraanstaande plaats bekleedde, werd in 1567 door burgemeesters en schepenen ‘ter cause van de religie ende oproer’ uitgewezen Ga naar eind73, | |
[pagina 80]
| |
en we kunnen ons bezwaarlijk voorstellen dat zijn ketterij enerzijds, zijn verbanning anderzijds respectievelijk op de overheid en op het gilde een goede indruk heeft gemaakt. Houdt hiermee wellicht verband, dat wet en raad op 30 October 1568 besloten om aan de rederijkers bekend te maken dat zij ‘om sekere redenen, hen daertoe porrende ende moverende’, de bijeenkomsten van het gilde voor zes maanden schorsten? Ga naar eind74
| |
Adolphus van LareIn 1569 schreef Adolphus van Lare, in wie we wel een lid van de Middelburgse kamer zullen moeten zien, een kort wagenspel voor het barbiers- (en chirurgijns-) gilde van de stad, dat jaarlijks op de ommegangsdag, drie weken na Pinksteren en elf dagen na Sacramentsdag, door vier van de jongste leden van dit gilde gespeeld zou worden Ga naar eind75. Wetgeleerden, Farizeeën en doctoren spannen samen tegen Christus en besluiten om hem de overspelige vrouw voor te leiden, Ende vragen zijn advijs tot deeser stonden
Oft hij dit vrouken wil gracie verleenen
Oft dat men se duer haer misdaet sal steenen.
Salmense steenen soe is barmharticheijt buijten geset,
Gheeft hijse gratie soe breeckt hij Moijses wet,
Aldus wordt hij beschaemt in allen hoecken.
Maar wanneer Christus dan in het zand schrijft en tot de omstanders zegt: ‘Die sonder sonde is die worpe den eersten steene’, vluchten allen, en Christus blijft met de vrouw alleen achter. Veel meer dan een parafraserende uitbeelding van het bekende Nieuwtestamentische verhaal is dit spel niet. Van Lare was, toen hij dit spel in het rekeningenboek van het gilde neerschreef, deken van het Chirurgijnsgilde, waarvan hij in 1573, tijdens het beleg van de stad, beleder was. We weten verder niets van hem, en zijn naam komt onder de ons bekende leden van het rederijkersgilde niet voor. Maar ook al heeft hij daartoe niet behoord, zijn werk vertoont naar vorm en naar inhoud zozeer alle kenmerken van de rederijkerspoëzie, dat het in dit kader vermeld dient te worden Ga naar eind76.
| |
De legende van den Geusen troubeleUit 1573 of kort daarna dateert ‘De legende van den Geusen troubele over Zeelant van den jare 1572 ende l573’, die ons, voorafgegaan door een referein en gevolgd door ‘een liedeken op te benautheyt van Middelborch uit beleggen van de Geusen uit jaer 1573 in Januario stilo curie, op de wyse: Der minnen saet’ in een handschrift bewaard is Ga naar eind77. De schrijver, die zich achter de zinspreuk ‘Niet sonder maer’ verschuilde, was klaarblijkelijk een Middelburgs rederijker. De gebeurtenissen van 1572 en 1573 heeft hij meegemaakt; enkele bijzonderheden over het beleg van Middelburg en de krijgsgebeurtenissen, die daarmede verband hielden, zoekt men in andere geschiedbronnen tevergeefs. Als ijverig Spaansgezinde en Rooms-Katholiek betreurt hij de loop van zaken in 1572, waaronder de overgang van Vlissingen naar de Geuzen hem het meest ter harte gaat. ‘Tfy Vlissingen’ klaagt hij, Tfy Vlissingen, hoe ghy u onteert hebt,
u selven doende die groote scande
dat ghy uwen rock nu omgekeert hebt,
met boeren, met Geusen menigerande,
en de angst besluipt hem, dat ook Middelburg, ‘dblomken van den lande’ | |
[pagina 81]
| |
in hun handen zal vallen. ‘Tis te scoonen bloeme voor sulcken guyten’, meent hij, maar wat hij zich aanvankelijk, in zijn angst, als onmogelijk gedacht heeft, wordt weldra een feit. Nadat de opstandelingen heel Zeeland in hun macht hebben gekregen, valt tenslotte ook de hoofdstad in hun handen, nadat de burgerij door een beleg van bijna twee jaar uitgehongerd was. Daer therte flau is, daer wort den cop laff.
Diaer 73, naer shoofs schryvens wys,
opten vetten Donderdach, de stadt men opgaff,
tsuccoers faelgeerde, de vaert was vol ys.
Daer en was geenen troost noch goed advys,
de borghers waren gheexcuseert,
de schamel kinderen broesch als een rys
hebben ter dood toe ghepersevereert.
Deendracht der borgheren den peys passeert
die God haer deur syn Exalencie sandt.
De Prince heeftse gheaccepteert,
want hyse lancmoedich vol patientie vandt.
God geve ons vrede vur [voor] een sententie, want
al synse van honger som op straet gestorven,
haer assistencie is te laet verworven.
Deze slotregels van het gedicht, dat ongeveer 500 regels telt en een tamelijk uitvoerige beschrijving van de oorlogsfeiten en de nood der belegerde stad geeft, bewijzen dat de onbekende auteur niet veel meer dan een rijmelaar was. Men zal hem in elk geval niet moeten zoeken onder de rederijkers die na de overgave der stad deel uitmaakten van het gilde, want ongetwijfeld zullen deze allen althans in naam Hervormd en anti-Spaans zijn geweest. Waarschijnlijk zal de gezindheid der gildebroeders het enige zijn geweest, waarin de kamer van na de overgang van Middelburg zich zal hebben onderscheiden van die van vóór 1574; van enige verandering, laat staan van een nieuw reglement, vernemen we althans niets. De kamer zal zich, als overal elders, aan de veranderde omstandigheden hebben aangepast, en de toevoer van nieuwe leden, die we als waarschijnlijk mogen veronderstellen, zal dit proces in de hand hebben gewerkt. De berichten uit de stadsrekeningen van na 1574 over de kamer geven de indruk, dat alles op de oude voet wordt voortgezet. Alleen zou men er uit kunnen opmaken dat het toezicht op de op te voeren stukken strenger was dan vroeger; zo benoemt de raad in 1582 een commissie, waarin o.a. de overdeken van het gilde, mr. Pieter van der Baerse, secretaris van Middelburg, zitting had, om het spel van zinnen door te zien dat de kamer op Tweede Pinksterdag wilde spelen Ga naar eind78.
In 1589 liet de kamer, misschien ter ere van de intocht van Maurits in Middelburg Ga naar eind79, een blazoen maken Ga naar eind80, waarschijnlijk ter vervanging van een ouder, dat verloren gegaan is. Twee jaar later lieten de gildebroeders zichzelf uitschilderen Ga naar eind81; dit schilderij is echter verloren gegaan. Ook werd in 1592 de oudst bewaarde gildepenning geslagen Ga naar eind82. Uit een en ander mag men opmaken dat de kamer tegen het eind der zestiende eeuw een bloeitijd beleefde, waarin zij trouwens de welvaart en de voorspoed van Middelburg in deze jaren weerspiegelde. Overigens deed deze bloei geen dichttalenten ontluiken. Uit het eind der zestiende en het begin der zeventiende eeuw bezitten we enkele volmaakt kunsteloze refereinen, door de timmermansbaas Pieter Joossen, bijgenaamd Altijt Recht Hout Ga naar eind83, toegevoegd aan het door | |
[pagina 82]
| |
hem aangelegde gildeboek van het timmermansgilde, waarvan hij in 1594 deken werd; deze refereinen dateren uit 1595 en 1621. Pieter Joossen begon in 1602 bovendien aan een kroniek te werken, die klaarblijkelijk bedoeld was als een vervolg op die van Reygersberch; toen hij in 1626 stierf, had hij de geschiedenis van Middelburg van 1551 tot 1572 er in beschreven. Noch zijn proza, noch zijn poëzie bezit ook maar enige letterkundige waarde Ga naar eind84.
In 1613 begint de Middelburgse kamer zich opeens op landjuwelen te vertonen, waarvan ze zich sinds het rederijkersfeest van Reimerswaal in 1507 als het ware angstvallig verre had gehouden. In Juli verscheen ze op het feest van de Vlaamse rederijkerskamer ‘'t Wit Lavender’ te Amsterdam, waar ze de eerste prijs voor de beantwoording van de vraag verkreeg, en bovendien de enige prijs, die was uitgeloofd voor ‘tbeste liedeken’ Ga naar eind85. Een maand later waren de Middelburgse rederijkers op het landjuweel van de ‘Wijngaertrancxkens’ te Haarlem, waar Hendrik Cannenburgh (zinspreuk: Godt is mijn burcht) de eerste prijs wegdroeg voor het antwoord Ga naar eind86. Met hem dongen nog twee andere leden van het gilde mee naar de prijzen. Toen de Amsterdamse kamer ‘'t Wit Lavender’ in Mei 1624 weer een ‘reden-feest’ organiseerde, sprak het vanzelf dat het ‘ Bloemken Jesse’, na haar succes van 1613, er niet op het appèl zou ontbreken. Cannenburgh, in deze jaren de meest op de voorgrond tredende figuur onder de Middelburgse rederijkers, oogstte er ook ditmaal succes: zijn antwoord op de vraag kreeg de enige uitgeloofde prijs, zijn referein de eerste, en bovendien kreeg Middelburg nog de prijs ‘van 't verst' coment’ Ga naar eind87. Ook aan het landjuweel van de Vlaamse kamer der ‘Wit-Angieren’ te Haarlem in Juni 1629 nam Middelburg deel, ditmaal in gezelschap van Vlissingen en Vere. Op deze wedstrijd, waar de bloem der Hollandse en Zeeuwse rederijkers tezamen was gekomen, kon echter zelfs Cannenburgh geen prijs wegdragen Ga naar eind88. Toen de ‘Blaeu Acolye’ van Vlissingen op de 1ste Juli 1641 een rederijkersfeest gaf, was Middelburg daar natuurlijk vertegenwoordigd. Als ‘naeste bueren’ werden de gildebroeders er speciaal welkom geheten. Cannenburgh schijnt intussen gestorven te zijn; zijn opvolger als de woordvoerder van het ‘Bloemken Jesse’ was Samuel Bollaert (zinspreuk: Patientie verwint). Deze nieuwe ster aan de rederijkershemel verliet het tournooi met drie prijzen: de eerste voor het kniewerk, de derde voor het lied, en de enige voor ‘'t best pronuncieren’ Ga naar eind89, zodat zijn confraters alle reden hadden om tevreden te zijn. De nieuwe gildepenning, die ze in dit jaar lieten slaan, houdt wellicht met de in Vlissingen behaalde triumfen verband Ga naar eind90. Ook in haar eigen stad liet de kamer van tijd tot tijd van zich horen. In Juli 1621 richtte ze een vertoog tot de raad, waarin ze mededeling deed van een verzoek, haar door verscheidene liefhebbers en patriotten gedaan, om openbaar een spel op te voeren van ‘de tyrannie der Spanjaarden en hare adherenten, en hoe miraculeuselijk God deze landen van derzelver tyrannie heeft beschermd’. De raad besloot om de compositiën, die van deze vertoning gemaakt waren, door de regerende burgemeesters en de pensionaris der stad te laten overlezen in het bijzijn van enkele predikanten, waarna deze commissie haar een rapport zou uitbrengen Ga naar eind90a. De afloop van deze kwestie is onbekend. Het verzet der Zeeuwse burgerij tegen een eventuele verlenging van het Bestand vond onder de rederijkers klaarblijkelijk een krachtige weerklank. Drie rederijkers uit dit tijdperk treden meer dan de anderen op de voorgrond. Het zijn Cannenburgh en Willem Wijnants, en enkele tientallen jaren later Samuel Bollaert.
| |
[pagina 83]
| |
Hendrik (van) CannenburghHendrik (van) Cannenburgh Ga naar eind91 is de meest productieve onder de zeventiende-eeuwse leden van het Middelburgse gilde geweest, waarvan hij in 1616 deken en in 1621 boekhouder was. Zijn publicaties beslaan ongeveer een kwarteeuw (1602 - 1629) en zijn ten dele van politieke aard. Behalve de al eerder genoemde antwoorden in de refereinbundels van de ‘Wijngaertrancxkens’ (1613) en ‘'t Wit Lavender’ (1624) en misschien nog een geuzenlied op de slag van Nieuwpoort Ga naar eind92, dat dan zijn oudste werk zou zijn, gaf hij vier vlugschriften uit, alle met zijn zinspreuk ‘Godt is mijn burcht’ ondertekend. Het oudste, evenals de andere in dichtmaat gesteld, is een van de talrijke geschriften tegen de Spanjaarden en hun aanhangers, die in deze tijd het licht zagen. In Juni 1602 hadden de Staten van Holland een open brief gezonden aan de inwoners der Zuidelijke Nederlanden, waarin deze opgewekt werden om zich met de Noordelijken te verenigen en de Aartshertogen te verjagen Ga naar eind93. Als reactie daarop verschenen enkele tegenschriften, o.a. de ‘ Domp-hooren der Hollanscher fackel, tot blusschinge des brandt-briefs ende missive die onlancks met de volle mane uut s'Graven haghe gheschoten wierden’ van de Jezuïet Jean David (1545 - 1613) Ga naar eind94. Tegen dit pamflet nu schreef Cannenburgh: ‘Een t'samensprekinge van twee personagien, te weten, Polytick Verstant ende Partialen Sin’ (1602) Ga naar eind95. Partialen Sin verdedigt het standpunt van de ‘Domp-hooren’, Polytick Verstant valt dit libel aan. Wist ik niet beter, zegt de eerste spreker, dan zou ik denken dat je een Geus was, alhoewel je onder ons, Rooms-Katholieken, woont. Cannenburgh moet zich onder het schrijven dus een Zuidnederlandse lezerskring hebben voorgesteld, en men vraagt zich af of een pamflet als dit op de een of andere wijze in Vlaanderen werd binnengesmokkeld en daar onder de bevolking verspreid. Op de dialoog volgen nog enkele liederen, een danklied op de overwinning van de Geuzen ter zee Ga naar eind96, een referein tegen de ‘Domp-hooren’ en de Spanjaarden Ga naar eind97, een danklied dat als ketendicht een kunstwerk van rederijkersvaardigheid is Ga naar eind98 en tenslotte nog een aansporing, aan de infante Isabella in de mond gelegd, aan haar echtgenoot Albertus, om het land te verlaten alvorens Nassau hen met schande verjaagt Ga naar eind99. Eerst een hele tijd later, in 1618, is een tweede politiek pamflet van Cannenburgh verschenen: ‘Een cleyn vensterken, waer door gekeecken werdt hoe die groote meesters haer tot de poorten der hellen wentelen’ Ga naar eind100. Men moet dit schotschrift, dat na de terechtstelling van Oldenbarnevelt het licht zag en waarvan de titel een zinspeling inhoudt op de zelfmoord van Ledenberg, bezien in het schijnsel van de felle hartstochten, die in dit onheilsjaar de gemoederen bewogen en ontvlamden. De vier ‘liedekens’, op populaire wijzen te zingen, die Cannenburgh aan de dood van de oude raadpensionaris en de veranderingen in de regering heeft gewijd, zijn alleen te verontschuldigen wanneer men weet hoe fel vooral bij de Contra-Remonstranten, waartoe Cannenburgh behoorde, de partijstrijd was ontbrand en hoe geen wapen werd versmaad waar het ging om de bestrijding van degenen, wier politiek men als een gevaar beschouwde voor staat en kerk beide. Zo zijn de voor ons gevoel minderwaardige aanvallen op Oldenbarnevelts karakter en integriteit, waaraan ook deze Middelburgse rederijker zich schuldig maakt, te verklaren, al worden ze daarmee niet verontschuldigd. Sympathieker, omdat het niet tegen de binnenlandse vijand, maar tegen de Spanjaard is gericht, is het ‘Protest. Ofte scherp dreighement, 't welck den coninck van Spagnen is doende’ (1629) Ga naar eind101, een spotdicht op de koning | |
[pagina 84]
| |
van Spanje over het verlies van zijn zilvervloot. De houterige, onbeholpen alexandrijnen staan even ver van poëzie af als het met mythologische termen overladen lied, dat aan dit libel is toegevoegd. Nog in hetzelfde jaar gaf Cannenburgh een ‘Lof-dicht’ Ga naar eind102 uit op de verovering van Wezel en 's-Hertogenbosch, ook nu weer in stroeve alexandrijnen geschreven. Een dichter is in deze rederijker, die zich na 1629 niet meer heeft doen horen, niet verloren gegaan.
| |
Willem WijnantsDatzelfde geldt voor Willem Wijnants , over wiens levensomstandigheden we al even weinig ingelicht zijn als over die van Cannenburgh. Misschien is hij de Willem Wijnants van Deventer, die glasblazer was en 17 November 1626 gratis poorter werd: gratis omdat de stad op zijn poorterschap prijs stelde Ga naar eind103. Hiervoor pleit dat het oudste werk van deze rederijker uit 1628 dateert. In de later aangelegde lijsten van rederijkers komt zijn naam niet voor, en evenmin vinden we die in de bundels der landjuwelen, waaraan de Middelburgse kamer haar medewerking heeft verleend, maar in de, alleen met zijn zinspreuk ‘Die wel doet wel vint’ ondertekende ‘Treur-klachte’ (1628) Ga naar eind104 wijst een vermelding van ‘Iesses Spruyt’ en het noemen van de zinspreuk der kamer onmiskenbaar op Wijnants' gilde-broederschap. In deze op een blad in plano gedrukte klacht over de bedroefde staat van het lieve vaderland leren we Wijnants kennen als een goed patriot en een even vurig Gomarist als Cannenburgh en waarschijnlijk wel het overgrote deel der Middelburgse rederijkers geweest is. Heftig valt ook hij, tien jaar na de dood van Oldenbarnevelt en de veroordeling van Arminius' leerstellingen, de Arminianen aan, en werpt hun de rampen en onheilen, die het land bedreigen, verwijtend voor de voeten. De ‘Spaensche tryumphe’ (1629) Ga naar eind105, die Wijnants een jaar later uitgaf, bezingt de inneming van Wezel en 's-Hertogenbosch, waarvoor de Zeeuwse rederijkers een opmerkelijke belangstelling aan de dag hebben gelegd. Het mist de heftige toon van de ‘Treur-klachte’ en bezit zomin als dit lied ook maar enige letterkundige waarde.
| |
Samuel BollaertTot een jongere generatie behoort de rederijker Samuel Bollaert Ga naar eind106. Waarschijnlijk is hij een zoon van de uit Antwerpen afkomstige Titus Bollaert, die in Juli 1612 te Middelburg met Janneken Soetemans in het huwelijk trad. Overigens is ons niets over Samuels leven bekend. Er bestaat een hs. van hem, dat klaarblijkelijk de kopij bevat van een door hem geschreven verzameling liederen, die hij in druk wilde geven onder de titel ‘In minnen groiende, dat is de gedurige liefde onses Heilants ende Salich-makers Jesu Christii, in rijm gestelt door Samuel Bollaert, beminner vande rijmconst’ Ga naar eind107. Bollaert droeg dit onuitgegeven werk, waarvoor de Enkhuizer burgemeester-dichter Claes Jacobsz. Wits (1599 - 1669), de dichter van de populaire ‘ Stichtelijke bedenkingen’ (1639), een lofdicht schreef, aan het gilde op, waarvan hij deel uitmaakte. De inhoud is in hoofdzaak van stichtelijk-theologische aard, maar naast een uitvoerige berijming van de ‘Schriftmatige bekentenisse der 12 artikelen des waren Christelicken geloofs’ en van het Onze Vader vindt men er ook een minnelied als ‘Minne traentiens’, de klacht van een verstoten minnaar die voor zijn liefjes venster zijn leed uitzingt: | |
[pagina 85]
| |
Woudt ghij noch mijn smeecken hooren
ter wijl dat u beuren mach,
zoo waert noch geen moit verlooren
al mijn droevich treeur geklach.
Hoort ick roep hier voor u traellie,
wort eens wacker mijn vriendin,
waer naer wachie, hoe lang draelie,
staet eens op en laet mij in
Ga naar eind108.
Een groot aantal gedichten van Bollaert is ook opgenomen in de bundel, waarin de antwoorden op de vragen, tussen de jaren 1650 en 1662 uitgeschreven, verzameld zijn, en die waarschijnlijk eveneens een autograaf van hem is Ga naar eind109. Er blijkt uit, dat hij in 1650 en 1651 factor der kamer was. In het eerstgenoemde jaar lach t'bloemken Jesse schier ter aerden neergedreven
en t'stont op t'juyste poinct te nemen haer vertreck
om dat konst oeffeningh leed armoed' en gebreck
bij t'Jesse Broederschap en die in minnen groeijen
Ga naar eind110,
maar dank zij het initiatief van enkele leden, in de eerste plaats waarschijnlijk van Bollaert zelf, had een opleving plaats, en in de volgende jaren werden geregeld vragen ter beantwoording door de leden uitgeschreven Ga naar eind111. Tot deze behoorden o.a. de schoolmeester Johannes de Swaef Ga naar eind112, de notaris Cornelis Quirijnsen Boy Ga naar eind113(zinspreuk: Betraght het noodighste) en verder een aantal personen, over wier burgerlijke staat ons geen gegevens ten dienste staan. Geen van hen laat in zijn werk een eigen geluid horen en in heel deze bundel is geen enkel vers, dat om de een of andere reden onze aandacht verdient. Middelburg telt in deze tijd geen dichters onder zijn inwoners, en zo de stad ze al bezeten had, zouden ze toch buiten het rederijkersleven zijn gebleven, als Cats en De Brune in het onmiddellijk hieraan voorafgaande tijdperk. Voor zover bekend verscheen van de hand van Bollaert slechts één enkel afzonderlijk geschrift, ‘ Munsters kleuter-spaen’ (1647) Ga naar eind114, een schimpdicht op de zwakheid van Spanje, geschreven in het jaar voordat de vrede gesloten werd. Er blijkt uit, hoezeer Bollaert eensgezind was met de overgrote meerderheid van het Zeeuwse volk, dat van geen vrede met het Roomse Spanje wilde weten en de spot dreef met het ‘kleuter-spaen’, waarmee het zieke en kwijnende Rooms-Spaanse kind te Munster werd gepaaid.
Op 17 September 1667 werd mr. Jacobus Peckius, door de magistraat tot opperprins gekozen, als zodanig geïnstalleerd, bij welke gelegenheid hem een zilveren erepenning werd aangeboden. Onder zijn protectoraat beleefde de kamer nog enkele jaren van voorspoed en bloei. In 1669 liet zij de ‘Verkrachte Belgica’ van haar prins Arent Roggeveen verschijnen. Behalve deze vooraanstaande figuur behoorden in deze tijd nog enkele personen van enige betekenis tot het gilde, als Jacobus Willemsen (1644 - 1712) Ga naar eind115, die een voornaam koopman was, en de boekdrukker Pieter van Goetthem. Hun namen zijn het bewijs, dat de Middelburgse kamer tot het laatst toe representatief mag worden geacht voor de zelfbewuste burgerij. Met de kamer van Vere was het ‘Bloemken Jesse’ op 31 December 1672 de gast van de Vlissingse rederijkers, die een feest gaven ‘en petit comité’. Van de vier uitgeloofde prijzen vielen er niet minder dan drie aan Middelburg ten deel. Ook in dit opzicht toonde de stad haar superioriteit tegenover de Walcherse zustersteden Ga naar eind116. | |
[pagina 86]
| |
De 1ste Februari 1676 verbood de overheid aan de rederijkers, ooit nog enige comediën of dergelijke spelen in het publiek te vertonen. De aanleiding tot dit verbod kennen we niet; de notulen van de Raad laten deze in het duister en ook van elders is er ons niets van bekend. Maar dat de magistraat hun niet blijvend ongezind was, blijkt daaruit dat al op 22 April van hetzelfde jaar hun het oprichten en houden van een loterij werd toegestaan. Even later trad de kamer zelfs weer naar buiten op, al was het dan niet op Zeeuws grondgebied, nl. op het Pinksterfeest van de ‘Koornairen’ te Katwijk-aan-de-Rijn, waaraan ze als enige Zeeuwse deelnam. De vraag, een ongewilde demonstratie van het lage peil, waartoe de rederijkerij in deze tijd was gedaald, luidde: ‘Wie sprack die noyt geen spraeck nog sonden had bedreven, En nogtans in der daet geleyd een beest'lijck leven?’, en alle kamers antwoordden in de trant van het Middelburgse antwoord: ‘Sprak d'es'lin, die noeyt sprak, leeffd' beestlijk sonder sonden’. Met drie van de uitgeloofde prijzen keerden de Middelburgers huiswaarts: de tweede prijs voor het lied, die voor het zingen en tenslotte die ‘van het veerste kome’ vielen hun ten deel. Met ‘een danckbaer hart’ zong het ‘Bloemken Jesse’ bij haar vertrek uit Katwijk dan ook een afscheidslied. Minder dankbaar en allerminst voldaan is de lezer van al de erbarmelijke rijmelarij, die ook bij monde van de Middelburgse kamer op dit landjuweel ten beste werd gegeven Ga naar eind117. Nog eenmaal zou ze in ruimer kring van zich doen horen. Op de eerste dag van het jaar 1680 schreef ze een wedstrijd uit alleen voor haar eigen leden. De ‘Redenrijcke Maagt’, naar haar gewoonte ‘ten top van Helicon geseten’, stelde aan hen een viertal vragen: l. ‘Waerom most Adam slapen? Wanneer dat Eva hem ter vrouwe wierd geschapen?’ 2. ‘Waerom dat haer leeme hut en romp, Niet is gebouwt uyt slijck, of uyt een aerde klomp?’ 3. ‘Waerom uyt midden-lijff, en niet uyt andere leden?’ en 4. ‘En uyt een ribb' alleen?’. De antwoorden op deze onnozele theologische vragen zijn bijeengebracht in het bundeltje: ‘Nieuw-jaers-gift aen Mittels Reden-hof’ (1680) Ga naar eind118. Op 4 Maart sprak de jury er haar oordeel over uit. Jacobus Willemsz kreeg de eerste en de vierde prijs, J. Halibertus de tweede, Remigius Schryver de derde, J. Wymers de hoogste trant, en Arent Roggeveen de tweede. Het is uitermate moeilijk om in deze laatste publicatie van de Middelburgse rederijkers ook maar iets te waarderen - of het moest zijn de scherpzinnigheid van de jury, die in al deze rijmelarij nog graden van meer en minder voortreffelijkheid wist te ontdekken. Beter dan met hun artistieke bekwaamheden was het met de maatschappelijke positie van de leden gesteld, die aan deze wedstrijd deelnamen. Jean David Macquet en Willemsz behoorden tot voorname koopmansgeslachten, mr. Daniel Vincentius Ga naar eind119 was een jong advocaat, Pieter Dathenus Ga naar eind120, in 1680 klaarblijkelijk nog heel jong, zou in de achttiende eeuw drukker van de Staten worden. Remigius was boekdrukker en bovendien organist en klokkenist, Roggeveen landmeter, Roelant Adolfs koperslager. Zij vormen weliswaar niet de aristocratie van de stad, maar vertegenwoordigen toch de kern van de burgerij. De dagen van het Middelburgse rederijkersgilde waren intussen geteld; het had ook hier zichzelf overleefd. Wat de directe aanleiding tot opheffing van het gilde is geweest, bleef onbekend; misschien heeft de minder gezonde financiële staat van de kas daarin een belangrijk aandeel gehad Ga naar eind121, mogelijk ook is gaandeweg de overtuiging doorgebroken, dat het instituut als zodanig verouderd en uit de tijd was geraakt. Hoe dit zij, op 19 Februari 1681 werd de rhetoriekamer publiek verkocht. Het gebouw werd als herberg ingericht, wat het bleef tot het in 1816 werd afgebroken Ga naar eind122.
| |
[pagina 87]
| |
Arent RoggeveenDe belangrijkste figuur onder de Middelburgse rederijkers uit de tweede helft van de zeventiende eeuw is ongetwijfeld Arent Roggeveen (†1679) Ga naar eind123. Geboortig uit Delfshaven, vestigde hij zich later te Middelburg, waar hij 22 April 1658 gratis poorter werd: een bewijs dat de stad zijn overkomst op prijs stelde. Als zijn beroep gaf hij bij die gelegenheid landmeter op, maar bovendien treffen we hem later aan als schoolmeester, als ‘gouseerder’ (gaugier) of roeier van wijnen en sterke dranken, als leverancier van vuurwerk en, last not least, als de maker van een ‘vliegent casteel’, dat hij in 1673 voor rekening van de drie Walcherse steden leverde en dat de vijand moest beletten, aan het strand te landen Ga naar eind124. Deze veelzijdige man was bovendien nog lid van het ‘Bloemken Jesse’; in 1667 en '68 was hij boekhouder, en het volgende jaar zelfs prins van de kamer. We ontmoetten hem al op het Vlissingse rederijkersfeest van 1672 Ga naar eind125. Roggeveens belangstelling schijnt vooral naar de zeevaart- en de sterrenkunde te zijn uitgegaan, waarin hij ook of vooral onderwijs heeft gegeven. Een bewijs van zijn astronomische belangstelling is het pamflet ‘Het nieuwe droevige nacht-licht, ontsteken door Godts toren’ (1665) Ga naar eind126, waarin hij de loop beschreef van de komeet, die zich in de winter van 1664 op '65 aan de hemel vertoonde, en waarin hij een teken zag van Gods verbolgenheid over de zonden der mensheid. Heel wat belangrijker is het grote kaartenboek van West-Indië, dat hij tien jaar later uitgaf onder de titel: ‘Het eerste deel van het brandende veen’ (1675) Ga naar eind127. Het bevat een dertig, bijna alleen door hemzelf ontworpen kaarten en een groot aantal houtsneden van de kusten en forten van onze West, en behoort tot de prachtuitgaven op kartografisch gebied uit onze ook in dit opzicht zo rijke zeventiende eeuw. Belangrijk is ook de ‘Voorlooper op 't octroy van de Staten Generael’ Ga naar eind128, die het jaar daarop verscheen. In dit geschrift zette Roggeveen de plannen uiteen voor een ontdekkingstocht naar de Zuidzee, waarin naar zijn mening het nog onontdekte Zuidland zou liggen. Na veel moeilijkheden en de tegenstand van de W.I.C. overwonnen te hebben, kreeg hij eindelijk het verlangde octrooi, maar de gebeurtenissen van 1672 en de volgende jaren hadden inmiddels kapitaalkrachtige belangstellenden van deelneming aan Roggeveens plannen afgeschrikt. Zo stierf de man voordat hij zijn idealen in vervulling had zien gaan. Zijn zoon Jacob zou ze een halve eeuw nadien weer opnemen. Als rederijker-letterkundige schreef Roggeveen in het gedenkwaardige jaar 1666 twee gelegenheidsgedichten, * ‘Het Staten lof en der zee-helden bazuyn’ Ga naar eind129, op de vierdaagse zeeslag, en de * ‘Zeeuwsche Mercurius en kransdragers met gedichten uitgebeeld’ Ga naar eind130, op de slag in de Noordzee van 4 Augustus, die minder gelukkig voor De Ruyter uitviel. Bovendien bewerkte hij drie jaar later onder de titel ‘De verkrachte Belgica’ (1669) Ga naar eind131 een historisch treurspel van Samuel Bollaert, dat zoals hij in een korte inleiding meedeelt verscheidene malen ‘op 't edel Reden-hof binnen Middelburgh’ was opgevoerd. Van de zeven duizend regels, die het originele spel inhield, bleven er onder Roggeveens handen maar duizend over; de rest werkte hij om, en bovendien voegde hij aan het oorspronkelijke spel, dat eindigde met de terechtstelling van Egmont en Hoorne, een tweede toe, dat de geschiedenis van de Opstand voortzette tot de dood van Prins Willem. In het eerste deel treden zestig spelers op, in het tweede maar vijftig. Het succes, dat het klaarblijkelijk bij de Middelburgse toneelliefhebbers genoot, zal voor een niet gering deel te danken zijn aan wat men te zien kreeg, want de tekst werd afgewisseld door een groot aantal ‘vertooninghen’, die het middeleeuws karakter van dit rederijkersspel nog | |
[pagina 88]
| |
eens accentueren. Zo zag men er ‘Belgica in heerelijcken glans verciert, met alderhande geschencken soo van Mooren als Africanen en Americanen’, waarbij de ‘Nederlantsche Vryheyt’ een monoloog hield, verder Filips II met zijn vrouw, omgeven door de Rijksadel ‘met jufferen en damen in ordre, op sulcke wijse of sy een balet dansten’, wat met trompetgeschal en zelfs met ‘los-branden van canon’ begeleid werd. In een andere pantomime zag men ‘veel menschen aen galgen hangen en aen staecken staen en branden, andere onthooft, andere vrouwen en kinderen onder de voeten van de wreede Spanjaers met de degen op de borst’, waarbij de ‘Nederlantsche Vryheyt’, alhoewel ‘leggende gedruckt onder de moordenaers’, toch nog kracht genoeg had om een vierregelig vers te declameren. Op soortgelijke wijze werden de Beeldenstorm en de onthoofding van Egmont en Hoorne voorgesteld. Daar deze vertoningen uitsluitend in het eerste gedeelte en de eerste akte van het tweede voorkomen, zal Roggeveen ze wel van Bollaert overgenomen hebben. Het spel kan ons moeilijk een hoge indruk geven van Roggeveens letterkundige betekenis. Maar ook hier luidt het oordeel van het nageslacht anders dan dat van de tijdgenoot, want mr. Jacobus Peckius, opperprins van de kamer, Jan Pietersen Slingertrecht, Roelant Adolfs en Jacobus Willemsen vergeleken in hun lofdichten ‘den soet-vloeyende poëet’ met Homerus, Virgilius en Horatius. Deze overschatting van een rijmelaar, die zelfs beneden het middelmatige is gebleven, is symptomatisch voor het gehele instituut der rederijkerij in zijn nadagen. Men moet het verschijnsel in de eerste plaats wel beschouwen als een uiting van verhoogd zelfbewustzijn, dat de burgerij van een stad als Middelburg in de Gouden Eeuw wel eigen móest zijn. Het succes in de handel zocht een component op geestelijk gebied; de rijkgeworden koopman wilde ook op een terrein, waarop hij volkomen onbevoegd was, uitblinken, hetzij door de maecenas uit te hangen, hetzij - en nog liever - door zelf daadwerkelijk literatuur te bedrijven. Tot op onze dagen heeft men overeenkomstige verschijnselen kunnen waarnemen. Wanneer ze al niet de onmiddellijke aanleiding tot de dood van de rederijkerij zijn geweest, hebben ze het afstervingsproces in elk geval verhaast.
| |
Pieter van GoetthemUit kultuurhistorisch oogpunt beschouwd verdient Pieter van Goetthem Ga naar eind132 onze aandacht, omdat het aanstonds te noemen door hem uitgegeven bundeltje Franse poëzie een der symptomen is van de in deze tijd toenemende verfransing van onze kultuur. De Van Goetthems komen al op het laatst van de zestiende eeuw in Middelburg voor, maar desniettegenstaande was deze Pieter te Leiden geboren. Hij vestigde zich, waarschijnlijk pas na 1650, als boekbinder en uitgever te Middelburg, waar hij in 1662 poorter werd. Van dat jaar tot 1679 was hij stads- en statendrukker. Hij woonde in de Giststraat ‘in den Leydsen boeck-binder’, waar in 1661 de ‘Af-beeldinge van de verkeerde werelt’ van de Veerse rederijker Cornelis Udemans verscheen, en in 1669 de ‘ Verkrachte Belgica’. In 1668 werd hij beboet wegens het drukken en uitgeven van een verboden geschrift Ga naar eind133. In 1678 was Van Goetthem kapitein-majoor van de Middelburgse burgerwacht. In 1657 is bij hem een bundeltje Franse verzen uitgegeven, ‘La lyre d'Apollon’ Ga naar eind134, waarvan hij zelf waarschijnlijk de dichter was. Voor deze veronderstelling pleit ten eerste dat hij rederijker was, en ten tweede dat de verzameling geen enkele aanwijzing over de auteur bevat behalve dat deze zich op het titelblad ‘un Zelandois’ noemt en ‘amateur d'icelles’ (t.w. van gedichten), twee bepalingen die beide op Van Goetthem kunnen | |
[pagina 89]
| |
slaan. De bijna zevenhonderd gedichtjes, die het bundeltje bevat, die voor het overgrote deel maar heel kort zijn, handelen ten dele over erotische, ten dele over andere onderwerpen van de meest uiteenlopende aard. Zowel de stad Parijs als de vier jaargetijden, de Prins van Oranje als de tekens van de dierenriem inspireren de dichter tot een vers, maar dit hebben alle gemeen, dat ze niet de geringste letterkundige waarde bezitten. Een aantal ‘estrenes diverses’ bevatten vooral korte minnedichtjes of epigrammen op doorgaans alleen met hun voornamen of initialen aangeduide personen, vooral vrouwen. Hun inhoud is, zoals van vele andere gedichtjes uit het bundeltje, niet zelden vrij plat. Het enige wat in zijn voordeel kan worden aangevoerd is zijn liefde voor Zeeland, die in drie stukjes tot uiting komt: een gedichtje op de schapenrijkdom van het gewest, op zijn rijke natuur en een ‘Mot de Zelande’: Moy qui suis Zelandois, je ne cognois des ruses,
On oit jamais propos me desgorger en vain,
Mon coeur franc, et ouvert n'use jamais d'excuses,
Les gens feroient ainsi s'ils avoient l'esprit sain
Ga naar eind135
Er zijn betere regels in het boekje te vinden dan deze, maar ze zijn uiterst schaars.
| |
VlissingenIndien het overgeleverde stichtingsjaar van de Middelburgse kamer (1430) juist is, werd de Vlissingse rederijkerskamer van de ‘Blaeu Acolye’ Ga naar eind136, onder de zinspreuk ‘De gheest ondersoecket al’, precies een eeuw later opgericht. Deze oprichting schijnt het werk te zijn geweest van Adolf van Bourgondië, heer van Vere en Vlissingen, die in hetzelfde jaar 1530 de beide kamers van Vere verenigd had. Dat het niet toevallig is dat de Vlissingse kamer dezelfde naam aannam als die, welke de ‘Sint Anna's Kinderen’ van Vere tot dusverre hadden gevoerd Ga naar eind137, blijkt uit de woorden waarmee Rhetorica meer dan een eeuw later, op het Vlissingse landjuweel van 1641, de stichting van de kamer herdenkt: Eer dat het Roomsche rijck beheerste dien van Gent,
Was Adolf, Bourgonjon, een Vlissinghs heer erkent,
Dien was 't die 't borgerschap gaf wet en vryheyt mede,
En my hier plaets vergunt, een wel bequame stede,
Ja op mijn jeugdigh hooft een kroone vast gedruckt,
Van Blaeu Acleyen schoon, ter Veere soet gepluckt
Ga naar eind138.
De brand van het Vlissingse stadhuis in 1809 heeft zowel het archief van de kamer als de stadsrekeningen verloren doen gaan, zodat we voor onze kennis van het rederijkersleven van Vlissingen uitsluitend op gedrukte bronnen zijn aangewezen, in de eerste plaats op het werk, door de kamer zelf of door haar leden gedrukt. De veronderstelling ligt voor de hand dat het reglement van de kamer gelijkluidend is geweest met de gildebrief, die Adolf van Bourgondië op 3 Juni 1530 aan de verenigde Veerse rederijkers schonk. Het gilde had op het stadhuis de beschikking over een groot vertrek, dat ingericht was als vergaderlokaal Ga naar eind139. Vlissingen was de enige kamer uit de Noordelijke Nederlanden, die in 1562 tegenwoordig was op het ‘Prinsfeeste’, dat de Brusselse kamer de ‘Corenbloeme’ op 26 Juli van dat jaar had georganiseerd. Op de vraag ‘Wat dat de landen can houden in rusten?’ antwoordde de kamer bij monde van een harer leden, dezelfde rederijker die een lied van acht coupletten componeerde, dat dezelfde indruk wilde maken ‘als David | |
[pagina 90]
| |
speelde op sijner herpen, verdrijvende Sauls boosen woet’, maar dat niet meer dan een gebrekkig minnelied is, waarvan de stof aan het Hooglied werd ontleend Ga naar eind140. Onder de zeventig antwoorden, waaronder er waren van Willem van Haecht, Jan Fruytiers, Peter Heyns en andere rederijkers van naam, valt dat van de Vlissingse kamer geheel in het niet; geen der zes uitgeloofde prijzen werd haar dan ook toegewezen.
| |
Jeronimus van der VoortEen merkwaardige figuur in het Vlissinger rederijkersleven van de zestiende eeuw is Jeronimus van der Voort Ga naar eind141. In het begin der eeuw, wellicht te Lier, geboren, was hij in deze stad in de zestiger jaren factor van de kamer ‘ Den groeyenden boom’, waarvoor hij een spel van sinne schreef, dat in 1561 op het landjuweel te Antwerpen de tweede prijs behaalde Ga naar eind142. Ook op het feest van de Brusselse ‘Corenbloem’, in 1562, werd een spel van hem opgevoerd. Van der Voort, die behalve dichter ook kunstschilder was, werd echter in 1568 gevangen genomen als overtuigd aanhanger van de nieuwe leer, terwijl zijn goederen geconfiskeerd werden. Het gelukte hem te ontsnappen en uit te wijken naar de Noordelijke Nederlanden, waar hij dienst nam in het leger van de Prins. Na de pacificatie van Gent vestigde hij zich te Antwerpen als schilder; bovendien werd hij er factor van de in verval geraakte kamer ‘De Goudbloeme’. In 1585 week hij uit naar Vlissingen, waar hij factor werd van de ‘Blaeu Acolye’. Later woonde hij nog in Den Briel. Nadere levensbijzonderheden zijn, evenals zijn geboorte- en sterfjaar, onbekend. Van Van der Voort zijn drie, waarschijnlijk vier werken bekend, waarvan er twee of drie al van vóór zijn Vlissingse tijd dateren. In 1577 schreef hij ‘Een schoon profijtelick boeck, ghenaemt den benauden, veriaechden, vervolchden Christen’ Ga naar eind143. Dit rijmwerk, niet veel meer dan een verzameling aan elkaar geregen berijmde Bijbelteksten, is de klacht van een man die om des geloofs wille geleden heeft, huis, hof, goed en vrijheid heeft moeten verlaten, die zijn erfdeel in het bezit ziet van zijn vervolgers en vijanden, en nu in een vreemde streek in harde arbeid zijn levensonderhoud moet zoeken. In deze nood troost hem het woord van de Heiland: Dat ghy aen alle zijen zijt beswaert en belast,
Tselfste heeft Christus zijnen jongeren voorseyt,
Dat sij om zijns naems wil sullen worden aengetast
Gegeesselt, ja gebannen als een onreyn gast,
Maer salich ist hier lijden om de gerechticheyt
Ga naar eind144.
Toen Van der Voort dit werk schreef, was hij vermoedelijk nog in ballingschap. Kort daarop vestigde hij zich te Antwerpen, en waarschijnlijk heeft hij tijdens zijn verblijf aldaar, en als factor van ‘De Goudbloeme’, het vroeger wel aan Willem van Haecht toegeschreven spel van de ‘Bekeeringhe van Sinte Paulus’ geschreven Ga naar eind145, dat in een Zuid- en een Noordnederlandse versie is overgeleverd. In Antwerpen gaf Van der Voort een tweede werkje uit: ‘Het heerlick bewijs, van des menschen ellende’ (1582) Ga naar eind146, dat een uitvoerige en soms realistische schildering geeft van de vele rampen en ongelukken, die elk mens ten deel vallen. Gelijk de schaduw nimmer van hem wijkt, zo volgt hem de Dood, waar hij gaat of staat. In pijnen en zorgen volbrengt hij hier op aarde zijn levensdagen, en wijs is, wie de zin van het leven verstaat: ‘Gheen dinck nutter, dan sijn selven leeren kinnen’. Van der Voort deelde zijn werk in tweeën, en laat, om de tegenstelling te scherper te doen uitkomen, aan de beschrijving van 's mensen ellende | |
[pagina 91]
| |
die van ‘de ghelucksaemheyt der dieren’ voorafgaan. Hij spreekt van de grote kennis der natuur bij de dieren, die zichzelf van allerlei kwalen weten te genezen, van hun zorg voor de jongen, hun slimheid, hun instincten, hun rechtsgevoel, en herinnert aan de pelikaan, die zijn jongen zuivert van vergiftige beten met zijn bloed, de zwaluw die de mens metselen, de spin die hem weven, de mieren die hem wijsheid leert. Met Plinius, Plutarchus, Polydorus, Heropilus, Democrites en Alianus als bronnen tekent hij het dier, zoals de humanistische Middeleeuwen het door de ogen der Ouden had leren zien: een leermeester en een navolgenswaardig voorbeeld voor de mens. In schrille tegenstelling met deze gelukkige staat, waarin de dieren verkeren, staat het leven van de mens, dat van de wieg tot het graf één lange lijdensweg is. Al de kwellingen die hem op deze tocht vergezellen, worden beschreven, vervolgens de zorgen en rampen die aan elke stand eigen zijn, aan de akkerman en de koopman, de vorst, de hoveling, de krijgsman, de geestelijke, de magistraatspersoon, en dan de ‘miseriën’ van het huwelijk, van ziekte, honger en venijn, van de geest, van de ouderdom. Maar tenslotte doet Van der Voort ook blijdere en vreugdevoller klanken horen als hij ‘Smenschen exellentheyt’, zo naar de geest als het lichaam, ‘Smenschen eere der consten’ en ‘Des gheests mogentheyt’ beschrijft. In de inleidende refereinen, die de inhoud van het boek aangeven, verontschuldigt de dichter zich, dat hij niet de Heilige Schrift, maar de ‘Philosophen’ gevolgd heeft; geeft God hem echter tijd van leven, dan zal hij later op Bijbelse gronden nog eenmaal aantonen ‘hoe ellendich hier is des menschen habitatie’ Ga naar eind147. Deze belofte loste hij in Vlissingen in met een onder de enigszins vreemde titel ‘Het leven en sterven ben ick genaemt’ (1597?) Ga naar eind148 verschenen rijmwerk, waarin hij, naar middeleeuwse trant, in de vorm van een visioen zijn gedachten en overdenkingen meedeelde. Op een wandeling langs de zeedijk buiten Vlissingen zint hij over de ijdelheid van het menselijk leven. De zee, met haar eeuwige eb en vloed, blijft hoe ook opgezweept door de stormen, steeds dezelfde, maar de mens wordt geboren in weedom en scheidt met pijn. Aldus in gepeinzen verzonken bevindt hij zich plotseling voor een woud, waar hij intreedt en terstond een zwarte vrouw aan zijn zijde vindt, die hem uitnodigt in haar paleis te komen. Het is moeder Aarde, uit wie alle stervelingen geboren worden en die al haar kinderen na hun dood weer tot zich neemt. Maar een jonge nimf, symbool der blijde jeugd, neemt hem bij de hand en leidt hem voort, over bergen en valeien, naar haar zusters die aan de rand van de Helicon zitten en de stervelingen tot vreugde opwekken. Te zeer heeft hem echter de gedachte aan 's levens broosheid aangegrepen, dan dat hij in haar gezelschap behagen kan scheppen; hij neemt afscheid en zet zich, ver van haar, op een duintop neer. Daar komen tot de in gedachten verzonken dichter de drie schikgodinnen, en haar aanblik doet hem verder peinzen over het raadsel van leven en dood, de ellende van het bestaan, de vergankelijkheid van alles wat de mens op aarde bezit, het zorgvolle leven van de groten der aarde, de ontoereikendheid van alle kunsten en wetenschappen. En de enige troost in deze ellende is de dood, die ons leidt tot een hoger en gelukzaliger leven, de dood die de veilige haven is tegen 's leven woeste stormen. De hemel is ons vaderland, het aardse leven slechts een ballingschap, en wie dit verstaat moet de dood niet vrezen, maar liefhebben, wetende dat hij een einde maakt aan zijn lijden: Die in dese sake wel seker en vast is ghegront,
Die moet de doot liefhebben, sy moet hem willecom wesen:
| |
[pagina 92]
| |
Want hy weet dat hy in een gewenste ruste comt
terstont
De pijne sal met soetheyt hem zijn ghejont,
Tlijden sal deur de hope in hem ghenesen.
De prickel des doots sal self sterven in desen,
Tquaet dat hy inde doot vreest, sal hy self versmaeyen
En belachen, dat wijer int leven so seer voor vreesen:
Want die na tsterven hoept, can hem troostlijck paeyen.
Wil men hem wt het lant drijven, hy en is niet belaeyen,
Hy weet dat hy elders een beter vaderlant vint,
Daer hem niemant sal wtdrijven oft beschaeyen:
Want dees landtschappen zijn anders niet, diet wel versint,
Dan herberghen daer de weyrt vremde vrint,
Alst hem belieft, elck daer wt doet scheyen.
Men can de mensch in gheen pijnlijcker ghevancknis blint,
In vuylder, onrustigher dan m zijn eyghen lichaem leyen:
Wilt men hem dooden, helpen wt swerelts contreyen,
Dats dat hy begheert om tsyne wt alle verdriet fris,
Hoe eer hoe liever twort vergeten, so haest alst gheschiet is
Ga naar eind149.
De zon gaat schuil en de maan komt op, maar als de dichter opstaat om huiswaarts te keren, komt Mercurius tot hem, en toont hem in een gezicht, hoe de zielen der afgestorvenen in de Lethestroom al de ellende van hun aardse bestaan vergeten. Hij vermaant hem, ook indachtig te zijn aan de dood die eeuwig zal duren, en dit brengt de wandelaar tot nieuwe en andere overpeinzingen. De mens moet wedergeboren worden, wil hij de hemelse zaligheid beërven, maar waar vindt men er die zo zijn? De boeren zijn er op uit om hun koren te oogsten en akkers te kopen, niet om Christus te zoeken, en niet alleen aan de hoven der koningen is de zonde tot een tweede natuur geworden: overal is de mensheid verdorven. In een droomgezicht aanschouwt hij de hel, met zijn Danteske verschrikkingen Ga naar eind149a, en als hij ontwaakt is, keert hij naar de stad terug, vervuld van alles wat hij gezien heeft, en overpeinzend hoe de zondige mens deze straf zal mogen ontgaan. Voor de kennis van Van der Voorts denkbeelden en gedachteleven Ga naar eind150 is dit laatste geschrift, het werk van zijn ouderdom Ga naar eind151, het belangrijkst. Al is hier, in tegenstelling met zijn voorafgaande gedicht, de Heilige Schrift de hoofdbron voor zijn filosofische overpeinzingen, naast deze neemt ook Seneca een belangrijke plaats in zijn gedachten in Ga naar eind152, en de denkbeelden die hij er ontwikkelt zijn ook hier meermalen aan de Antieken ontleend. In Van der Voort leeft iets van de Stoïcijn, die leven en dood beide aanvaardt als onvermijdelijk. Wanneer we de dood vrezen, is dat omdat we niet begrijpen wat zijn bedoeling is; weten we dit, dan is alle reden tot vrees vervallen. Anders dan bij de Middeleeuwers heeft voor hem de onrust van het zieleleven groter betekenis dan de broosheid van het lichaam. Wat is het leven? Van der Voort kon het, na zoveel lotgevallen, niet anders zien dan zijn tijd- en lotgenoten het zagen: een bron van eeuwige onrust, al moeyte en pijne,
Studeren, leeren, onder een anders ghebiet,
Elck haeckt na d'omloop des tijts, om ten fijne
Met vryheyt zijns selfs heer te wesen siet
Ga naar eind153.
Met Tauler ziet hij de mens, uit het niet geschapen, steeds weer terugverlangen naar zijn oorsprong, d.i. de zonde, de moeder van de dood Ga naar eind154. Maar hoe geheel anders weer dan bij de Middeleeuwers is zijn beschouwing van de dood, die hem niet vreesaanjagend en verschrikkelijk, maar integen- | |
[pagina 93]
| |
deel liefelijk voorkomt: Gods knecht, die de moede wandelaar aan het eind van zijn reis de schoenen ontbindt: Hy en leeft niet, die niet en weet wat hy leeft,
En het sterven tot een ander leven niet en bekent,
Dats een ruste die de doot hem gheeft,
Eenen soeten slaep, so lang tot dat hy heeft
Een wackermaking van God omnipotent.
O lieflijcke doot, o beelde excellent,
Waerom is u de mensch verfoeyende:
Want ghy zijt die hem van alle miserien ent,
Die alle moede gaenders zijt ontschoeyende
Ga naar eind155.
Als Calvinist tenslotte is Van der Voort geheel een van geest met de Zeeuwse dichters, die enkele tientallen jaren na hem zullen optreden; zowel de rechtvaardiging door de goede werken als de leer van de vrije wil vinden in hem een beslist bestrijder. Reeds in de ‘Benauden, veriaechden, vervolchden Christen’ verdedigt hij de uitverkiezing: Tzijn dwase die zeggen, waerom doet ghy dit oft dat
Tot God, over wien hy zijn ghramschap strect,
Heeft hy niet Esau ghehaet en Jacob lief gehadt,
Tis al niet onder zijn genade, wie, welck en wat.
Staet daer niet den Pharo heb icker om verwect,
Op dat mijnen naem en macht sou worden ontdect,
So en eest niet den willenden oft loopenden zeere,
Niemant coemt tot my, seyt hy dan die de vader trect
En dat alleen noch deur dontfermen vanden Heere
Ga naar eind156.
Van der Voort is geen dichter van de eerste of zelfs van de tweede rang, maar onder de rederijkers neemt hij, wat de aangehaalde regels mogen bewijzen, allerminst de geringste plaats in. Zijn versificatie is soms vrij gebrekkig, en het Renaissance-vers, dat in zijn laatste levensjaren baan breekt, is hem vreemd gebleven. Maar de gloed, waarmede hij zijn levensovertuiging verdedigt, en de soms verheven gelatenheid, waarmede deze wijsgerig aangelegde natuur na een leven van strijd en vervolging, alles wat hem overkomt aanvaardt, geven zijn werk een betekenis, die nog tot ons spreekt. Niet zozeer als dichter, dan wel als mens blijft zijn beeld ons langer bij dan dat van het merendeel der rederijkers uit zijn tijd Ga naar eind157.
Na Van der Voort is het Vlissingse rederijkersleven dertig jaar lang voor ons in het meest volstrekte stilzwijgen gehuld Ga naar eind158. Eerst in 1629 vinden we de ‘Blaeu Acolye’ op het rederijkersfeest dat de Vlaamse kamer der ‘Wit-Angieren’ te Haarlem in Juni van dat jaar organiseerde, en waar twee en twintig kamers elkaar ontmoetten. Vincent Mathijsz (zinspreuk: Met vreucht in deucht) was haar woordvoerder; hij beantwoordde de vraag ‘Welck is d'weerdighste Vrucht, die Godt ons heeft ghegheven?’ en de regel ‘Zijt danckbaer voor Gods gaef, die ons in alles voedt’, en zond bovendien nog een liedeken in, maar geen van deze drie vermocht een der uitgeloofde prijzen te behalen. Vlissingen was een der zes kamers die - eveneens bij monde van Vincent Mathijsz, deelnam aan de wedstrijd in het kniewerk, en eveneens een der zes die een ‘afscheyd-liedt’ zong Ga naar eind159.
| |
Landjuweel van 1641Klaarblijkelijk was Mathijsz reeds in deze tijd factor van de kamer, maar in elk geval was hij dit in 1641, toen de ‘Blaeu Acolye’, waar- | |
[pagina 94]
| |
schijnlijk op zijn initiatief, een landjuweel uitschreef. Met toestemming van de overheid legde zij aan alle ‘vrye ende toe-ghelaten cameren der nutbare konst van redenrijck’ de vraag voor: ‘Wat oeff'ningh is elck best, en noodighst voor 't gemeen?’, en bovendien schreef ze wedstrijden uit voor een referein op de regel ‘Geluckigh is het landt, daer sulcke volck'ren woonen’, voor een lied op de zin ‘Die God heeft tot sijn hulp', geen dinck hem hinder doet’ en voor een kniewerkslied op de regel ‘'T is 't werck van Godes geest te roepen Abba Vader’. Voor iedere wedstrijd werden drie prijzen uitgeloofd, en bovendien nog voor ‘'t verdst kommen’, ‘'t best pronuncieren’, ‘'t best singhen’ en ‘de meeste wercken’. Voor de leden van de Vlissingse kamer zelf waren particuliere prijzen beschikbaar gesteld. De ‘Reden-caert’, waarin dit alles vermeld stond, behelsde tenslotte nog de bepaling dat ‘een camer onvry zijnde, en brenghende bescheet van haer magistraat, (hier) haer vryheydt (zou kunnen) ghenieten’, waarvan de ‘Balsembloem’ van Gouda gebruik maakte. Zo trokken op de eerste dag van Juli 1641 vier en twintig kamers plechtig de stad binnen, waar de ontvangende kamer haar met een ‘Welcom-spel’ ontving. Vier kamers waren uit Zeeland, t.w. het ‘Bloemken Jesse’ uit Middelburg, de ‘Witte Lely’ en de ‘Blauwe Acolye’ uit Vere, de ‘Nardusbloem’ uit Goes en de ‘Distelbloem’ uit Sluis, de overige op één na - ‘Den Vierighen Doorn’ uit 's-Hertogenbosch - alle uit Holland. Al deze kamers pronuncieerden hun antwoorden en zongen hun liederen, die het daaropvolgende jaar gezamenlijk, met de antwoorden van de Vlissingse kamer zelf, het welkom-spel en een danklied van Vincent Mathijsz in druk verschenen onder de titel ‘ Vlissings Redens-lust-hof, beplant met seer schoone en bequame oeffeningen’ Ga naar eind160. Klaarblijkelijk heeft de redactie van deze bundel berust bij Vincent Mathijsz, die in een voorwoord ‘Tot den liefhebbenden leser’ zich rekenschap gaf van wat men onder rethorica verstaan had, en waarin de betekenis der dichtkunst lag. Hij wijst op het voorbeeld van Clement Marot, Petrus Dathenus, Jan Utenhove, Aldegonde en Houwaert, en dat van de tijdgenoten Heinsius, Cats, Huygens en De Brune, dat de Vlissingse rederijkers heeft aangespoord tot ‘de oeffeninghe van dees konst, en het goet ghebruyck der selver, zijnde oock als een spoore die den menschen aendrijft tot ondersoeck van Gods Woordt, waer in is te vinden den wegh der zaligheyt, als oock zijnde een eerlick en stichtelick vermaeck, en een goede soete tijdt-kortinge’ Ga naar eind161. In gelijke geest is het ‘Welcom-spel’ geschreven, een moraliteit waarin de maagd Rethorica verdedigd wordt tegen allen die haar eer willen verkleinen Ga naar eind162. Ook van dit stuk is Vincent Mathijsz de auteur. ‘Vlissings Redens-lust-hof’ geeft ons geen aantrekkelijk beeld van de dichterlijke gaven der broeders van de ‘Blaeu Acolye’ Ga naar eind163, maar het was overal elders al even treurig gesteld met de rederijkerij, en zomin als deze ergens anders een zelfs maar middelmatig talent kon voortbrengen, kon ze het hier. Van de leden van het Vlissingse gilde, die aan deze wedstrijd deelnamen, heeft alleen Joos Claerbout enige bekendheid verworven als dichter van een spel dat, hoewel onoorspronkelijk wat de inhoud en zeer middelmatig wat de vorm betreft, toch geen slecht figuur maakt onder de talloze kluchten van dergelijke aard, die in deze en de volgende eeuw het licht zagen.
| |
Vincent MathijszOmtrent de levensloop van Vincent Mathijsz Ga naar eind164 is ons niets bekend, dan dat hij in 1641 en 1642 factor was van de kamer, en voor- en nadien een | |
[pagina 95]
| |
van haar meest op de voorgrond tredende leden is geweest. In 1622 was hij een van de vele Zeeuwse dichters die een ‘Lof-dicht’ (1622) Ga naar eind165 op de inneming van Bergen-op-Zoom vervaardigden, waarvan de goede bedoeling groter lof verdient dan de uitslag. Zeven jaar later was de overwinning van 's-Hertogenbosch hem aanleiding tot het uitgeven van een ‘Naer-bedinckinge’ (1629) Ga naar eind166 en het jaar daarop publiceerde hij ‘Paeys of vrede’ (1630) Ga naar eind167, een pleidooi voor de vrede in Gods kerk en tegelijk een waarschuwing tegen een onbedachtzaam gesloten treves met Spanje, immers de erfvijandin van deze kerk. Weer een jaar later verscheen ‘Wonder, dat is de wonderlicke overwinninghe die den almachtighen Godt ... onse landen heeft gegeven ... op den 13en September 1631’ Ga naar eind168, toen Hollare op het Slaak een volkomen overwinning behaalde op de Spaans-Duinkerkse vloot. Wie de hortende alexandrijnen van de Vlissingse rederijker naast de bekende ‘Postilion’ van Revius legt, beseft eerst in zijn volle omvang welk een erbarmelijk rijmelaar Vincent Mathijsz was. In 1636 had een mislukte aanslag op Vlissingen plaats. Een zekere Charles de la Motte, een Fransman die in Staatse dienst was, bleek in verstandhouding te staan met de Duinkerkse admiraal Jacques Colaert, die vanwege de koning van Spanje het bevel had gevoerd over de vijandelijke zeemacht in Vlaanderen, maar in de slag bij Duins gevangen was genomen. Het plan was, Vlissingen verraderlijk in te nemen, maar Jan Evertsen wist de aanslag te verhinderen en de schepen van De la Motte naar Oostende terug te drijven Ga naar eind169. Dit voorval gaf Mathijsz aanleiding tot het opstellen van een ‘Discours ofte t'samensprekinge’ Ga naar eind170 tussen een Kruisheer, Colaert en De la Motte, ditmaal in trochaeën gesteld, wat dit lied levendiger doet zijn dan zijn andere gedichten, die in alexandrijnen zijn geschreven, zoals ook het ‘Ghedenck-teecken’, dat op de samenspraak volgt. Een kunstwerk echter is het er niet door geworden. Tenslotte schreef Mathijsz in 1649, toen Willem II Vlissingen bezocht, een * ‘Triumphe’ Ga naar eind171, om de Oranjevorst welkom te heten. Waarschijnlijk is het zijn laatste werk geweest Ga naar eind172.
| |
Joos ClaerboutJoos Claerbout Ga naar eind173 was omstreeks 1618 te Vlissingen geboren, waar hij in Maart 1640 in het huwelijk trad met Maria Dammaerts, afkomstig van Tolen. Van zijn verdere levensomstandigheden is niets bekend. In 1641 nam hij deel aan het landjuweel van de ‘Blaeu Acolye’; de door hem gedichte refereinen en liederen onderscheiden zich op geen enkele wijze van de overige bijdragen in ‘Vlissings Redens-lust-hof’. In 1654 schreef hij een * ‘Bly-eyndig vertoogh’ Ga naar eind174 op de vrede tussen de Republiek en Engeland, maar we kennen dit alleen van naam. In 1661 gaf Claerbout een ‘Droef-bly-eyndig vertoog op 't belegh en over-gaen van Middelburgh’ Ga naar eind175 uit, waarin een groot aantal sprekende en stomme personages meespelen, en o.a. zinnebeeldige personen als de Middelburgse Maegt, Vryheyt, Gods-dienst, Pallas, Faem en Memory. Christoffel en Rokus, twee burgers, zeggen de reien; hun rol kon eventueel door een ‘Rey van Maeghden’ vervangen worden. Dit historische drama, waarvan de titel de inhoud genoegzaam aanduidt, werd opgeluisterd door vijf ‘vertooningen’ die momenten uit het beleg uitbeeldden; de laatste twee, de verwelkoming van de Prins door de Middelburgse maagd, en een groep, waarin Pallas en de Godsdienst de zijde van de Vrijheid bekleedden, waren van allegorische aard. Het volgende jaar liet Claerbout zijn ‘Oresto’ (1662) Ga naar eind176 van de pers komen, waarin hij de tragische Phaedra-geschiedenis nog eens behandelde. De koningin Sibyna tracht tevergeefs de liefde te verwerven van haar | |
[pagina 96]
| |
stiefzoon Oresto, en beschuldigt hem dan, uit wraak over haar teleurgestelde liefde, van datgene waartoe zij hem had willen overhalen. De vertoornde koning Dandalus laat zijn zoon zonder vorm van proces doden, en ontdekt eerst te laat het bedrog. Sibyna wordt waanzinnig van wroeging en hangt zich op; de koning doodt de kamenier Dalida, de medeplichtige van de koningin, en wordt tenslotte ook krankzinnig. Zo leert dit bloederige spel hoe dat door geyle min
Den menschen staet vervalt en komt tot dolle sin.
Is het wonder dat Claerbout dit stuk opdroeg aan Jan Vos, die immers in zijn ‘Aran en Titus’ het toneel eveneens in een bloedbad had herschapen? Vos was de eerste letterkundige kennis die Claerbout ‘tot Amsterdam by eenige lief-hebbers quam te verkrijgen’, maar niet alleen om deze reden zal hij hem ‘dit geringh rijm-werck’ opgedragen hebben. Bij gelegenheid van dit Amsterdamse reisje zal Claerbout, misschien door bemiddeling van Vos, met toneelkringen in aanraking zijn gekomen, waar hij Noozeman en Bara zal hebben ontmoet. Het spel is met mythologische versierselen overladen; wanneer in het derde bedrijf de koningin ‘sit en slaept onder de rosengaert’ komen Hydra, Tisiphoon, Alecto en Megeer uit ‘de Poel’ opgerezen, en ook op andere plaatsen wordt bij de toeschouwer een vrij grote kennis der Griekse en Latijnse godenleer verondersteld. Elisabeth Wynants is wel zeer vriendelijk, als zij in haar lofdicht van Claerbout getuigt dat ‘(zijn) naem wert door Euroop' door Faams-basuyn geviert’. Claerbouts laatste en tegelijk zijn beste werk is zijn ‘Klucht van 't kalf’ (1662) Ga naar eind177, een ‘vermakelijcke Klucht’, in ‘boertige Veersen’ geschreven, en uitgegeven ‘door 't versoeck vande lief-hebbers’. Kees, een boer, brengt zijn kalf naar stad om het te verkopen, maar komt onderweg Lambrecht de slager tegen, die het beestje voor vijf rijksdaalders van hem koopt, en de boer verzoekt om het naar zijn huis te brengen. De slimme boer verkoopt het kalf evenwel voor de tweede keer, ditmaal aan een neef van Lambrecht, de kok Rokus, die kalfsvlees nodig heeft voor een bruiloftsmaal. Maar als de twee kopers elkaar ontmoeten, komt het bedrog uit en Kees wordt voor de rechter gedaagd. Een advocaat, Eduwart, die hij in de arm neemt, geeft hem de raad om zich voor gek te houden en op alles wat hem gevraagd wordt te antwoorden met: ‘heu kalfje, heu kalfje, heu kalfje’. Inderdaad wordt hij door deze simulatie vrijgesproken, maar wanneer de advocaat om zijn geld komt, volhardt Kees in zijn rol en betaalt ook hem slechts met een ‘heu kalfje’, ‘Noyt en was advocaet van een boer soo bedroogen’, zucht mr, Eduwart; ‘dat die van Rhetorica dit wisten; sy maecktend' er een klucht van’. Men mag hieruit de conclusie trekken, die trouwens ook uit andere hoofde gewettigd is, dat deze klucht oorspronkelijk voor de Vlissingse kamer bedoeld was, wat ook met de andere spelen van Claerbout wel het geval zal zijn geweest. De ‘Klucht van 't kalf’ is, zoals Moltzer overtuigend heeft aangetoond Ga naar eind178, een navolging van de bekende ‘Farce de Maistre Pathelin’, waarvan de dichter en de datering onbekend zijn, en die zowel in Frankrijk als daarbuiten in de zeventiende en de volgende eeuw grote opgang heeft gemaakt. Dezelfde Bara, die voor Claerbouts ‘Droef-bly-eyndig vertoog’ een lofdicht schreef, gebruikte het motief enkele jaren later voor zijn even platte als onbeduidende klucht ‘Ick ken je niet’ (1664).
| |
Ne'erlandts vallende oorsaeckNog een maal heeft de ‘Blaeu Acolye’ van zich doen horen, en wel | |
[pagina 97]
| |
toen het gilde op l November 1672 nogmaals een wedstrijd uitschreef, waaraan ditmaal echter alleen de kamers van Middelburg en Vere deelnamen. Men mag dan ook veronderstellen dat ook alleen deze beide uitgenodigd zijn geweest Ga naar eind179. De uitgeschreven vraag luidde: ‘Waerom kreeg Nederlant in dit jaer sulken krack?’, en als zin voor het lied werd opgegeven: ‘Hoe God Ne'erlandt sal verschoonen’. Er werden vier prijzen uitgeloofd, en bovendien ontvingen alle deelnemers aan het feest een boek. Van de broeders der ‘Blaeu Acolye’, die aan het landjuweel van 1641 hadden deelgenomen, was alleen de destijds veertienjarige Jan van Liere overgebleven, die thans factor van de kamer was. J. Grindet schreef als prins de ‘kaerte’ uit. Op 31 December 1672 vond het feest van de drie kamers plaats. De antwoorden verschenen tezamen in een bundeltje van matige omvang, onder de titel: ‘Ne'erlandts vallende oorsaeck, en hulp-middelen tot des-selfs her-stel’ Ga naar eind180. J. Grindet ondertekende namens de kamer de opdracht aan de magistraat van Vlissingen en die aan de hoofden van de kamers van Middelburg en Vere; ook de ‘Welle-komste’ en een ‘Lof-dicht aen de redenaers’, beide in dichtmaat, waren van hem. Zijn antwoord op de vraag en dat op het lied kregen de voorrang boven alle andere. Die van de andere Vlissingse gildebroeders kwamen geheel achteraan in het bundeltje Ga naar eind181. Van de prijzen, die niet aan de kamers, maar aan de rederijkers persoonlijk werden uitgereikt, viel de eerste ten deel aan Verdoel, de enige onder de Vlissingse rederijkers van zijn tijd die enige naam heeft verworven, zij het dan ook niet als dichter, maar als schilder Ga naar eind182. ‘Ne'erlandts vallende oorsaeck’ is het laatste blijk van het bestaan der Vlissingse rederijkers, dat tot ons gekomen is. Waarschijnlijk is de kamer, als in zovele plaatsen elders, tegen het eind der zeventiende of in het begin der achttiende eeuw door gebrek aan leden opgeheven of vervallen Ga naar eind183 Ga naar eind184.
| |
VereTe Vere Ga naar eind185 bestonden in het begin van de zestiende eeuw twee kamers: ‘Missus Scholieren’, ook wel de ‘Missende Scholieren’ genaamd, onder de zinspreuk van de ‘Witte Lelyen’, en ‘Sint Anna's Kinderen’, onder de zinspreuk van de ‘Blauwe Acolye’. Adolf van Bourgondië, heer van Vere en Vlissingen, heeft ze in 1530 tot één kamer verenigd, waaraan hij de naam van ‘Missus Scholieren’ schonk en als devies de spreuk: In reynder jonsten groeyende. Patrones der nieuwe kamer werd Onzer Lieven Vrouwen Boodschap, terwijl haar blazoen, de lelie en de akelei, de beide bloemen der oude kamers in zich verenigde. Het schild der kamer beeldde een bloempot af, waaruit deze beide bloemen oprezen; in een rol, die door de takken was gestrengeld, was de zinspreuk geschreven. Onderaan dit blazoen stond een bordje met de letters A, B, C. De gildebrief Ga naar eind186, die Adolf van Bourgondië aan dit gilde verleende op 3 Juni 1530, en waaraan de bovenstaande gegevens ontleend zijn, bevat de gewone bepalingen van het lidmaatschap, de verplichtingen, de boeten e.d. Er blijkt o.a. uit dat de gildebroers ‘de secreten van der camere, oft de materie men spelen sal’ geheim moesten houden. ‘Altijts des Son-daeghs na de quatertempere ende zolempnizatie van Missus, oft anderen bequaemen dach, alst prince ende dekens goet dunct’, zou men ‘de feeste van eenen maeltijt’ houden, waarop alle gildebroeders aanwezig moesten zijn, een nieuwe prins en deken werden gekozen, en de aftredende functionarissen rekening en verantwoording moesten afleggen. Indien in een geschil een der beide partijen zich niet wilde onderwerpen aan de uitspraak van de prins of van dekens en gezworenen, werd hij o.a. veroor- | |
[pagina 98]
| |
deeld tot een bedevaart naar het wonderdoende beeld van Onze Lieve Vrouwe in de Polder. Bleven beide partijen weerspannig, dan moesten ze naar het beeld van Sint-Willebrord in Westkapelle ter beevaart. Als gezworenen of facteurs in de schutterijen moesten treden, ‘daer de camere mede gedefraudeert ware’, zou de prins dit mogen beletten. Op 6 September 1608 werd de gildebrief van 1530, op ‘oitmoedige supplicatie van den prince, dekens, gesworens ende de gemeene supposten van de camer van Rhetorica’ door burgemeesters, schepenen en raden der stad vernieuwd, met enkele wijzigingen en toevoegingen, ‘ten regarde sij (t.w. de “ordonnantien, regulen en statuten”) diversche superstitieuse poincten behelsen, ende ook eenige articulen, die, deur den laps van tijde, geheel in ongebruik zijn gecommen’. Wat wonder! De nieuwe gildebrief Ga naar eind187 volgt de oude op de voet en bevat grotendeels dezelfde bepalingen, in dezelfde bewoordingen vervat, maar de ‘superstitieuse poincten’ zijn weggelaten: het Rooms-Katholicisme had, zo het er al niet geheel verdreven was, ook te Vere zijn macht en invloed verloren, en de heiligenbeelden waren ook hier ten offer gevallen aan de Beeldenstorm. De jaarlijkse maaltijd met den aankleve van dien werd vastgesteld op de eerste Zondag in September Ga naar eind188. De kamer vergaderde, althans in het begin van de zeventiende eeuw, op het stadhuis in een vertrek, waarvan een der ramen haar devies met de afbeelding van Maria Boodschap droeg. In 1628 verhuisden de leden naar de bovenkamer van het Vleeshuis Ga naar eind189. Van 1593 tot 1637 wisselde haar ledenaantal van 23 tot 40. Merkwaardig is, dat ook enkele vrouwen tot de leden behoorden, een verschijnsel dat nergens elders in Zeeland voorkomt. In 1494 kwamen de gezellen van Rethorica op de ommegangsdag te Middelburg spelen ‘met hunne battementen’, waarvoor de Middelburgse regering hun twaalf poortkannen Rijnwijn schonk Ga naar eind190. Eenzelfde beloning ontvingen ze het volgende jaar, toen ze op Sacramentsdag met een wagenspel kwamen Ga naar eind191. Ofschoon het niet vermeld wordt, zullen ze zeker tegenwoordig zijn geweest op het landjuweel te Reimerswaal van 1507, waar zes of zeven Zeeuwse kamers waren. In 1515 speelden ze op Sint-Pietersdag weer in de Sint-Pieterskerk te Middelburg Ga naar eind192, en in 1519 nogmaals: voor deze gelegenheid werd in de kerk een stellage gemaakt Ga naar eind193. In 1517 kreeg de kamer een vergoeding voor het opstellen van zeven stellages, waarop ze bij de jaarlijkse ommegang te Vere de zeven blijdschappen van Maria had vertoond. In 1542 speelden de Veerse rederijkers een spel ter gelegenheid van de huldiging van Maximiliaen van Bourgondië. Op Meidag 1549 was de kamer te Middelburg, waar ze vier poortstopen wijn kreeg Ga naar eind194. Toen de Prins in 1581 zijn blijde incomste in Vere hield, voerde de kamer twee spelen en een esbattement op Ga naar eind195. Ook kwamen kamers uit andere steden er wel battementen, zoals die van Middelburg in 1445, 1464 en 1466 en die van Reimerswaal in 1471 Ga naar eind196.
| |
Adriaen ValeriusIn de eerste decenniën van de zeventiende eeuw was Adriaen Valerius († 1625) Ga naar eind197 een der gildeleden van ‘Missus Scholieren’. In 1598 vermeldt het rekenboek van de kamer hem voor het eerst als lid, van 1611 tot en met 1616 komt zijn naam niet onder die van de leden voor, maar in 1617 is hij overdeken, wat hij tot zijn dood, in 1625, blijft. Valerius is waarschijnlijk uit een Franse familie en te Middelburg geboren als zoon van François Valéry, die er in 1569 het poorterschap had verkregen, en o.a. notaris was. Toen in 1575 de Westmonsterkerk op de Markt voor afbraak werd verkocht, werd François Valéry door aankoop | |
[pagina 99]
| |
eigenaar van het kleine orgel van deze kerk. Het is een verleidelijke veronderstelling, dat de vader dit instrument voor zijn zoon heeft gekocht, die er misschien de beginselen van de muziek op heeft geleerd. Omstreeks 1592 werd Adriaen klerk bij Pieter van Reigersbergh, equipage- en ammunitiemeester van Zeeland en burgemeester van zijn woonplaats Vere. Zes jaar later werd hij er op voordracht van de Admiraliteit van Middelburg tot controleur van de convooien en licenten aangesteld. In hetzelfde jaar trouwde hij er een burgemeestersdochter, waaruit men mag opmaken dat zich toen al zijn verdere fortuinlijke loopbaan voorspellen liet. In 1606 werd hij tot het notarisambt toegelaten en tot ontvanger van de convooi- en licentgelden benoemd; later werd hij ook nog fortifica-tiemeester van Vere, en bovendien was hij sinds 1616 schepen, sinds 1617 raad van de stad, wat hij ook bij zijn dood nog was. Zo werd hij geleidelijk aan een belangrijke figuur in een wel kleine, maar destijds welvarende stad, waar de polsslag klopte van de rijke handel en koopvaart der Republiek, de stad waar, al was het maar kort, Balthasar de Moucheron zijn kantoor had gevestigd. Behalve één lied in de ‘Zeeusche Nachtegael’ bezitten we van Valerius alleen de ‘ Nederlandtsche Gedenck-clanck’ (1626), die het jaar na zijn dood is verschenen. Het geschiedkundig gedeelte van dit boek komt bij de bespreking der Zeeuwse historiografie ter sprake Ga naar eind198, maar de zes en zeventig historieliederen, die tussen dit geschiedverhaal staan, zijn het werk van de rederijker Valerius, en er is aanleiding om te veronderstellen dat hij ze naargelang van hun ontstaan voorgedragen heeft op de bijeenkomsten van ‘Missus Scholieren’, met uitzondering dan van de drie Geuzenliederen, die niet zijn eigen werk waren. De letterkundige betekenis van deze liederen is betrekkelijk gering Ga naar eind199, er is veel rederijkerswerk onder in de ongunstige betekenis van het woord, en voor het overgrote deel zijn ze geschreven in een al zeer weinig persoonlijke stijl. De populariteit die een aantal van deze gedichten bezitten, danken ze dan ook meer aan hun zangwijzen dan aan de tekst, al zijn er enkele onder, die zich in dit opzicht gunstig onderscheiden, in de eerste plaats ‘Waer datmen sich al keerd of wend’, waarin al de fierheid en het zelfbewustzijn van onze Gouden Eeuw spreekt, met het brede, bewogen slotcouplet: O Neerland! so ghy maer en bout
Op God den Heer altydt,
U pylen vast gebonden hout,
End' t'saem eendrachtig zyt;
So kan u Duyvel, Hel, noch Doot,
Niet krencken noch vertreen,
Al waer oock Spanjen noch so groot,
Ja 'swerelts machten een
Ga naar eind200.
Geloofsvertrouwen en nationale trots zijn de beide polen, waartussen de geest van deze liederen zich beweegt. Het is te betreuren dat we geen enkele aanduiding bezitten, waaruit we kunnen opmaken in hoeverre ze drie eeuwen geleden populair zijn geweest, maar juist deze lacune bewijst naar alle waarschijnlijkheid al, dat populariteit niet hun deel is geweest. Eerst twee en een halve eeuw later herontdekt, hebben ze sindsdien niet alleen ons eigen land, maar twee werelddelen stormenderhand veroverd. In de eerste plaats moge deze opgang aan de melodieën te danken zijn, zonder de begeleidende tekst zouden ze nog altijd verloren en vergeten liggen in de bibliotheken. En wat in deze tekst aantrekt en bekoort, is in de eerste plaats de onmiddellijke, ongecompliceerde en daardoor bewust eenzijdige | |
[pagina 100]
| |
reactie op de bezongen gebeurtenissen. Ook in dit opzicht is Valerius het type van de zeventiende-eeuwse Nederlander, en zijn werk dat van de zeventiende-eeuwse gemeenschapskunst. Valerius' oudste zoon François (1604 - 1634) werd in 1625 lid van ‘Missus Scholieren’ en al in 1631 deken van het gilde, maar hij stierf drie jaar daarna. De Marcus Adriaensz. Valerius (1592 - 1632), schepen en raad van Vere, die in 1630 deken en in 1632 prins van de kamer werd, is waarschijnlijk een achterneef van Adriaen. Een van de leden van het gilde, Pieter H. Spoormaker, heeft in een tweetal liederen uiting gegeven aan de droefheid der kamer bij het sterven van haar overdeken Ga naar eind201. Hoe moeilijk het in 't algemeen is, uit lijkdichten de ware gezindheid van de dichter ten opzichte van de betreurde dode op te maken, men kan veilig aannemen dat de Veerse rederijkers het overlijden van hun ‘voesterheere’ pijnlijk hebben ervaren.
Dezelfde Pieter H. Spoormaker Ga naar eind202 gaf in 1629 een kleine verzameling liederen uit op de verovering van 's-Hertogenbosch, onder de titel ‘Vive le Geus’ Ga naar eind203, dat meer voor zijn patriotisme en zijn gehechtheid aan het rechtzinnige Protestantse geloof pleit, dan wel voor zijn talent als dichter. In velerlei toonaarden bezingt hij de lof van Frederik Hendrik en de smaad die, dank zij 's Prinsen beleid, op het ‘Catholijck gespuys’ en de ‘verduyvelde Papen’ is gevallen. Spoormakers aandeel aan het Vlissingse landjuweel van 1641 komt zo aanstonds ter sprake. Zijn liefde voor het Oranjehuis kwam in 1650, bij de geboorte van Willem III, nog eens tot uiting in een lofdicht, * ‘Vera fidelis’ Ga naar eind204. Sinds 1635 was hij notaris te Vere, waar hij waarschijnlijk geboren was. Toen Boxhorn zijn ‘Chroniick van Zeelandt’ (1644) schreef, waarvoor hij wat de berichten over Vere betreft het meest aan Spoormaker te danken had, was deze prins van de rederijkerskamer Ga naar eind205. Een tijdgenoot van hem is Johannes Tomijs Rompel, die in 1615 in het gilde kwam en in 1625 deken was. In 1633 werd hij notaris te Vere. We ontmoeten hem op de landjuwelen van de Haarlemse (1629) en van de Vlissingse kamer (1641). Zijn zinspreuk was ‘Dinckt op 't eynde’ Ga naar eind206. Pieter de Vos (1606 - 1663), de latere secretaris der stad, een der medewerkers aan de ‘Zeeusche Nachtegael’, werd reeds in 1627 overdeken van het gilde, maar tot de werkende leden heeft hij klaarblijkelijk nooit behoord.
In 1629 was de kamer van Vere op het rederijkersfeest der ‘Wit-Angieren’ van Haarlem. Joannes Rompel was de woordvoerder van het gilde, maar zomin als de Middelburgse kamer wist die van Vere van dit landjuweel een prijs weg te dragen Ga naar eind207. Wat meer succes had het gilde op het Vlissingse rederijkersfeest van 1641. Het werd er in de eerste plaats met bijzondere onderscheiding begroet, aangezien de ‘Blaeu Acieyen schoon’ der Vlissingse rederijkers immers ‘ter Veere soet gepluckt’ waren. Maar bovendien won het er, dank zij het antwoord van Jacob van Eepen, de derde prijs van de vraag en dank zij Pieter Spoormaker de derde prijs van het kniewerk, terwijl het ook nog die voor ‘de meeste wercken’ kreeg Ga naar eind208. Toen dertig jaar later, op de laatste dag van het rampjaar 1672, de ‘Blaeu Acolye’ van Vlissingen weer een feest gaf, ditmaal alleen voor de drie destijds nog overgebleven Walcherse kamers, vertegenwoordigde M(atthijs) van Eepen er de Verenaren. Op de vraag: ‘Waerom kreeg Nederlant in dit jaer sulken krack?’ antwoordde hij: ‘De onboet-veerdigheyt is oorsaeck van dees' plagen’. Hij ondertekende het met zijn naam en zijn zinspreuk ‘Geest baert leven’, evenals het lied op de vraag: | |
[pagina 101]
| |
‘Hoe God Ne'erlandt sal verschoonen van veel plagen en verdriet’ Ga naar eind209. Matthijs van Eepen zal als rechtzinnig Calvinist, misschien met de piëtistische inslag, de Zeeuwen eigen, een man van onverdachte beginselen zijn geweest, maar als dichter viel heel wat op hem aan te merken, en men mag de jury niet van partijdigheid beschuldigen, omdat ze hem zelfs in dit meer dan middelmatige dichtgezelschap geen der vier uitgeloofde prijzen waardig keurde. Van Eepen had enkele maanden tevoren een ‘Veersche vreughde-galm en zege-wensch’ Ga naar eind210 uitgegeven, ter gelegenheid van de opdracht van het generale kapiteinschap der Zeven Provinciën aan de jonge Prins Willem. Waarschijnlijk is onze Matthijs een zoon van de zoeven genoemde rederijker Jacob van Eepen en een kleinzoon van de oudere Matthijs, die in 1606 schepen, en van 1608 tot zijn dood, in 1616, raad van Vere was. Na 1672 ontmoeten we de Veerse kamer niet meer op enige rederijkerssamenkomst. Toch wist ze haar bestaan nog langer dan een eeuw te rekken en daardoor alle andere kamers in de Noordelijke Nederlanden te overleven. Nog in 1790 telde ze 21 leden; eerst kort daarop vond ze een zeker niet ontijdige dood. De vragen, die de leden in de laatste jaren van haar bestaan aan elkaar opgaven, pleitten niet voor het peil der bijeenkomsten Ga naar eind211. Men mag ook overigens veronderstellen, dat de kamer destijds reeds lang haar oorspronkelijk karakter verloren had en, onder andere naam, volkomen gelijk was aan de dichtgenootschappen der achttiende eeuw. Voor zover bekend is ze dan het enige voorbeeld van de geleidelijke overgang van een rederijkerskamer naar een dichtgenootschap. Geen van de Veerse rederijkers is als auteur meer naar buiten opgetreden als Udemans, die we op het Vlissingse landjuweel van 1641 al terloops ontmoet hebben.
| |
Cornelis Hendricksz. UdemansCornelis Hendricksz. Udemans (1599 - 1672 of later) Ga naar eind212 was een neef van de piëtistische predikant Godefridus Udemans en evenals deze ‘tot Bergen-op-Zoom gelyck als in een leger gheboren, ende onder den gheduerigen trommel-slach, ende trompetten-klanck opghevoedt’ Ga naar eind213. Ook hij is, als zijn neef, al vroeg naar Zeeland verhuisd, waar hij de rest van zijn leven als smid en goudsmid in Vere is blijven wonen Ga naar eind214. Daar werd ook, op 28 Juni 1622, zijn huwelijk met Godefridus' zuster Apolonia Cornelisdr. Udemans voltrokken, waaruit acht kinderen zijn geboren Ga naar eind215. De rederijker Udemans voerde als zinspreuk: Cor ne lis agitet Tumultuosa (Moge geen onrustverwekkende strijd mijn hart verontrusten) Ga naar eind216. Men vindt dezelfde zinspreuk - misschien een citaat uit de een of andere ons onbekende Latijnse dichter - ook onder een der rijmen in een pamflet uit 1618, de ‘Wonderlijcken droom vande school-houdinghe van mr. Ian van Olden-barnevelt’ Ga naar eind217, dat verder geen naam of enige andere aanduiding van de schijver bevat. Is dit geschrift van Udemans, en er is geen reden om het tegendeel te veronderstellen, dan zou hij dit nog vóór zijn twintigste jaar hebben geschreven Ga naar eind218. Het bestaat uit een in alexandrijnen gestelde beschrijving van een droom over de school van Meester Ian, en een ‘Tsamen-spraeck van eenen burghemeester, Quaet-raet, ende eenen gheselle ghenaemt Goossen Goet Jaer’, en is een van de talrijke schotschriften, die in deze tijd tegen Oldenbarnevelt en zijn aanhangers het licht zagen, meedogenloos en onbarmhartig van stijl en inhoud, het product van een tijd waarin de politieke hartstochten tot het uiterste waren opgezweept. Uit het feit dat er drie uitgaven van bekend zijn, mag de opgang worden afgeleid die, als zovele andere, ook dit libel gemaakt heeft. | |
[pagina 102]
| |
Pas wanneer Udemans over de middelbare leeftijd heen is, in 1643, verschijnt opnieuw een werk van zijn hand: ‘De waekende oog, op de onsekerheyt des menschen levens’ Ga naar eind219. In het voorbericht noemt hij het zijn eerste werk; mocht het in goede aarde vallen, dan zal dit hem aanmoedigen om later meer uit te geven. ‘De waekende oog’, in Catsiaanse alexandrijnen geschreven, is een tamelijk uitvoerig en uiterst wijdlopig leerdicht over de dood. De dood, die allen gelijk maakt, die niemand spaart, die ons aller uiteindelijk deel is. Voor alle mensen is hij gelijk, maar na dit leven komt het verschil: voor de goeden de hemel, voor de kwaden de hel. Daarom zij ons oog op de onzekerheid van het leven gericht, opdat als de dood ons eenmaal overvalt, wij hem getroost mogen begroeten als de ontsluiter van de hemel. Die van te voren sterft eer dat hem treft de doot,
Die heeft dan door de doot van sterven geenen noot
Ga naar eind220.
In dit zich vermeien in de doodsgedachte is Udemans nog geheel Middeleeuwer, die zijn doodsangst tracht te bezweren door er uitvoerig over te schrijven en zich telkens weer voor ogen te houden, dat de dood voor de Christen alleen maar een verlosser is. Achter het eigenlijke gedicht volgen nog een aantal emblemata, maar zonder platen, waarom de dichter aan zijn lezers verzoekt ‘met sijn gedachten te willen spelen, overmits de selfde met geen af-beeldinghen, maer eenvoudichlick, en slecht voorgestelt en sijn’ Ga naar eind221. Deze emblemata, die soms bladzijden lang zijn, behandelen onderwerpen van de meest uiteenlopende soort; men vindt er ‘Op het aenschouwen van des hemels beweginge’, ‘De eclipsis der sonnen gesien hebbende’, ‘Van een gemaeckte werelts-kloot, die door 't vallen gebroken is’, ‘Op het aenschouwen van een graf’, ‘Siende een vogeltjen al singende in sijn kamer vliegen’, ‘Van de derden-daegsche koortse’, ‘Op het kampen van twee hanen’, ‘Op eenen lasteraer’, ‘Den eersten grondt der wijsheyt is de vreese Gods’ en vele andere. Wie herkent zowel in de keuze als in de bontheid der onderwerpen niet dadelijk Cats? Dezelfde piëtistische gezindheid, die in het werk van de Raadpensionaris tot uiting komt, vinden we bij Udemans, dezelfde ontlening aan de beelden van het alledaagse leven als middel om tot hogere gedachten op te stijgen, dezelfde zin voor het praktische naast een geloofsbelijdenis, die hier en daar mystiek aandoet. Is het wonder dat Udemans op het eind van zijn boek zijn leermeester noemt als een, die groter verdiensten bezit dan hijzelf? Maer dat ick schuldig' blijf, en niet voldoen en kan,
Dat wijst de heere Cats u wel ten vollen an.
Dien weerden man beschrijft ten rechten uwe plichten,
Die u aen siel en lijf in alles mogen stichten,
Waer in sijn snelle pen van honich over-vloeyt,
Het dient dan niet van my een smit te sijn gemoeyt
Ga naar eind222.
Alleen had Cats heel wat meer van de dichter in zich dan deze erbarmelijke rijmelaar. De plotselinge dood van Willem II en de geboorte van Willem III gaf Udemans, die als Zeeuw een vurige Oranjeklant was, een tijdsgedicht in de pen, dat hij ‘Oraenjens rou-mantel’ Ga naar eind223 noemde, en dat tegelijk een treur- en een vreugdedicht moest zijn en bovendien nog een politiek pamflet was, in zoverre het zich heftig tegen de aanhangers van een stadhouderloos gezag keerde. Zoals in al Udemans' geschriften voert hij ook hier een krachtig pleidooi voor de eenheid van het land, en vermaant hij de | |
[pagina 103]
| |
Nederlanders tot inkeer en berouw over de bedreven zonden. Berouw voor God en eendracht onder elkaar, deze alleen zullen het land kunnen redden van de afgrond, waarin het dreigt te verzinken. De werelt die bestaet op onderlinge krachten,
Den rijcken heeft van doen den armen tot sijn werck,
Den armen moet de daet oock van den rijcken achten;
Dien onderlingen soen die maeckt de werelt sterck
Ga naar eind224.
Men ziet: ook in sociaal opzicht was Udemans zijn tijd niet vooruit. Eveneens een gelegenheidsgeschrift is de twee jaar later verschenen ‘Nederlantsche tragi-comedie’ (1652) Ga naar eind225. In een toneelspel van twee bedrijven, nog geheel en al in de trant van de zestiende-eeuwse spelen van sinne opgebouwd, behandelt hij de toestand van de Republiek. Wel is er vrede, maar een die ‘meer een oorlog dan een vrede ghelijckt, en meer voor een tragedie, dan voor een comedie alle daghen voor onse oogen ghespeelt wort, hoewel ons de ghedachtenis der voorledene oorlogen noch versch is en schrickelijck valt, soo dat wy alle van kints beenen af hebben geleert de wreetheyt van den alles-verderffelijcken oorlogh te haten, en de vriendelijckheyt van de heylsame vrede met een gheduerighe hope te ghemoete te gaen, en te omhelsen’ Ga naar eind226. Het stuk is Catsiaans als alle werken van Udemans, maar het is hier en daar vrij plat, wat bedenkelijker is. Latijnse kanttekeningen en citaten in de inleidingen geven het een schijn van geleerdheid en gewichtigheid, waarop het geen recht heeft. Er treden ongeveer veertig personen in op, meest onder symbolische namen als Den Tyt, De Fortuyn, Geluck, Druck, De Vrede, De Liefde tot het Vaderlant, De Spaenjaert, Den Hollantschen Schipper, Den Engelsman, Sinte Reyn-uyt enz. De drie schikgodinnen ontbreken er evenmin als de Eumeniden en de goden van de Olympus, Ja en Neen, ‘elck een langen grijsen baert hebbende, beyde seer op een manier gekleet, doch wat antiqs’, vervullen de dankbare rol van de zinnekens. Zo ergens, dan blijkt uit dit spel hoezeer Udemans' werk nog met de rederijkerspoëzie, en dan liefst die van de zestiende eeuw, verwant is. In 1658 schreef hij zijn ‘Grove pack-kleedt, af-getrocken van het lastigh pack des werelts’ Ga naar eind227, en wel ‘ter eeren van den edelen, hoog-geleerden, ende hoog-achtbaren heer Jacob Cats, ridder, &c., op syn Sorg-vliet, ende af-leggen van alle sijne hooge ampten, en staten’. Ook dit eveneens in alexandrijnen geschreven korte gedicht verraadt op iedere bladzijde de onmiskenbare invloed van de heer van Zorgvliet, aan wie Udemans bij het neerleggen van zijn ambt enerzijds de hulde betuigt, die hem toekomt voor zijn maatschappelijke en letterkundige verdiensten, terwijl hij hem anderzijds voor ogen houdt het lastige pak, dat al wie in hoogheid zit met zich moet meedragen, en de zondenlast, waarmee elk mens beladen is. Korte gedichten opZorgvliet en op Cats' werken besluiten dit geschrift. Ook de overgang van het aardse naar het hemelse, de toepassing van stoffelijke dingen en zaken op godsdienstige aangelegenheden, had Udemans van Cats afgekeken. De hulde, door de leerling aan de leermeester toegebracht, was waarlijk een plicht der dankbaarheid. Heel wat uitvoeriger is ‘Het geestelyck gebouw, met sinne-beelden verciert’ (1659) Ga naar eind228, dat het jaar daarop verscheen. Dit rijmwerk bevat over de honderd verzen, die onderwerpen van de meest uiteenlopende aard behandelen, als: ‘Op de verdraeyde verkeertheyt, en verachtelicke ydelheyt des werelts’, ‘Op de vreese des doots’, op rijkdom en armoede, op een moeilijke vrouw, op een groot huisgezin - zijn eigen? - , op de wellust des vleses, op de langdurige koude winter van het jaar 1658, op de razernij, kortom op alle mogelijke en ook vele onmogelijke onderwerpen. Het is | |
[pagina 104]
| |
mogelijk dat Udemans hieraan verscheidene jaren gewerkt heeft, maar wat te denken van de ‘Af-beeldinge van de verkeerde werelt’ (1660) Ga naar eind229, die weer een jaar later verscheen, een rijmwerk van dezelfde strekking als het voorafgaande, maar nog honderd bladzijden groter? Zijn deze nieuwe verzen het resultaat van één jaar dichtarbeid, of strekt deze verzameling zich over een langere tijdsruimte uit? In het eerste geval zou men althans bewondering kunnen voelen voor Udemans' productiviteit, al wordt deze getemperd door de overweging, dat hij niet op inspiratie behoefde te wachten om voort te weven aan het mateloze tapijt van zijn stichtelijke gedachten. In de ‘Af-beeldinge van de verkeerde werelt’ behandelt hij in vijf en twintig taferelen uit het Oude en dubbel zovele uit het Nieuwe Testament, ook nu weer in alexandrijnen geschreven, de hele Bijbelse geschiedenis van ‘De scheppinge der werelt’ tot ‘De hemel-vaert Christi’. Heeft Du Bartas' ‘Semaines’ hem daarbij voor de geest gezweefd, of is hij onafhankelijk daarvan tot het schrijven van deze cyclus gekomen? Rechtstreekse invloed van de Franse dichter op de Veerse rederijker is in elk geval niet aan te wijzen. De ‘Schrickelicke vertooninge van den staet-suchtigen duyvel’ (1665) Ga naar eind230 is een van de vele schotschriften die de tweede Engelse zeeoorlog in het leven riep, en als het merendeel van deze is het meer een uiting van felle haat tegen de erfvijand Engeland dan een welsprekend getuigenis van liefde voor het vaderland. Het rijm vormt er een geheel bijkomstige factor in. Nog in hetzelfde jaar schreef Udemans een ander pamflet, waarschijnlijk eveneens van politieke aard: * ‘Een klaren en verre-sienden bril, dienende op de neus van alle neus-wyse dwasen’ Ga naar eind231. En eindelijk komt, zeven jaar later, zijn laatste werk en opnieuw een politiek geschrift van hem uit onder de titel: * ‘Chartacea et sanguinolenta navis bellica’ (1672) Ga naar eind232, dat waarschijnlijk - het kwam ons evenmin als het voorafgaande onder ogen - op de nieuwe oorlog met Engeland, in dat jaar uitgebroken, betrekking heeft gehad. Het bestaat bijna geheel uit aanhalingen van niet minder dan honderd en één Latijnse schrijvers, en we behoeven de onvindbaarheid dus alleen uit bibliografisch oogpunt te betreuren. Alles tezamen is het niet weinig, wat deze rederijker bijeen heeft geschreven Ga naar eind233, maar wat dit aan vorm en inhoud tekort schiet, kan de omvang moeilijk goedmaken. Udemans is een rijmelaar, en alleen wie weet dat toen en nu een boek nooit zo slecht geschreven kon en kan zijn, of het vond en vindt zijn drukker, begrijpt dat ook deze Veerse smid zijn werk gedrukt kon krijgen, al moest hij het één keer zelf bekostigen. Het zou interessant zijn, te weten hoe zijn tijdgenoten over deze rijmelaar hebben gedacht. Iets daarvan weten we, maar dat betreft alleen de politieke strekking van zijn geschrijf. Als hij in 1660 Huygens zijn ‘Af-beeldinge van de verkeerde werelt’ toezendt, schrijft hij daarbij: ‘Mijn Heer, ick bemercke openbaer dat ick met mijn schrijven en schrabben veler menschen haet om mijnen hals gehalet hebbe, al hoe wel mijn penne niet en gaept om ijemant int bijsonder te quetsen of te bijten, maer om ons allen int gemeen onse verdraeyde verkeertheijt wat uijt te schreeuwen, twelck ick oock in dit mijn boeck int eijnde van de voorreden aen den leser eenigsins bekent make, maer het is met de werelt noli me tangere, daerenboven conscius ipse sibi de se putat omnia dici. Evenwel wil ick om de vogelen het saeijen niet laten’ Ga naar eind234. Huygens' lofdicht op dit boek houdt zich wijselijk op de vlakte, en Cats zegt in het zijne, ‘gedicteert, ende geteeckent uyt (z)ijn bedde’, alleen maar dat hij, des levens zat, niet meer in de stemming is om aan Udemans' verlangen te voldoen. De andere lofdichten zijn van dichters, die geen recht van spreken hebben.
| |
[pagina 105]
| |
ArnemuidenVan het bestaan van een rederijkerskamer te Arnemuiden Ga naar eind235 zijn geen oudere sporen aanwezig dan het tweetal ruitvormige houten schilden, die nog altijd op het raadhuis van deze oude smalstad bewaard worden. Op het ene is een oranjeboom afgebeeld met de wapens van Zeeland en Arnemuiden (het laatste echter zonder burcht) en het onderschrift ‘Niet sonder vrucht, 1578’. Het andere draagt de beeltenis van Maria met het goddelijke Kind, staande op een plompeblad, en heeft tot opschrift: ‘Plomp van verstande, 1580’ Ga naar eind236. Men heeft uit deze zinspreuk willen opmaken, dat de Arnemuidse kamer uit een zottengilde is ontstaan. Het is wel mogelijk. Waarschijnlijk werd in of omstreeks 1578, kort na de verheffing van Arnemuiden tot stad, een kamer van rethorike opgericht, al of niet uit een al eerder bestaand (zotten) gilde. Aangezien er in de rekeningen en notulen van de stad nooit van twee kamers sprake is, en uitsluitend van ‘die van rethorica’ wordt gesproken, is het niet noodzakelijk om op grond van die twee blazoenen het bestaan van twee kamers aan te nemen Ga naar eind237. In hun adressen aan de overheid noemen de rederijkers zich beurtelings ‘aeraent-gens’ en ‘plompkens’. De Arnemuidse rederijkers schijnt het al aanstonds niet voor de wind te zijn gegaan; datzelfde geldt trouwens ook van hun stad. Al in 1580 en het volgende jaar roepen ze, in een drietal kreupelrijmen, de hulp van de overheid in; o.a. verzoeken ze om een kamer in het stadhuis en enig ‘pensioen’ terwijl ze in het eerste adres hun ordonnantie aan het stadsbestuur ter goedkeuring voorleggen. Dit liet het aanvankelijk bij beloften; eerst na het derde adres stelden ze, op 2 December 1581, een som van £ 6 uit de stadskas voor de rederijkers beschikbaar. Ook later werd meermalen geldelijke bijstand verleend. Eerst op 31 Mei 1589 werd een commissie benoemd, die een ordonnantie voor de kamer zou ontwerpen; deze is 26 Juli d.a.v. vastgesteld, maar niet bewaard gebleven. Herhaaldelijk maken de stedelijke rekeningen van de rederijkers gewag. Op 8 Januari 1589 hielden ze een landjuweel, waarvoor de kamers van Walcheren waren uitgenodigd; de stad betaalde voor het ‘uitgeven van zekere vragen’ die op dit feest behandeld moesten worden, 31 schelling. We zullen dit wel als een bijdrage in de drukkosten moeten beschouwen. De laatste Mei van hetzelfde jaar benoemde de overheid een commissie tot onderzoek van het spel van sinne, dat de kamer voornemens was bij gelegenheid van de eerstvolgende jaarmarkt in het openbaar te vertonen. Op Vastenavond 1590 speelden de rederijkers op de markt, waarvoor de stad de onkosten terugbetaalde met nog wat er bij. Dat Vastenavond nog in 1590 in Arnemuiden gevierd werd, bewijst weer eens dat de Hervorming nog niet over de gehele linie had gezegevierd. Toen in 1611 voor een nieuw te bouwen gasthuis een grootscheeps opgezette loterij werd uitgeschreven, liet men de rederijkers daarbij tweemaal op de markt spelen, de tweede keer tegen het einde van de inlegtijd, ‘tot recommandatie en vordering van deselve loterie’. Het stadsbestuur had hun een jaar tevoren order gegeven om onpartijdig te spelen en in het openbaar geen geestelijke of wereldlijke personen aan te vallen Ga naar eind238. Op 19 Juni 1612 kregen ze machtiging om op Zondag en Maandag d.a.v. de ‘comedie van patientighe Christelles’ op te voeren, en in de zomer van 1616 speelden ze het spel van Cambises, waarbij speellieden assisteerden. Omstreeks deze tijd begint ook in Arnemuiden de strijd tegen de rederijkerij scherper vormen aan te nemen. En ook hier had de kerkeraad, die al in 1598 de lidmaten had verzocht om uit de kamer te treden, de leiding bij dit verzet. In 1617 werd de rederijkers eerst na een aanvankelijke wei- | |
[pagina 106]
| |
gering toegestaan om een spel van Abraham in het openbaar te vertonen. Het volgende jaar werd hun verzoek om het spel van de koning Darius te mogen spelen door de magistraat met meerderheid van stemmen afgeslagen; toen de kamer op deze weigering haar verzoek herhaalde, besloot men af te wachten wat die van Middelburg zouden doen. Toen ze in 1620 weer een openbare vertoning hadden gegeven, verzocht de kerkeraad aan de overheid om de rederijkers voor zich te laten komen, hun in het vervolg het spelen te verbieden, en vooral Salomon onderhanden te nemen, ‘dewelke den persoon Godes gespeeld had’. Dit is de laatste keer dat de stadsrekeningen of de kerkeraadsnotulen van een openbare vertoning der rederijkers melding maken, en men mag dus aannemen dat ook de kamer van Arnemuiden als zovele andere geen weerstand heeft kunnen bieden aan het verzet der calvinistische predikanten, die bij de overheid meer en meer steun vonden. Toch rekte de kamer haar bestaan nog tot het begin van de achttiende eeuw. Omstreeks 1640 was ze met het stadsbestuur in onmin, maar in 1644 kwam men tot een vergelijk Ga naar eind239. Nog tot 1705 benoemde de overheid jaarlijks een overdeken van het gilde, maar waarschijnlijk zullen we daarin louter een formaliteit moeten zien, die tot doel had de kamer kunstmatig in het leven te houden, zoals men tot 1703 ook met het chirurgijnsgilde deed, dat op zijn hoogst drie leden kan hebben geteld Ga naar eind240. In feite zal de Arnemuidse rederijkerskamer veel eerder teniet zijn gegaan.
| |
DomburgOok de smalstad Domburg bezat omstreeks het midden van de zestiende eeuw een kamer van rethorike Ga naar eind241. Op het raadhuis van dit dorp wordt nog een houten ruitvormig schild bewaard, waarop in olieverf de Maagd Maria is afgeschilderd. Dit schilderij draagt de opschriften ‘Bi mate lief’ en ‘De domme burgers’ en het jaartal 1656. De bovenhoek vertoont een wapen, dat geschonden is, maar waarschijnlijk dat van Maximiliaen van Bourgondië, heer van Domburg, zal zijn. Uit de zinspreuk van de kamer mag men opmaken dat het madeliefje haar embleem was. Van de geschiedenis van het Domburgse gilde is ons overigens bitter weinig bekend. Uit de stadsrekeningen van 1595 en 1596 blijkt, dat de kamer in deze jaren haar vergaderingen in een bovenkamer van het stadhuis hield, waar op stadskosten een stellage was gemaakt, ‘daar die van rethorica op speelden’. Zoals elders zal ook hier het veldwinnend Calvinisme en de puriteinse geest der predikanten het einde der kamer verhaast hebben. Op 23 Juli 1625 schreven de Staten van Zeeland het stadsbestuur aan met het verzoek, maatregelen te nemen ter verhindering van de vertoningen van rethorica, die naar zij vernomen hadden weldra te Domburg zouden plaatsvinden, en die ze achtten ‘zelden betamelijk te zijn’. Toen toch een voorstelling plaatsvond, werd de officier van Domburg door de Staten beboet en de magistraat aangeschreven, zich voor herhaling te wachten Ga naar eind242. Het is het laatste, wat ons met betrekking tot de Domburgse rederijkers wordt meegedeeld. Van het rederijkersleven in de smalstad Westkapelle en de dorpen van Walcheren is het ons ondanks alle mogelijke nasporingen niet gelukt, ook maar het minste spoor te vinden. Daaruit op te maken dat het er niet bestaan heeft, is zeker een onjuiste gevolgtrekking. Toevallige oorzaken, in hoofdzaak wel het verloren gaan van rekeningen en acta van de kerkeraad, zijn oorzaak dat deze bladzijde uit het verleden van het Walcherse volksleven hier voorgoed verdwenen zijn.
| |
[pagina 107]
| |
GoesDe oudste rederijkerskamer te Goes Ga naar eind243 schijnt in de tweede helft van de vijftiende eeuw te zijn opgericht, vermoedelijk ongeveer gelijktijdig met de herstelling van het Sint-Joris- of voetbogengilde (1469) en de instelling van het Sint-Sebastiaans- of handbogengilde, die enkele jaren later plaatshad Ga naar eind244. Deze oudste kamer droeg de naam van de ‘Nardusbloem’ en had tot devies de spreuk ‘Met gantscher herte’. Maria Magdalena, aan wie ook de hoofdkerk van Goes gewijd was, was haar patrones Ga naar eind245. In later tijd althans bestond een nauw verband tussen het gilde van rethorica en het Sebastiaansgilde. Hadden de rederijkers aanvankelijk hun vergaderplaats in een der lokalen van het zusterhuis, nadat dit had opgehouden klooster te zijn, in later jaren, toen zij bij de stichting van het weeshuis in dit gebouw (1626) daaruit verjaagd werden, vergaderden zij in het hof van de handboog, waar men nog lange tijd de glasramen der rederijkers kon aanschouwen, en waar het wapen der kamer Ga naar eind246, verenigd met dat van de boogschutterij, boven de deur gebeiteld nog heden ten dage wordt aangetroffen. In 1475 's daags voor O.L. Vrouwe Hemelvaart deden de Goese rederijkers te water hun intrede in Bergen-op-Zoom, waar ze 's middags op de markt en 's avonds op de camere een battement speelden, en de volgende dag meeliepen in de H. Kruisprocessie Ga naar eind247. In of even voor 1481 gaf de Goese kamer een landjuweel, waarvan ons alleen bekend is dat de kamer ‘De Roos’ uit Leuven er aan deelnam Ga naar eind248. In 1493 of '94 kwamen ‘de ghesellen van retorijck van die stede van Goes’ in Aksel ‘batementen’ ter gelegenheid van de processie Ga naar eind249. In 1518 kwamen de Middelburgse rederijkers in Goes, waar ze een prijs wonnen, zodat er ook in dat jaar een wedstrijd plaatsgevonden zal hebben, waarover nadere bijzonderheden echter ontbreken Ga naar eind250. In 1549 kwam, op Meidag, de kamer van Goes in Middelburg een spel van sinne spelen Ga naar eind251, maar overigens zijn uit de eerste helft van de zestiende eeuw geen berichten over de activiteit van de Goese rederijkers overgeleverd. In 1563 deden prins, dekens en gemene gildebroeders van de ‘Nardusbloem’ aan baljuw, burgemeesters en schepenen van de stad de ordonnantiën van het gilde toekomen, met verzoek om deze te willen ‘visiteeren, approbeeren, ende ratificeeren’. In het bijgevoegde verzoekschrift beklaagt de kamer er zich over, dat terwijl haar ledenaantal sterk is achteruitgegaan, haar uitgaven niettemin nog even hoog zijn als toen zij dertig en meer leden telde, en zij verzoekt daarom dat haar speelwagen, waarvan de wielen geheel gebroken zijn, door de stadstimmerlieden wat opgeknapt mag worden Ga naar eind252. De ordonnantiën, waaraan de raad zijn goedkeuring hechtte, bevatten de gewone, ook van elders bekende bepalingen omtrent de parure, het bestuur van de kamer, de colve, de boeten, de spelen, de ontvangsten en uitgaven van het gilde, enz. Er blijkt o.a. uit dat de kamer op Sint-Jacobsdag (25 Juli) haar prins, stadhouder en dekens koos, en dat zij op Maria Magdalena (22 Juli) en Driekoningen feestelijke bijeenkomsten hield. Een der broeders droeg in de jaarlijkse processie, waarvan de ordening aan de rederijkers was opgedragen Ga naar eind253, het beeld van Maria Magdalena. Alle jaren op Maria Magdalena-avond, ‘na tafsetten van de beelde’, schoten de broeders met klapbogen naar de papegaai, wat van oudsher op Zuid-beveland een geliefd volksspel was. In 1577 diende de kamer opnieuw een verzoekschrift in bij de regering, waarin zij opmerkte ‘dat op de meeste dorpen des eilands rethorikamers | |
[pagina 108]
| |
waren geweest, jaerliks van haeren ambachtsheer met luttel of veel begift (waarvan nog bewijzen zijn)’, waarom zij verzocht dat ook zij steun zou mogen genieten van de magistraat. Deze kon echter, waarschijnlijk tengevolge van de tijdsomstandigheden, het verzoek niet inwilligen. Toen de kamer dit in 1581 herhaalde, en met name een geldelijke toelage verzocht voor een vrije vergaderplaats en bodehuur, vond dit verzoek een gunstiger gehoor; de regering stond haar £2 's jaars toe Ga naar eind254 en verdubbelde acht jaar daarna deze toelage Ga naar eind255. Uit de ordonnantie kan opgemaakt worden dat men tijdens de jaarmarkt enkele esbattementen speelde, waarvoor ook gezellen uit andere plaatsen overkwamen. In 1597 speelden de rederijkers ‘ter occasie van het vieren over de verovering van Grol’ Ga naar eind256. Op het eind van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw bestond te Goes naast de ‘Nardusbloem’ nog een tweede rederijkerskamer, de ‘Edele Castanienbloem’, waarvan prins en dekens in de lijst der gildebroeders van de confrerie der Ed. Busse van 1595 met name genoemd worden Ga naar eind257. In 1630 besloot de magistraat de oude en de nieuwe kamer te verenigen, op beider verzoek Ga naar eind258. Waarschijnlijk heeft de ‘Castanienbloem’ zich in de tweede helft der zestiende eeuw van de ‘Nardusbloem’ afgescheiden om godsdienstige redenen, die in 1630 waarschijnlijk vervallen waren. De ‘Castanienbloem’ zal dan die rederijkers verenigd hebben, die het Rooms-Katholieke geloof trouw waren gebleven. Van het werk der Goese rederijkers is ons vóór de zeventiende eeuw nagenoeg niets bekend; een referein onder de ordonnantie van 1563 en een ander over de gebeurtenissen van 1572 te Goes, door een rederijker die wever was Ga naar eind259, zijn de enige nagelaten sporen van hun dichterlijke arbeid. In 1620 was de kamer vertegenwoordigd op het landjuweel van de ‘Peoene’ te Mechelen; een van haar leden droeg er, onder de zinspreuk ‘Minne baert solaes’, de tweede prijs ‘vant beste liedeken’ weg Ga naar eind260. In 1641 nam ze deel aan de wedstrijd van de Vlissingse kamer de ‘Blaeu Acolye’, waar ze echter geen prijs behaalde Ga naar eind261. Niet veel gelukkiger was ze op het Bleiswijkse landjuweel van 1684, waar ze weliswaar een prijs, maar alleen die ‘van 't verst' komen’ ontving. Het antwoord der Goese kamer was van haar prins, Andries van Dorme. In de proloog beklaagt ‘ons Goessche Nardus-Blom’ zich over haar verval, Want s' is door Boreas by nae gheheel verdwenen,
Haer glans die is verdooft, die eertijts heeft gheschenen
Ga naar eind262.
Toch verhinderde dit de kamer niet, het volgende jaar op het landjuweel van de broeders van ‘'t Rosmareyn’ te Schipluiden ‘met trom, blaysoen en vaen’ te verschijnen, ook ditmaal, als te Bleiswijk, als enige deelneemster uit Zeeland. Ditmaal was de Goese kamer gelukkiger, aangezien ze drie prijzen won: de tweede prijs van 't pronunciëren, de tweede prijs van 't zingen en ook nu weer de prijs ‘van 't veerste komen’ Ga naar eind263. Deze wedstrijd, waaraan maar vijf kamers deelnamen, is de laatste waarop we Zeeuwse rederijkers ontmoeten. Ook de Goese rederijkers hebben in de zeventiende eeuw heftige tegenstand van de zijde der kerk ondervonden, en hier nog in sterkere mate dan elders, waar de gilden van rethorica zich niet zo lang in stand wisten te houden. Uit de classicale acta blijkt, dat rederijkers meermalen werden gecensureerd of in de ban gedaan; de oudste vermelding dienaangaande is van 2 October 1645. De wereldlijke overheid volgde ook hier de kerkelijke. Al in 1630 had de stedelijke regering een opgave geëist van al de roerende en onroerende goederen der kamer Ga naar eind264: de eerste voorbode van haar | |
[pagina 109]
| |
naderende ontbinding, die niettemin nog een halve eeuw zou uitblijven. Wel vaardigden de Staten, onder invloed der predikanten, op 31 Mei 1646 opnieuw een plakkaat uit tegen de rederijkers, maar de Goese kamer wist zich niettemin staande te houden, al leed zij een tijdlang een kwijnend bestaan. In 1663 was de kamer zelfs weer zo machtig, dat ze opnieuw een adres bij de magistraat inleverde, dat door acht leden, alle gequalificeerde gildebroeders, werd gepresenteerd en waarbij deze te kennen gaven, dat hun gilde wel lange tijd zo weinig leden had geteld, dat daaruit geen officieren gekozen hadden kunnen worden, maar dat thans hun ledenaantal daartoe weer toereikend was, waarom zij de overheid verzochten, naar oude gewoonte over te gaan tot de verkiezing van prins en dekens. Deze verzocht het gilde, vooraf de privilegiën, waarvan in het request sprake was, over te leggen; de heren van het stadhuis wisten wel, dat die stukken er niet meer waren, en er gebeurde dus niets Ga naar eind265. Eerst in 1679 werden vergaderingen onder de naam van Rethorica verboden en beval de stedelijke magistraat aan het gilde om het boek, de juwelen en het zilverwerk op het stadhuis te brengen Ga naar eind266. De kerkeraad nam ‘met aengenaamheit’ van dit besluit kennis, deed er mededeling van aan de classis en gaf in bedenken ‘of (dese) niet zoude goedvinden hare Ed. Mo. en de respective ambachtsheeren te versoecken, dat 't selve goede exempel ten platten lande mochte ingevolcht werden’ Ga naar eind267. De stad kwam echter al in 1681 op haar besluit terug en schonk de kamer alles weer, wat zij haar twee jaar tevoren ontnomen had. Enkele maanden later, in Januari 1682, censureerde de kerkeraad een lidmaat, die in een rethorijkspel meegespeeld had, terwijl hij aan andere lidmaten, die er als toehoorders bij tegenwoordig waren geweest, voor één keer het avondmaal ontzegde Ga naar eind268. Bovendien zond hij een protest bij de magistraat in, waarin verzocht werd om ‘vernietiging soo van het paepsche als gereformeerde collegie’; men zou hieruit moeten opmaken dat er destijds, als in het begin van de eeuw, weer twee kamers te Goes bestonden, waarvan uit andere bronnen echter niets blijkt. Het protest schijnt evenwel geen resultaat te hebben gehad; blijkens de deelneming aan de landjuwelen van Bleiswijk en Schipluiden schijnt de kamer na deze herstelling zelfs weer een periode van opleving te hebben gekend, die echter niet lang geduurd kan hebben, en we mogen aannemen dat ze nog vóór het einde der eeuw een roemloze dood is gestorven.
| |
Pieter Lenaerts van der GoesIn verband met de Goese rederijkers kan hier gevoeglijk melding worden gemaakt van de dichter Pieter Lenaerts van der Goes Ga naar eind269, die in 1602 een verzameling minneliederen in het licht gaf onder de titel: ‘Een nieu liedt-boeck, genaemt den Druyven-tros der amoureusheyt’ Ga naar eind270. Deze dichter, wiens naam doet vermoeden dat hij uit Goes afkomstig was, of dat zijn geslacht er vroeger gevestigd was geweest, droeg zijn bundeltje bovendien op ‘aen de eerbare jeugt van der Goes’, wat er voor pleit dat hij zelf Goesenaar is geweest, al woonde hij, toen hij zijn verzen publiceerde, klaarblijkelijk in Terneuzen. Het is niet mogelijk gebleken, hem te identificeren met een der personen, van elders bekend, die de naam Pieter Lenaerts droegen Ga naar eind271. Heeft hij in Goes gewoond, dan is er alle aanleiding om hem te zoeken onder de leden van een der beide kamers, die aldaar gevestigd waren, want zijn werk vertoont al de eigenaardige kenmerken van de rederijkerspoëzie, en met name van het Renaissance-minnelied. Naar de wijze der rederijkers ondertekent hij ook zijn verzen met zijn zinspreuk: Doende leer-ick. | |
[pagina 110]
| |
Hoewel op het tijdstip dat de ‘ Druyven-tros’ verscheen de bloeitijd van het minnelied reeds een halve eeuw tot het verleden behoorde, sluit deze bundel zich in vele opzichten nog volkomen aan bij dit genre, zoals we het in de vijftiende en de eerste helft der zestiende eeuw in onze literatuur vertegenwoordigd vinden. Al de motieven van dit laat-middeleeuwse minnelied zijn in het werk van Pieter Lenaerts aanwezig. Naast minneklachten, het Leitmotiv van de bundel, is de dialoog (lied XXIV) en het Meilied (liederen XXV en L) er vertegenwoordigd, en opvallend is het veelvuldig gebruik van bloemennamen om er de geliefde vrouw mee aan te spreken of te vergelijken, een typisch-zestiende-eeuws motief. De ‘amoureuse liedekens’ van Pieter Lenaerts zijn nagenoeg alle variaties op hetzelfde thema: de teleurgestelde liefde. In alle toonaarden heeft de dichter de schoonheid van zijn geliefde bezongen, de liefelijkheid van haar ‘corale mondeken’, de glans van haar ogen, al de bekoorlijkheden van haar jonge, bloeiende lichaam. De aanschouwing van haar schone gestalte herinnert hem echter te feller aan zijn gemis, het zien van haar klare, donkere ogen brengt hem smartelijk in de gedachte, wat hij verloren heeft, en zo gaat elke lofspraak al spoedig over in een bittere klacht. Een groot dichter is Pieter Lenaerts niet; menig lied uit zijn bundel is zelfs niet meer dan rijmelarij, maar de jonge rederijker, waarvoor we hem mogen houden, zal ook geen of weinig andere literatuur gekend hebben dan die der zestiende-eeuwse rederijkers. Toch vertoont zijn vers op vele plaatsen een grote vlotheid, een levendigheid van uitdrukking, een juistheid van zegging, een beeldend vermogen, dat de hand van de dichter verraadt. Van dichterlijke visie getuigen regels als die, waarin hij de gloed van de ogen zijner liefste vergelijkt bij het glanzen der sterren boven de zee: Nobel, divijn
Wesen sanguijn,
Prijs naer gedienstich poogen,
Deurluchtich fijn
Als christalijn
Rayen u claer bruyn oogen,
Lichten als twee
Sterren ter zee,
Die my mijn wee verthoogen;
Ondancx ick moets gedoogen
Ga naar eind272.
Vlot en levendig is een lied als de ‘Dialogue van Jongman en Dochter’ (lied XXIV), of het Meilied (lied L): Ras neemt vertreck, ghy duyster nacht;
Licht op, o dach van vreden!
Beschijnt nu de lieflickste dracht,
Volmaect van lijf en leden,
Die heden sal, hier by den rey,
Vreuchdich bringen den blijden Mey.
Haest u, ghy jongers, comt inne
Voor mijn schoon coninginne.
Welluidend en melodieus zijn ook liederen als LVIII (Notabel, reyn goddinne), met regels als deze: | |
[pagina 111]
| |
Lijf, goet, noch aerdsche eere,
En wert om u verschoont.
Alleene ick begeere
Dat ghy my liefde thoont.
Niet anders is 't behoeven,
In mijn angstich bedroeven,
Dan naer een lang vertoeven
Alsoo hoogh te zijn geloont,
waarvan de aanhef herinnert aan die van het vierde couplet van het Wilhelmus. Verdienstelijk zijn ook de liederen LXIV (Corect in heusscher seden), LXX (Nobel, divijn), LXXXIV (Adieu, adieu, o Venus, die arghlistich), LXXXVIII (Crachtich is mijn lijden), of een meer gedragen lied als LXII (Persse vol drucx), waarvan de tweede strofe volgt: Ick, arm verdwaelt
Ballinck, dole in veel gewesten.
Wat dinck my faelt
Is haer soo beeldich afgemaelt,
Daer can niet el dan 't wesen resten.
Des waters druppen breect ten lesten
Een steen, maer aen dit kindt verdrayt
En can God moet noch reden vesten.
Al is mijn dienst tot haeren besten,
Nimmermeer zy haer vindt gepaeyt;
'T zijn pluymen inden windt gesaeyt.
Een lied als dit is nog geheel en al uit de school der rederijkers, maar men moet toegeven dat het tot de verdienstelijkste soort van rederijkerspoëzie behoort. De ongebondenheid, de ruwe scherts en het erotische karakter van het zestiende-eeuwse rederijkersminnelied zoekt men hier tevergeefs; de calvinistische levensleer had haar invloed ook reeds uitgestrekt over de kunstuitingen van het jonge geslacht, dat onder haar tucht opgroeide. In het strenge rhythme vinden we reeds een overgangsvorm van het vrije rederijkersvers naar de alexandrijn der zeventiende eeuw, zoals trouwens heel het werk van Pieter Lenaerts op de grens staat van twee eeuwen. Aan De Roovere en Mathijs de Castelein is hij ontgroeid, maar Hooft en Bredero behoren tot een andere generatie dan de zijne. Indien hij inderdaad van een der beide Goese kamers deel heeft uitgemaakt, is deze enige vertegenwoordiger van het Goese rederijkersleven, omtrent wiens werk iets naders bekend is, zeker een der besten die het zich binnen de grenzen van het mogelijke had kunnen wensen.
| |
ReimerswaalOngeveer in dezelfde tijd als die van Goes schijnt de rederijkerskamer ‘De drie korenbloemkens’ van Reimerswaal te zijn opgericht, onder de zinspreuk ‘In minnen versaemt’. De ‘willecoere ende ordinancie’ die baljuw, burgemeesters en schepenen haar in 1483 verleenden Ga naar eind273 spreekt van ‘den gemeenen gesellen van der rethorijcke binnen Reymerzwale, van der Gentylen genaempt’, waaruit men zou kunnen opmaken dat de gilde-broeders zich de ‘gentylen’, de edelen, noemden Ga naar eind274. Deze keur, klaarblijkelijk de eerste, die aan het gildewerd gegeven, bevat de gewone bepalingen omtrent de toetreding, de ontvangsten en uitgaven van het gilde, het gildefeest dat op Maria Hemelvaart werd gehouden, de kleding, de deelname | |
[pagina 112]
| |
aan de Mei-processie, de colve, de spelen, de boeten, enz. Al in 1471 was de kamer in Vere opgetreden Ga naar eind275; in 1474 Ga naar eind276, 1476/77 Ga naar eind277 en 1483 Ga naar eind278 vinden we haar in Bergen-op-Zoom en in 1494 in Middelburg vertegenwoordigd Ga naar eind279. Twee jaar later waren de Reimerswaalse rederijkers op het grote landjuweel te Antwerpen, waar ze ‘voor de meeste mysterie ofte gratie’ speelden ‘Charitate voor 't lesten’; de prijs die zij daarvoor verwierven, bestond uit ‘vier schalen, eenen silveren St. Lucas, eenen arent ende eenen roosen hoet’ Ga naar eind280. In 1507 gaven ze zelf een landjuweel, waarop naar de overlevering wil zes of zeven Zeeuwse kamers verschenen. Het ‘Bloemken Jesse’ won er zeven tinnen stopen en tien tinnen kannen Ga naar eind281. In 1525 trokken de Middelburgse rederijkers nog naar Reimerswaal Ga naar eind282, maar reeds waren in dit jaar de dagen der stad en daarmee die van haar rederijkersgilde geteld. In 1530 begon de ondergang van de plaats, die in weinige jaren voltooid was en een schielijk einde maakte aan een omstreeks 1490 aangevangen bloeiperiode Ga naar eind283.
Ook over het rederijkersleven op enkele dorpen van Zuidbeveland zijn ons uit de zestiende en zelfs nog wel uit het allerlaatst van de zeventiende eeuw berichten overgeleverd.
| |
KapelleKapelle is het eerste Zuidbevelandse dorp waar we van rederijkers horen. In 1508 werd er het gilde van rhetorica ingesteld Ga naar eind284. De voorrede van het gildeboek, dat bewaard is gebleven, al is het dan in een afschrift Ga naar eind285, vermeldt dat ‘zekere persoonen binnen de parochie van Kapelle, considereerende ende overdenkende, dat omtrent dezelve parochie, in steden, dorpen en andere genoegelijke plaetsen des lands van Zeeland zijn spruitende minnelijke en eerlijcke gezelschappen van retorijka en konste van deugt’, ‘ter eere en ten waardigheid van den alderzoetsten en minnelijksten naam Jesus, geconspicieerd, geordonneert en ingesteld’ hebben ‘om in recreatie en eere te verbroederen een minlijk gilde en broederscap en een genughtelijke compaignie, genaemt 't gezelschap van de wijngaartsranke, sustineerende en houdende den zoeten Jezus voor haaren patroon, ende in haaren kamer zeer liefelijk gepoinktnetniëert (sic), in dezen manieren te weten de verbeeldinge van Jezus, van navel opwaart, spruitende uit een wolke omvange(n) met een liefelijke wijngaartranke met bladerkens en druyfkens en met een rolleken doortrekken (sic), in het welke gespecifiseert staat voor 't advijs van de kamer (in Godts name), gewapent met de schildwapenen van ons lieve en aldergeduchtigste genadige Heere den Roomschen Keizer, en de wapenen des lands van Zeeland, en dat lieflijk gezelschap is begrepen en gefondeert in den jaere naar ons Heeren geboorte, vijftien hondert en agt, door den edelen en welgebooren Hendrik van Bruellis, Heer Jan Cornelisz. Brouwer, en Hubrecht Jansz. van der Goes Ga naar eind286 componisten van de kamer van retorijka’. De zin is wat langademig, maar we leren er heel wat uit, over de oprichting van de kamer, haar naam, zinspreuk en blazoen. De twee en veertig artikelen, waarin de rechten en plichten van de gildebroeders worden omschreven, bevatten daarentegen maar weinige gegevens, die ons een inzicht zouden kunnen verschaffen in de werkzaamheid van deze kamer. Het getal gildebroeders mocht niet hoger zijn dan dertig. Uit hun midden werd op de eerste Zondag na Nieuwjaar een prins, een deken en twee ‘notabele persoonen van 't gezelschap’ gekozen, die op hun beurt een bode en een secretaris aanstelden. Deze secretaris verving klaarblijkelijk | |
[pagina 113]
| |
de factor. Men beoefende het kolfspel, muziek en zang, dichtkunst en toneelspel. Overigens krijgen we van de ernst van dit gezelschap geen erg hoge dunk, wanneer we in art. 19 lezen: ‘Item zoo zal een igelijk gildebroeder tot allen tijde van triumphe gehouden zijn ten ordonneeringe van den prinse te zeggen een referein, balaat of rondeel, een zinnelijk gedigt, ofte een vroolijk liedeken zingen, ter eeren van 't gezelschap en zo wie faalgeert in zijn gedight, dat is op de boete van drie lepelen vol mostaard uit te eeten, die hem van de regeerders gegeeven zal worden’. Het ging er in dat Kapelse gilde klaarblijkelijk nogal Bruegeliaans toe. Diezelfde indruk krijgt men uit het enige spoor dat we van het optreden der gildebroeders bezitten. Omstreeks 1564 bereikte de Landvoogdes een klacht over deze rederijkers, ‘qui avoient publicquement jeu une farse fort scandeleuse de la brage de Sainct Franchois’ Ga naar eind287. Lindanus, de latere bisschop van Roermond, destijds nog deken van de Hofkapel in Den Haag, onderzocht dit geval op zijn inspectiereis, waarover hij in 1565 verslag uitbracht. Uit dit rapport blijkt, dat de klacht afkomstig was van de provisor en de deken van Reimerswaal, die zich tot de Grote Raad van Mechelen hadden gewend. Deze had de kwestie ter fine van advies doorgegeven aan het Hof van Holland en Zeeland, dat na onderzoek tot het besluit kwam, dat de schandaleusheid nogal meeviel en er van ketterij geen sprake was. De klucht, die op Vastenavond was gespeeld, handelde bovendien niet over de broek van Sint-Franciscus, maar over Priapus broek. Het enige dat men tenslotte de Kapelse rederijkers inzake dit spel kon verwijten, was dat er ‘eenighe schurrile (schandelijke?) propoosten inne stonden die nyet wel dienden ter eerbaerheyt’. Maar dat was dan ook alles. Van het optreden van deze kamer in later tijd, althans op het eigenlijke rederijkersgebied, blijkt verder niets. Het gilde bestaat nl. nog altijd, maar heeft zich sindsdien gesplitst in een Rooms-Katholiek en een Protestants gilde, waarbij ook de landerijen, die het bezat, verdeeld zijn.
| |
's-GravenpolderVan de rederijkers van 's-Gravenpolder is vrij wat bekend. De kamer van dit dorp noemde zich de ‘Violieren’; Sinte-Barbara was haar patrones en haar zinspreuk luidde: Met deught verwijnnende. Waarschijnlijk dateert deze kamer eveneens uit de zestiende eeuw, maar de boeken van de broederschap, voor zover nog aanwezig, lopen over de jaren 1619 tot 1818. In het eerstgenoemde jaar telde het gilde twaalf broeders; dit aantal varieert vervolgens tussen negen en drie en twintig. Een ‘register van de boeken van rethorika’ uit de eerste helft van de achttiende eeuw telt dertig nummers; men vindt er Bijbelse (het spel van Susanna, het spel van Joseph, het spel van den Verloren Sone, van Jacob en Rachel, van Abraham, Potijfar), historische (het spel van den hertogh Albertus (1663), het spel van koningin Elysabeth (1629), het spel van Ysabella koninginne van Spanje, het spel van prins Frederik Heijndrick) en moraliserende stukken (van de werken (van) barmhertigheijd, van de graci Gods) onder, naast burgerlijke drama's (de minne spiegel, waarschijnlijk de ‘Spiegel der minnen’ van Colijn van Rijssele), het oude abele spel van ‘ Sanderijn en Lanslot’ en battementen Ga naar eind288. In 1596 schonken Cornelis Gillijsse en Jan Jacobse Boone, ambachtsheren van de parochie en heerlijkheid van 's-Gravenpolder aan de kamer, ‘overmijts datse ganschelick ende geheel onder de voet ende te ruijne geraeckt was deur den troubelen tiden verdonckert’, opnieuw een privilege en een reglement Ga naar eind289. Uit het verzoekschrift daartoe blijkt dat de kamer ‘over houde tiden namentlick voor den troubelen heerlick gebruijckt ende | |
[pagina 114]
| |
geexereert is geweest tot versieringe der prochij ende tot leeringe ende stigtinge van jonge persoonen, die dezelve waren gebruijkende en useerende’. Het gilde bestond dus in elk geval al in de eerste helft van de zestiende eeuw. Er zijn enkele aanwijzingen dat het ook na zijn herstelling uitsluitend uit Rooms-Katholieken bestond, en dat zou dan ook de scherpe vervolgingen kunnen verklaren, die het in verloop van tijd van de zijde van de kerkeraad moest ondervinden. Herhaaldelijk dringen in de tweede helft van de zeventiende eeuw (in 1665, 1669, 1671, 1673 en nog in 1706) consistorie of kerkeraad bij de wereldlijke overheden op verbodsbepalingen tegen de rederijkers aan, maar zonder succes. In December 1711 gaf de raadpensionaris van Zeeland aan de gecommitteerde raden kennis, dat ongeacht de bepalingen van 1582, 1646 en 1673 betreffende de ‘Rethoryck en battement spelen’ deze ‘insolventien stoutelyck werden gepleecht sel(f)s in dese conjuncture van tyden, sonderlinge ten platten lande in Zuyt-Bevelandt daer de stoutichheyt soo verre gaat, dat men niet alleen op den tweeden Pincxterdach deses jaars aldaer heeft omgedragen seecker beelt onder den naam van St. Barbara als patronesse van 's Gravenpolder, maer nu wederom besigh soude sijn, te ondernemen, omme aldaer op 's Gravenpolder de rethoryck speelen te vernieuwen, op den sesden der aanstaande maant January, waartoe bereyts de preparatien aldaar wierden gemaackt’. Gecommitteerde raden gaven naar aanleiding van deze mededeling de rentmeester Bewesten-Schelde last om zich naar 's-Gravenpolder te begeven, de opvoering van het spel op Driekoningen te verhinderen en een onderzoek in te stellen naar de schuldigen Ga naar eind290. Welke gevolgen een en ander heeft gehad blijkt niet. De kamer heeft, zoals uit haar boeken blijkt, zelfs de Franse tijd nog overleefd, maar men mag aannemen dat het Rooms-Katholieke element er steeds meer op de achtergrond is gedrongen. Als zovele andere is ook 's-Gravenpolder een voorbeeld van een Zuidbevelands dorp, waar het Calvinisme er nooit in geslaagd is, het Rooms-Katholieke element geheel te verdringen.
| |
WemeldingeDat ook in Wemeldinge althans in het midden van de zeventiende eeuw een rederijkersgilde heeft bestaan, zou opgemaakt kunnen worden uit enkele aantekeningen in het actaboek van de kerkeraad van dit dorp. Zo lezen we daarin: ‘Den 12 April 1649 is goet gevonden, dat, alsoo eenighe jongelinghen in dese plaetse gerethoryckt hebben, ende dat niemant van haer lidtmaet en is, dat de ouders van deselve, dewelcke ledematen syn, daerover sullen aengesproocken werden vanden predicant met een ouderlingh, als oock dat de broeders met namen sullen aenspreken Jacob Snoup, herberghier, in welckes huys dese jonghgesellen verscheydenmalen by den anderen syn geweest om haer selven te bereyden tot het rethoryck spelen’. Ook werd op 21 April d.a.v. de diaken Euwout Jacobsen door het consistorie vermaand, omdat hij het rethoryckspel aanschouwd had Ga naar eind290a. Het is natuurlijk mogelijk dat hier sprake is van een toevallige opvoering van een spel in verband met bv. een bruiloft, en dat niet behoeft gedacht te worden aan een gevestigd rederijkersgilde. Deze veronderstelling wint aan waarschijnlijkheid, wanneer we zien dat op geen andere plaats in de handelingen van de kerkeraad over rederijkerij in Wemeldinge wordt gesproken.
| |
's-Heer-ArendskerkeOp 3 Juni 1696 maakte de predikant van 's-Heer-Arendskerke aan zijn kerkeraad bekend, ‘dat eenige ligtveerdige en boosaardige menschen sogten | |
[pagina 115]
| |
in te voeren een soogenoemd retoorijkspel, tegen godlijke en burgerlijke wetten’, waarop de kerkeraad besloot om zich tot de ambachtsheren te wenden met een schriftelijk adres, dat hun door de predikant der gemeente overhandigd zou worden. Uit dit adres blijkt dat spelen van rethorica ‘hyr noyt voorheen gepractiseert’ waren. Wellicht heeft te 's-Heer-Arends-kerke dus nooit een rederijkerskamer bestaan vóór het plakkaat van 1673 het optreden van de rederijkers in de steden bemoeilijkt had Ga naar eind291.
| |
HeinkenszandIn hetzelfde jaar kwam ter classikale vergadering van Zuidbeveland een soortgelijke kennisgeving over Heinkenszand in. Een commissie van twee predikanten wendde zich namens de classis tezamen met de predikant van 's-Heer-Arendskerke tot dezelfde ambachtsheren met een gelijkluidend verzoek. De ambachtsheren gingen er op in en besloten ‘yder schout in de voorn. plaetsen wonende te gelasten sulke ongeoorloofde spelen synde ook strydigh jegens den placaete van den lande tegen te gaen en te verhinderen’ Ga naar eind292. Uit het bovenaangehaalde verzoekschrift van de Goese rederijkers van 1577 weten we, dat in de zestiende eeuw vóór de troebelen op de meeste dorpen van Zuidbeveland rederijkerskamers waren geweest, die de steun van de ambachtsheren genoten. Ook zonder deze mededeling zou er alle reden zijn om te veronderstellen dat ook op dorpen als Ierseke, Kruiningen, Hoedekenskerke, Baarland, Nisse en andere met een vrij groot inwonersaantal rederijkersgilden hebben bestaan. Hun archief is echter klaarblijkelijk verloren gegaan, en voor zover de kerkeraadsnotulen nog aanwezig zijn, bewaren deze over de rederijkers en hun optreden in deze dorpen een volstrekt stilzwijgen. Er is alleen nog een enkele aanwijzing, dat in Wolfaartsdijk een gilde heeft bestaan Ga naar eind293.
Ook op Schouwen en Duiveland Ga naar eind294 vinden we in de zestiende en de zeventiende eeuw menig spoor van rederijkersleven, zowel in de steden Zieriksee en Brouwershaven als in een aantal dorpen van dit tweelingeiland.
| |
ZierikseeIn Zieriksee bestonden in de zestiende eeuw drie rederijkerskamers, de ‘Distelbloem’, de ‘Egelantieren’ en de ‘Laurieren’ Ga naar eind295. Over de oorsprong en de oudste geschiedenis van deze kamers is ons niets bekend; de oudste berichten dateren pas van het midden der zestiende eeuw. Op l Februari 1535 besloot de raad der stad voor de rederijkers een nieuwe wagen te doen maken, maar tegelijk werden ze vermaand ‘dat sij niet en (zouden) speelen, dat schandeloos is’, terwijl hun bevolen werd om in het vervolg vooraf aan burgemeesters mee te delen wat ze zouden spelen. Waarschijnlijk had het gilde ook hier ergernis gegeven aan de rechtzinnige Rooms-Katholieken. Op 2 December 1538 stond de overheid het verzoek van de ‘Distelbloem’ toe, om de boeten der leden langs gerechtelijke weg te innen. Op 30 Mei 1542 schonk de raad een ordonnantie ‘op de rhetoricijns van den Distelbloem’, die toen met hun 28en waren; al deze leden werden door de raad gekozen en ontslagen. Een zo sterke inmenging van de overheid is zonder voorbeeld; waarschijnlijk wilde men, gewaarschuwd door de ervaringen die andere plaatsen hadden opgedaan, voorkomen dat de ketterse denkbeelden ook hier door de rederijkerskamers zouden worden gepropageerd. Op 19 Juli 1568 besloot de stad ‘den prins en gemeen-gesellen van Eglantieren te contenteren in redelijkheid voor 't spul bij de huldinge door hen gespeelt’, maar nog dezelfde dag werd aan ‘die van | |
[pagina 116]
| |
Eglantieren en die van de Laurieren verboden, geduurende dese periculeuse tijd te speelen’ Ga naar eind296. De gehele eeuw door mochten de Zierikseese rederijkers zich overigens in de gunst van de stedelijke overheid verheugen. In 1588 werd burgemeester Thomas Lenaartse Rinck tot overdeken van het gilde gekozen. In 1595 verkregen de rederijkers van de raad vrijstelling van accijns voor een last bier. Maar dan begint ook hier het verzet der predikanten tegen de rederijkerij, en op 9 Juni 1608 besluit de raad ‘op versoek van de predicanten, de rhetorijkers te interdiceren, het kamerspelen, loopen met de sotscappe en diergelijke andere insolventien, ook het steeken van de hane en tonne te verbieden’ Ga naar eind297. De rederijkers schijnen toen - evenals die van Goes een halve eeuw later gedaan hebben - het terrein van hun werkzaamheid buiten de stad te hebben verlegd, totdat de overheid ook daar een stokje voor stak. Op 21 Mei 1616 werd hun en alle andere rederijkers vanwege de raad strikt verboden, in de Vierbannen van Duiveland, destijds eigendom van Zieriksee, ‘sich optehouden met speelen of broederschap te exerceren’. Toch schijnen ze enkele jaren later weer in de stad te zijn opgetreden; in de zomer van 1623 althans werd de binnenplaats van het Gasthuis door de ‘camerspelers’ gehuurd voor f. 7,50, en in September 1633 genoot het Gasthuis f. 15, - voor het spelen van een spel, dat in die inrichting was opgevoerd. Daarna verliezen we de rederijkers tientallen jaren uit het oog, om ze nog éénmaal te ontmoeten, in de handelingen van de kerkeraad van 21 Augustus 1670, waarin we lezen dat de praeses burgemeesteren nogmaals zal verzoeken om bij de a.s. jaarmarkt het battementspelen te beletten. Het is het laatste spoor dat de Zierikseese rederijkers in de geschiedenis hebben achtergelaten. Van hun arbeid is ons geen enkele proeve bewaard gebleven, tenzij daartoe ‘t'Catgens en t'hondekens strijdt’ Ga naar eind298 moet worden gerekend: een lied dat uit een tiental refereinen bestaat (op de stok: Dit heeft al ghewracht, Gods moghende handt), waarin een anonymus het beleg van Zieriksee door de Vlamingen en het ontzet in 1304 heeft bezongen. Het zonder aanduiding van drukker, jaartal en plaats van verschijning uitgegeven stuk, dat maar in één enkel en onvolledig bewaard exemplaar, uit Zieriksee afkomstig, bewaard is, is misschien het werk van een zestiende-eeuws rederijker, en het ligt dan voor de hand aan een lid van een der Zierikseese kamers te denken. Maar aangezien het hoegenaamd geen letterkundige waarde bezit, is er ons niet veel aan gelegen, dat we de naam van de dichter niet kennen.
| |
BrouwershavenTe Brouwershaven wordt sinds 1557 melding gemaakt van de rederijkerskamer ‘De roode Lelie’; in dat jaar wordt nl. Marten Jansse, die het jaar tevoren de eed als procureur had afgelegd, als ‘prinsse van de Roede Lelye’ genoemd Ga naar eind299. In de rechtsregisters van de stad komen de rederijkers en hun kamer nog enkele keren voor, en soms wordt er een met naam en toenaam genoemd, zo in 1588 Adriaen Brasser als ‘camermeester van rhetorica’. Op 11 Mei 1594 verleenden baljuw, burgemeesters, schepenen en raad van Brouwershaven een ordonnantie Ga naar eind300 aan een nieuw opgerichte kamer, die de oude, wellicht tengevolge van de godsdienstige omwenteling verdwenen kamer, zou vervangen. Het reglement, dat uit niet minder dan 48 artikelen bestaat, bepaalde ten eerste dat de bloem en het devies der kamer dezelfde zouden zijn die haar voorgangster had aangenomen, nl. de rode lelie en de zinspreuk ‘Versaemt wt jonsten’. Het gilde moest zich ‘tot volcomen obedientie’ aan de overheid verplichten, vooral wat betrof | |
[pagina 117]
| |
‘de verkiesinge inde compaignien ofte vaendelen totte defensie vande stadt ende ganssche gemeente opgerecht, of alsnoch op te rechten’, waarvoor het vrijdom van accijns ontving. De confrerie zou voortaan ‘nyet meer mogen vieren, oft eeren den dach bij de pauselijcke religie toegeeijgent Ste Apolonia, op dat daermede Godes eere nijet en werdde te cort gedaen, ende de pauselijcke superstitien gevoedet ende onderhouden’, maar ze zou een andere dag mogen vaststellen ter verkiezing van haar prins, regeerders, camermeesters, secretaris en eventuele andere functionarissen. Alwie tot het gilde toetrad moest de eed afleggen, waarvan het formulier aan het reglement is toegevoegd. Alle spelen van sinne en esbattementen, die het gilde wilde opvoeren, moesten eerst in handen van baljuw en burgemeesters worden gesteld. De te behandelen onderwerpen mochten nooit aan de Heilige Schrift ontleend worden, die daardoor geprofaneerd zou worden, maar ze moesten ‘adiaphorijck’ (neutraal) zijn ‘ende nijet rakende de religie’. Ook ‘bespottinge, beschimpinge, ofte vercleeninge van hare overicheyt’, openlijk of bedekt, moest streng vermeden worden. Het reglement bevat verder de gebruikelijke bepalingen van straffen en boeten ingeval van dronkenschap, twist, het aanspreken van iemand ànders dan ‘bij zijnen kersten naem’, het bezigen van ‘oncuijssche woordden’, het niet nakomen van zijn verplichtingen, enz. Ook indien een gildebroeder, die wettig getrouwd was, ‘overspel geperpetueert hadde’, zou men hem mogen ‘refueseren’. Alle Zondagen werd een ‘colve’ gehouden, waarvoor het reglement eveneens een aantal bepalingen bezat. Duidelijk is in deze verordening, waaraan de kerk wel haar aandeel zal hebben gehad, de strekking om het oorspronkelijk Rooms-Katholieke gilde in gereformeerde banen te leiden. Daarom mag de dag van Sinte-Apollonia (9 Februari), klaarblijkelijk de patrones van het oude gilde, niet meer worden gevierd, daarom moet de overheid toezicht houden op de te spelen stukken, die niet aan de Bijbel ontleend mogen zijn, en niet over godsdienstige aangelegenheden mogen handelen. Waarschijnlijk zijn het ook hier de in hun hart Rooms-Katholiek gebleven ingezetenen geweest, die zich in dit rederijkersgilde verenigd hebben. Een zwaargehavend en maar onvolledig bewaard gebleven handschrift Ga naar eind301 bevat een aantal esbattementen, in de loop der zestiende of het begin der zeventiende eeuw door de beide kamers opgevoerd en waarschijnlijk uit het bezit van het gilde in dat der stad overgegaan. Het zijn o.a. ‘een esbatement van vijf personagien ghenaemt Jan Goemoete’, ‘een esbatement van vijf personagien ghenaemt Tcalf van wondere’ (beide in 1559 gespeeld), ‘een esbatement van vijf personagien van een crysman (sic) die een buermans paert steelt’, ‘een esbatement van een schoorsteenvagher ende schoelapper’ (gespeeld in 1562). Andere spelen en een aantal liederen, o.a. van Jacop Pietersse Rantsaet (zinspreuk: Hout raet voor daet), dateren van 1636, zodat de kamer althans in dat jaar nog floreerde. Latere berichten ontbreken geheel. Enige kunstwaarde valt ook in het werk van dit gilde niet te bespeuren.
| |
HaamstedeVan de rederijkers van Haamstede is voor het eerst sprake in 1581. Toen op 30 April van dat jaar de secretaris van het dorp, Pieter Witte Job Pieterse, trouwde, werd de bruiloft, waarop tweehonderd personen waren genodigd, 's avonds opgeluisterd met een ‘spel van sinne, hoe Jacob troude Rachel de dochter van Laban’ en bovendien werd de dag daarop, eveneens aan de zuidzijde van de kapel van de kerk, nog een ‘geestelijck Meije spil’ opgevoerd. Het duurt dertig jaar voor we weer iets over dit gilde horen, en | |
[pagina 118]
| |
dan zijn de omstandigheden minder prettig. Op 11 Februari 1611 werden ‘die van de camere van retorica tot Haemstede’ nl. veroordeeld tot een geldboete van £ 20, met bedreiging van een dubbele boete ingeval van herhaling, en wel ‘omdat sij haer vervordert hebben openbaerlijck de gans te vreeken ende andere ongeregeltheeden te bedrieven’ Ga naar eind302. Twee maanden later besloot de classis van Schouwen en Duiveland, in haar vergadering van 13 April, aan de gecommitteerden der Zeeuwse synode te schrijven, om ‘op 't ernstigste’ te verzoeken, de kamerspelen te verbieden. Ook zou een der predikanten naar Zijn Excellentie (de Eerste Edele?) worden afgevaardigd, om hem te verzoeken, zeker octrooi, door hem aan de rederijkers van Haamstede en Renesse verleend, in te trekken. Het verdere verloop van deze zaak bleef onbekend, maar klaarblijkelijk hebben de rederijkers ook hier geen verzet kunnen bieden aan de steeds groeiende oppositie der Calvinisten. Predikant van Burg en Haamstede was in deze jaren Willem Teelinck (1580 - 1629), de begaafdste van alle Zeeuwse piëtistische predikanten, die al kort na zijn indiensttreding, in 1608, zich bij de classis had beklaagd over de ontheiliging van de Zondag door kaartspelen, drinken en andere baldadigheden zowel in zijn eigen als in de naburige gemeenten.
| |
RenesseZoals uit het besluit der classis van 1611 blijkt, bestond dus ook in Renesse een rederijkerskamer, maar er zijn over deze geen oudere berichten tot ons gekomen dan de zojuist genoemde plaats uit de classikale handelingen. Het bedoelde verzoek schijnt aanvankelijk succes te hebben gehad, maar het kon nog niet voorgoed een einde maken aan de rederijkerij. Op 30 Juli 1631 besloot de classis nl. om de predikanten Bruynvisch en Hayman naar de ambachtsheer van Renesse, de dichter Adriaen Hoffer, en de heer van Moermond af te vaardigen met het verzoek, de rethorijkspelen, die daar weer het hoofd begonnen op te steken, door hun autoriteit te willen verbieden. Of dit succes heeft gehad is niet bekend. Op 25 April 1640 besloot de classis echter nogmaals, de ambachtsheer en de ambachtsvrouw van Renesse te vragen, hun bedreigingen tegen de kamerspelers aldaar tot uitvoering te brengen. En nog eenmaal vinden we deze rederijkers in de classicale acta vermeld op 8 Januari 1642, toen de predikant van Renesse en Noordwelle de hulp der classis verzocht tot wering van de rederijkers en van de vastenavondspelen in zijn gemeente - een eeuw na de Hervorming. Men heeft vooral in de wat achteraf gelegen dorpen in Zeeland (en hier niet alleen) de ‘paepsche superstitiën’ waarlijk niet vlug overboord gegooid.
| |
DreischorIn de classicale vergadering van 31 Augustus 1615 deelde de predikant vanDreischor, Wilhelmus Jacobi, mee dat enige kamerspelers op de dag des Heren in zijn gemeente een battementspel zouden opvoeren. De classis besloot om de baljuw van Dreischor hierop attent te maken. Men zou zo zeggen dat de predikant dat zelf ook wel had kunnen doen. Het is niet zeker, dat deze kamerspelers rederijkers waren; het kunnen ook rondreizende toneelspelers zijn geweest.
| |
OosterlandTe Oosterland daarentegen bestond in het begin van de zeventiende eeuw zeker nog een rederijkerskamer. ‘De prince en andere van [de] kamer van rhetorica der heerlijkheijt Oosterland’ hadden nl. in de zomer van 1611 ‘haer vervordert met blasoen en andere haere camerkleederen te | |
[pagina 119]
| |
comen rijden deur de stadt (Zieriksee), en dat op een Sondagh, singende openlijk en diergelijcken ongeregeltheden bedrievende tot schandael en ergernisse van anderen’, waarom ze gestraft werden met een boete van £20 en een ‘interdictie van 't meer te doen op swaerdere correctie’ Ga naar eind303.
| |
OuwerkerkTe Ouwerkerk was in 1565 een kamer, de ‘Terwen Greijnkens’, onder de zinspreuk ‘Plomp van sinne’, die de maagd Maria tot patrones had Ga naar eind304. Er zijn ons over deze kamer geen verdere bijzonderheden bekend.
| |
NieuwerkerkUit dezelfde tijd zijn ons bijzonderheden bekend over de rederijkerskamer van het nabijgelegen Nieuwerkerk, de ‘Blauwe Acoleyen’, die als zinspreuk ‘In minnen groeyende’ voerde en zich onder het patronaat van Sinte-Anna had gesteld. In 1564 en volgende jaren was Job Gommersz haar factor; een aantal spelen van sinne en refereinen van zijn hand zijn bewaard gebleven. Op 27 Januari 1566 speelde deze kamer ‘Een spel van zinnen van menigh mensche’, afkomstig van Gommersz, van wie naar alle waarschijnlijkheid ook de beide andere ons overgeleverde spelen zijn: een klucht en ‘een spel van onser lyever vrouwen hemelvaert’, die eveneens door deze kamer zijn gespeeld. Toen de Hervorming ook in Nieuwerkerk meer en meer veld won, raakte de kamer in verval, en toen de raad van Zieriksee op 21 Mei 1616 de rederijkers verbood om in de Vierbannen van Duiveland, waaronder ook Nieuwerkerk ressorteerde, te spelen of bijeenkomsten te houden, betekende dit het einde van het gilde. In de notulen van de raad van Zieriksee vindt men op 8 Februari 1632 aangetekend: ‘De rethoricakamer te Nieuwerkerk vervallen zijnde, worden de inkomsten van zekere drie gemeten lands aldaar, haar toebehoorende, geresolveerd te appliceeren ten behoeve van de armen van Nieuwerkerk’.
| |
Job GommerszJob Gommersz Ga naar eind305, die een tijdlang factor van deze rederijkerskamer is geweest, is een van de weinige Zeeuwse rederijkers uit de zestiende eeuw, van wiens werk ons iets overgeleverd is. Geboren in 1543, kwam hij in 1563, dus in zijn twintigste jaar, in het gilde van de ‘Blauwe Acoleyen’. Niet veel later schijnt hij secretaris van zijn geboorte- en woonplaats te zijn geworden, en in deze kwaliteit legde hij in 1569 een register van Duivelandse keuren en wetten aan. Uit een bij dit register gevoegde kalender Ga naar eind306 blijken enkele levensbijzonderheden van hemzelf en zijn gezin. Het handschrift waarin Gommersz zijn werk verzameld heeft, is zwaar gehavend; het bevat thans nog drie spelen, waarvan het eerste onvolledig is, en vijftien refereinen. De spelen dateren alle drie uit 1565, de refereinen uit verschillende jaren tussen 1564 en 1573, zodat het vele dat deze rederijker, gezien zijn productiviteit in zijn jonge jaren, na zijn dertigste jaar waarschijnlijk nog gedicht zal hebben, verloren is gegaan. Het fragmentarisch bewaarde eerste spel uit de verzamelbundel is een klucht, die een onderwerp behandelt - een vrouw die zich door een list van drie huwelijkspretendenten weet te ontdoen - dat in de latere Middeleeuwen en de zeventiende eeuw een grote verbreiding heeft gehad en wellicht aan de ‘Decamerone’ ontleend is. Op dit werkelijk spel volgen twee zinnespelen. ‘Een spel van onser lyever vrouwen hemelvaert’ toont ons hoe het middeleeuwse mysteriespel tot een spel van sinne kon worden. Job Gommersz ontleende zijn gegevens waarschijnlijk uitsluitend aan het | |
[pagina 120]
| |
‘Passionael’ van Jacobus a Voragine, en nergens blijkt, dat hij de ‘ Sevenste bliscap van Maria’ heeft gekend. Het derde stuk, ‘Een spel van zinnen van menigh mensche hoe hy doer hoverdye ende gyericheyt inde verkeerde weerelt tot menigherley zonden wert ghebracht’, is een bekeringsgeschiedenis, waarvoor geen bron valt aan te wijzen. Het spel bevat enkele toespelingen op ‘den grooten dyerentyt’ en ‘die groote wouckerye’, die ons herinneren aan de destijds heersende armoede, die hoofdzakelijk het gevolg was van de lange en strenge winter van 1564 op 1565. In dit opzicht is dit spel een tegenhanger van het ‘Spel van Tcoren’ dat de Haarlemse rederijker Louris Jansz het jaar daarop zou schrijven. Wat literaire betekenis betreft staan de refereinen van Gommersz over 't algemeen hoger dan zijn spelen. Vooral in twee refereinen ‘int amoureuse’, beide op de stok: ‘Ick hebber geweest dat niemandt en weet’ Ga naar eind307, komen vlotte passages voor. Zowel uit zijn spelen als uit deze liederen leren we hun dichter kennen als een Rooms-Katholiek van onverdachte beginselen en een verwoed bestrijder van de ‘Luytrianen’ en alle andere ketters, die het voorvaderlijk geloof en het gezag der Moederkerk aantastten. Zijn heftige en herhaaldelijke aanvallen op de afvalligen zijn wellicht een reactie geweest op het doordringen van de nieuwe leer in Schouwen en Duiveland, waar de Hervorming pas laat aanhang heeft gevonden.
| |
TolenOok op het eiland Tolen heeft in de zestiende en het begin der zeventiende eeuw het rederijkersleven gebloeid. In het stadje Tolen zelf bestond al in de eerste helft der zestiende eeuw een kamer van rhetorica Ga naar eind308; van deze is afkomstig ‘Een Meyspel van sinnen, van menschelyke broosheyt, de met swerelts ghenuechte triumpheert in den ghemeynen beyart’, dat in 1551 door de Amsterdamse kamer ‘In liefde bloeyende’ werd opgevoerd Ga naar eind309. Over de auteur van dit spel, Jacop Awyts, is niets bekend, evenmin weten we iets van de lotgevallen der kamer vóór haar opheffing, in 1597, toen baljuw, burgemeesters en schepenen van de prins der kamer de keuren terugeisten en verdere samenkomsten van het gilde verboden Ga naar eind310. De oorzaak van deze opheffing wordt niet vermeld, maar zij zal geen andere geweest zijn dan die elders de overheid dwong, aan het optreden der rederijkers een einde te maken. In 1614 verzochten de ‘Rhetoricen’ verlof aan de regering om hun kamer weer te mogen oprichten Ga naar eind311, maar het blijkt niet welk besluit daarop genomen is. In elk geval horen we van de Toolse rederijkers niets meer.
| |
Sint-MaartensdijkDat ook Sint-Maartensdijk althans omstreeks het midden der zeventiende eeuw een rederijkersgilde heeft bezeten, schijnt te blijken uit een aantekening in de notulen van de kerkeraad van deze gemeente, van 19 Januari 1641: ‘gedeputeerden hebben oock verstaen, hoedat Esias Jansen hem seer schandelyk hadde vergrepen in Retoriccamer’ Ga naar eind312, maar het is het enige gegeven over dit gilde.
| |
Oud-VosmeerTe Oud-Vosmeer bestond in het begin der zeventiende eeuw de kamer ‘De drie Koornairen’ onder de zinspreuk ‘Christus is 's mensch voedzel’. Nog wordt ter plaatse in het ambachtshuis een klaarblijkelijk van deze kamer afkomstig ruitvormig houten blazoen bewaard, waarop een heilige (Christus?) temidden van korenaren is afgebeeld, met het jaartal 1612 en | |
[pagina 121]
| |
de spreuk ‘'t Coren bloyt’. Het enige dat ons overigens van deze kamer bekend is, is dat in 1609 de overheid haar beval, haar spelen ter onderzoek voor te leggen aan rentmeester, baljuw en schepenen, en ‘in haare exercitien, zig te wagten van smadige vuyle en oneerlyke woorden’ of uitspraken die het geloof of het bestuur van de staat betroffen Ga naar eind313.
| |
Sint-AnnalandAan de rederijkers van Sint-Annaland herinnert eveneens een ruitvormig houten blazoen, voorstellende Sinte-Anna, op wier schoot Maria is gezeten, die zelf het Christuskind op haar schoot houdt Ga naar eind314. Het blazoen draagt het jaartal 1591 en de zinspreuk, ‘Altyt bet groeyende’.
| |
PoortvlietEen houten schild is ook het enige dat herinnert aan de rederijkerskamer ‘Wt rechter minnen’ van Poortvliet, die tot zinspreuk voerde: ‘Nec spe nec metu’. Dit blazoen, waarop de H. Catharina, de patrones der kamer, is afgebeeld, draagt behalve naam en zinspreuk nog het jaartal 1549, misschien het stichtingsjaar Ga naar eind315. Over de lotgevallen van deze kamer is niets bekend.
| |
ScherpenisseTenslotte noemen we op Tolen nog de kamer van Scherpenisse, waarvan echter weinig bekend is. Op het raadhuis van dit dorp berust nog een schilderijtje, klaarblijkelijk uit het begin van de zeventiende eeuw daterend, dat waarschijnlijk van dit gilde afkomstig is. Het stelt een herder voor, met zijn staf een wolf afwerend, die zijn kudde wil aanvallen, terwijl een tweede herder met zijn schapen de vlucht neemt. Wat van het randschrift rond dit bord nog leesbaar is, luidt: Sy blijven hem gehecht Al sijn sij slecht van daden
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . con raden.
Wat ons niet veel wijzer maakt. Noch de naam, noch de zinspreuk van de kamer zijn bewaard gebleven. Het eerste actenboek van de classis van Tolen en Bergen-op-Zoom (1584 - 1608) behelst verscheidene klachten van de kerkeraad van Scherpenisse over het optreden van de kamer. Ds. Symon Jansen legde op de classicale vergadering van 2 Juli 1590 ‘een seker schrift’ over, ‘dwelck hy gestelt hadde om over te geven aan de retoryck kamers (sic) van Scherpenissen daerin de sonden van batement speelen breeder gestraft worden’, maar de broeders, van mening zijnde dat Symon Jansen ‘de zonden van dien aengaende genoechsaem van den predicstoel gestraft hadde, dat hy daermede hem gequeten hadde, hebben het overgeven van eenich schrifte onnodich geacht’. Dat vermaningen van de kansel ook hier niet het minste succes hadden, blijkt uit het verslag van de classicale vergadering van 27 October 1607, waarin de vertegenwoordigers van de kerkeraad ‘hebben begeert het advijs des classis aengaende het spel der rethoryckers de welcke bestaen hebben tot Scherpenisse te selver dage niet alleen datmen het Avontmael des heeren wtreckte, maer ooc onder de predicatie een zeer enorm ende bespottelick spel streckende tot lasterynge vanden h. name Godes te spelen, hebben de broederen des classis voor advijs gegeven ende die vanden kerkenrade van Scherpenisse geraden om waert mogelic de copie vant voorsz. spel te becommen ende hen daermede te beclagen voor myne Ed. Heeren de Raden van Zeelant’.
| |
[pagina 122]
| |
Jasper BernaerdsWaarschijnlijk heeft zich in dezelfde tijd, omstreeks 1608, een uit Hondschoote in Frans-Vlaanderen afkomstige schoolmeester, Jasper Bernaerds gevestigd, die de rest van zijn leven in Scherpenisse schijnt te hebben doorgebracht waar hij althans in 1628 nog woonde. Bernaerds was een rederijker in hart en nieren, en de veronderstelling dat hij twintig jaar lang de factor van het gilde van dit dorp is geweest, is zeker niet te gewaagd. Hij was, als zovele anderen onder zijn land- en tijdgenoten, misschien nog als minderjarige jongen, naar het Noorden uitgeweken, woonde van 1596 tot 1603 met tussenpozen te Leiden en trok in die tussenpozen als soldaat in dienst van de Republiek ons land door. Op de een of andere wijze is hij in contact gekomen met de kring van Carel van Mander, en ‘Den Nederduytschen Helicon’ (1610) bevat een uitvoerige ‘Veldt-dichtsche t'saemspraeck’ Ga naar eind316 van hem. We mogen aannemen dat hij in Leiden lid is geweest van de kamer der uitgeweken Vlamingen, ‘D'Oraigne Lelie’, en dat hij door toedoen van vooraanstaande leden van dit gilde Van Mander heeft leren kennen, op wiens dood hij een ‘Elegia oft claeghdichtsche tweespraeck’ Ga naar eind317 dichtte. Een groot aantal andere gedichten, alle ondertekend met zijn zinspreuk ‘Ick HT (d.i. haet) bedrog(h)’, bevindt zich in een autograaf Ga naar eind318. Men vindt er stichtelijke en bruiloftsliederen in, naamverzen op zijn kinderen, familieleden en vrienden, liederen op historische gebeurtenissen, refereinen, rondelen, sonnetten, elegieën op alle mogelijke onderwerpen en personen Nieuwjaars- en Meiliederen, morgen- en avondgebeden, geestelijke lofzangen, een kinder-morgen- en een kinder-avond-schoolgebed en nog veel meer, alles tezamen het bewijs van een onverdroten rijmelzucht. Nimmer verheft het werk van deze veelschrijver zich echter boven dat van de tallooze rederijkers die de zestiende en de zeventiende eeuw heeft gekend. De Renaissance-poëzie, die juist in zijn tijd en in de Leidse kring, waarin hij verkeerde, opkwam, heeft hem niet beïnvloed; zodra hij een andere versvorm dan die van het referein gebruikt, worden zijn verzen stroef en onregelmatig. Ook aan deze rederijker wordt bewaarheid, dat de Zeeuwse lucht klaarblijkelijk niet bevorderlijk is geweest voor de edele const van rethoriken.
| |
Zeeuws-VlaanderenStrikt genomen behoort de geschiedenis van de Zeeuwsvlaamse rederijkers maar zeer ten dele onder dit hoofdstuk en in dit boek te worden ondergebracht, aangezien ze zich bijna uitsluitend uitstrekt over een periode, waarin Zeeuws-Vlaanderen nog niet tot Zeeland kon worden gerekend. Alleen terwille van de historische samenhang wordt ze hier niettemin bijgevoegd.
| |
HulstDe oudstbekende kamer uit Zeeuws-Vlaanderen is ‘De Transfiguratie’ van Hulst Ga naar eind319. Haar zinspreuk was ‘Reyne minne’, haar patroon Sint-Gomarus. Op H. Transfiguratiedag (6 Augustus, waarop de R.K. kerk de gedaanteverandering van Christus op de berg Thabor herdenkt) had deze kamer haar jaarfeest, dat door de aanwezigheid van andere kamers werd opgeluisterd, zoals in 1483 door die van Zaamslag. In 1467 wordt voor het eerst van het Hulsterse rederijkersgilde melding gemaakt, maar waarschijnlijk bestond het toen al vele jaren, zoals af te leiden valt uit het feit, dat in het genoemde jaar naast de oude kamer nog een nieuwe optrad. De eerste gaf op tweede, de jongere kamer op derde Paasdag een opvoering | |
[pagina 123]
| |
voor het volk. Misschien zijn deze beide gilden later versmolten; we horen in het vervolg althans maar van één gilde, dat wanneer het bij name genoemd wordt ‘De Transfiguratie’ heet In 1478 was Jan Quisthout Ga naar eind320, prochiepape van Sint-Pauluspolder, prins van de rederijkers van Hulst. In de stadsrekeningen van dat jaar lezen we, dat hij ‘vele scoendre ghenouchghelicke spelen van de retoricke ghemaect heeft den ghesellen van ghenought van deser stede, die te Luevene ende andersins ghespeelt hebben ghezijn, daer zi vele heere (eer) ende prys mede begaen hebben’ Ga naar eind321. Op tweede Paasdag 1481 speelden de rederijkers op de markt ‘de materie’ die ze te Bergen-op-Zoom gespeeld hadden Ga naar eind322. Toen op 23 December 1482 Maximiliaen vrede sloot met Frankrijk, werd dit de daaropvolgende Zondag en Maandag en bovendien op Dertiendag (Driekoningen 1483) te Hulst ‘solempnelicke gheviert’, waarbij de ‘ghesellen van rethorycke’ van de stad ‘speelden ende abatamenten ende al tvolc ghemeenlic verhoeghden ende verbliden’. De overheid schonk hun daarvoor vier kannen wijn. Bij deze gelegenheid waren ook de rederijkers van Zaamslag in Hulst Ga naar eind323. Op 7 September van ditzelfde jaar schreef ‘De Transfiguratie’ een prijskaart uit, waarin ‘prinche, facteur, deken ende besorghers, guldebroederen vander Rethorijcken binnen de stad van Hulst, dienende Gods waerdichste transfiguratie voor onsen patroon, met mijnen heere Sinte Gummaer’ alle rederijkers uitnodigden tot ‘eene feeste ende prijs van der edeler consten der Rethorijcken, na onse cleene macht ende vermoghen, te houdene in onse stede van Hulst, tsondaechs naer sinte Bavon dach, twelcke zijn zal den ven dach van octobre eerstcomende’. De kamer, die ‘tonsen taneele-feeste ende spele ons speelwijs tooghen oft bewijzen zal de alderscoonste ende beste materie, die wel spelende, van God, Marien, ons Heeren transfiguratien ofte van eenighen andren sancten ofte sanctinnen, gheestelic of werelic, te toecomste des werelts ofte thende des werelts, van der blijscap des eewichs levens, ofte van der droufheit of pijnen der hellen, van den Ouden Testamente ofte Nyeuwe, scriftuerlic, natuerlic of figuerlic, exemplen ofte poetrye, ofte alsulcke materien als elc van hemlieden begrijpen wille ofte can, thuwen wille, lanc zijnde vc niet min vic niet meer, nyen ghemaect, noyt ghehoort ofte ghezien, het zy by moralisatien oft andersins, op een materie beghinnende ende op de zelve vulhendende, dit best doende zal ontfangen van ons, ende hem zal worden ghepresenteert, als over best ghedaen hebbende van den principalen spele van zinne, over den hooghsten prijs, een schoonen rijckelijk zilveren cop, weghende een maerc zelvers, zonder tfaitsoen ende tgoud’. De overige prijzen bestonden uit zilveren schalen, een zilveren pen, een verguld-zilveren beeld van Sint-Barbara, en voor de kamer die ‘met hem bringhen zal den ghenoughlicxsten zot, daer men aldermeest ghenouchten ende boerden af hebben zal, ende tfolc bequamelicxste doet lachen’, een zilveren zot Ga naar eind324. Op 5 October 1483 en volgende dagen had het landjuweel plaats. Aanwezig waren de rederijkers van de ‘Fonteyne’ en die van ‘Saincte Barbele’ (Sinte-Barbara) van Gent, die van Aalst, Mechelen, Dendermonde, Sluis en de ‘broeders rethorisinen van Zaemslacht’, ‘onse gheburen die ooc een scoen spel speelden’. Ook was aanwezig de ‘abt van de stede van Axele, die ooc hier quam met vele volxs omme de ghenouchte van de spelen te vermeersene (vermeerderen) ende scoenen staet ooc hilt met alle zinen gheselscape’, wat de stad op twaalf kannen wijn kwam te staan Ga naar eind325. In 1495 kwamen de rederijkers van Hulst batementen te Aksel ‘ter feeste van minen heere den abt deser stede’ Ga naar eind326. In 1496 waren ze op het grote | |
[pagina 124]
| |
landjuweel te Antwerpen, waar ze ‘voor gratie ofte mysterie’ het spel van ‘die bloetstortinghe’ speelden. Voor ‘'t schoonste incomen te lant’ kregen ze een prijs: ‘twee schalen ende eenen roosen hoet’ Ga naar eind327. Op het grote schietspel, dat in 1498 te Gent werd gevierd, hadden die van Hulst rederijkers ‘in 't zotte’, dus narren, meegebracht Ga naar eind328. Eerst in 1528 horen we vervolgens weer van de Hulsterse rederijkers, die in de in dat jaar gehouden Pinksterommegang ‘speelwijs beleeden de passie ons Heeren’ Ga naar eind329. Zoals ook wel elders (o.a. in Middelburg) gebruikelijk was, moesten de rederijkers van Hulst samen met de schutterijen wacht houden. Een ordonnantie van de magistraat van 19 Januari 1572 beveelt dan ook ‘alle gulde broeders ende confrerien van schutteryen, mitsgaders die van de Transfiguratie deser selve stede, ende elck van dien bysondere’ zich terstond ter beschikking te stellen van de heren van de wet, zodra er enig oproer zou ontstaan onder de bevolking Ga naar eind330. Uit de laatste decenniën van de zestiende eeuw zijn ons geen berichten over het gilde overgeleverd. De troebele tijden hebben waarschijnlijk tijdelijk aan zijn werkzaamheid een einde gemaakt, maar als tijdens het Bestand Hulst een rustiger periode tegemoet gaat, duikt het weer op. Zo lezen we, dat het in 1614 een opvoering gaf van ‘de historie van den rijken vrek’, en als toegift daarbij een spel van ‘Hope, Liefde en Vrede’ Ga naar eind331. Daarna horen we dan nog, dat in 1621 het reglement van de kamer, dat op rijm was gesteld, vernieuwd werd Ga naar eind332. Alle latere berichten ontbreken.
| |
ZaamslagUit de stadsrekeningen van Hulst van 1482/83 Ga naar eind333 blijkt, dat ook Zaamslag destijds een rederijkerskamer had, die te Hulst de viering van de vrede met Frankrijk kwam opluisteren. Ook waren de ‘retorisinen van Zaemslacht’ met hun factor Anthonius op 9 Augustus 1483 in Hulst op het jaarfeest (dat dit jaar drie dagen was uitgesteld) van de ‘Transfiguratie’ Ga naar eind334. Overigens is ons van dit gilde niets bekend, zelfs niet de naam.
| |
AkselBeter zijn we ingelicht over de rederijkerskamer van Aksel Ga naar eind335, ‘De vier melcteelen’ (ook wel ‘De vier melkstoopen’), onder de zinspreuk ‘Godt ontcommer elcx herte’ Ga naar eind336. Sinte-Barbara was haar patrones. De stadsrekeningen spreken echter enkele keren van de ‘ghesellen van retorijck van Ste On (t) commers’, wat aan een tweede kamer doet denken. Aannemelijker is, dat in verband met de zinspreuk der kamer het gilde ook aan Sinte-Ontkommer was gewijd, misschien ook eerst aan de ene, later aan de andere heilige. Sinte-Ontkommer (Sinte-Wilgefortis) was in de oude abdijkerk van Aksel afgebeeld, en genoot er dus klaarblijkelijk bijzondere verering. De oudste stadsrekening van Aksel (1492 - 1493) maakt melding van ‘batementers ende andere spellieden, die te Paesschen speelden ende ghenouchte maecten’, waarvoor ze drie kannen wijn ontvingen Ga naar eind337. In 1493/94 kwamen de Goese rederijkers te Aksel battementen ter gelegenheid van de jaarlijkse processie, die omdat de kerk van Aksel een abdij was, hier met groter pracht en praal dan elders werd gehouden. In 1496 was de kamer van Aksel op het landjuweel te Antwerpen; ze kwam er met het twaalfde lot aan de beurt om te spelen en vertoonde voor gratie of mysterie ‘Dat Godt menschelijck vleesch ontfinck’, met welk spel ze twee schalen en een rozenhoed won Ga naar eind338. De stad kwam het gilde met de niet geringe som van £ 30 tegemoet in de kosten en onthaalde het bij zijn terugkomst op wijn. Op Lichtmisdag van hetzelfde jaar en ook tijdens de Paasdagen hadden de rederijkers te Aksel zelf gespeeld, en eveneens op de Zondag vóór Vastenavond, ‘ter feeste van mijnen heere den abt deser stede’. Bij die gelegenheid waren er ook rederijkers uit Hulst komen batementen. Ook de rekeningen uit de volgende jaren maken herhaaldelijk melding van het optreden der Akselse rederijkers, op Lichtmisdag, Vastenavond of de Zondag daarvóór en tijdens de Paasdagen. In 1503/04 speelden ze bovendien op Sinte-Ontkommer (20 Juli). In 1505 waren ze met hun prins Jan Picans in Bergen-op-Zoom, waar ze een esbattement opvoerden. Toen op Vastenavond 1506 de koning der zotten optrad, kreeg hij een gratificatie, en toen op Vastenavond 1508 Jan Scolpaert ‘zijn conincfeeste van de sotten hilt’, kreeg hij daar twee kan wijn voor. In 1516/17 ging het gilde naar Brugge en speelde er in de rederijkerskamer; daarentegen kwamen de ‘Barbaristen’ van Gent in datzelfde jaar te Aksel in de processie spelen. In 1519/20 kreeg de factor Wulfaert Weysse ‘voor tmaken ende stellen van de spele ende sprake van de sybillen, van de joden, van de drie coninghen ende ander personen van de processie ende ommeganck’ twee kan wijn. Toen in 1524/25 feest gevierd werd ‘ter blischepe van de victorie die de K. M. ons ghenadige Heere hadde int vangen van den coninc van Vrancricke’ verleenden de rederijkers daarbij hun assistentie, die met zestien kan Rijnwijn werd gehonoreerd. In 1527/28 kwamen de factor en diverse gezellen van de rederijkerskamer van Tielt te Aksel ‘antieren en retoricke met de retorisinen deser stede’; in 1528/29 ging de kamer van Aksel op haar beurt in de jaarprijs van rethorica te Werneke spelen. Ook toen in 1537/38 Karel V en Frans I vrede sloten, voerde men uit vreugde daarover te Aksel esbattementen op, waarvoor de rederijkers twaalf kan wijn kregen Ga naar eind339.
| |
Jacob de HontIn het begin van de zestiende eeuw was Jacob de Hont (Jacobus Canis) (1487 - 1527) Ga naar eind340, pastoor te Aksel, deken van het gilde van Sinte-Barbara. Geboren te Aksel in 1487 werd hij al op jeugdige leeftijd door Marie van den Berghe, vrouwe van Aksel (†1500) met de kapelrij van deze stad begiftigd. In 1510 werd hij tot priester gewijd; bovendien was hij organist van de kerk. In 1517 en 1518 was hij deken van het gilde van Sinte-Barbara, en niets ligt meer voor de hand dan aan te nemen, dat hij in deze kamer het merendeel van de gedichten heeft voorgedragen, die hij heeft verzameld in een lijvige autograaf, waarin hij ook zijn ‘Liber de multiloquio’ opstelde, een kroniek van Vlaanderen over de jaren 621 - 1525, grotendeels ontleend aan de ‘Cronike van Vlaenderen’. In dit historische proza heeft pastoor De Hont allerlei gedichten ingelast, die deels zijn eigen werk zijn, deels dat van zijn voorganger Anthonis Stalin, die tussen 1430 en 1475 als pastoor van Aksel wordt vermeld Ga naar eind341. Dichters bij Gods genade waren geen van beiden. De Hont verzekert herhaaldelijk dat dichten voor hem maar tijdverdrijf is, en geen ander doel had dan ledigheid en verveling te verjagen Ga naar eind342. De overgrote meerderheid van zijn gedichten is half in het Latijn, half in het Vlaams gedicht en herinnert in dat opzicht aan de vagantenpoëzie. Ze tonen ons hun dichter als een Pater Goedleven, liefhebber van een goede pot bier en een goed glas wijn. ‘Qui bona vina bibit, Paradisum tutus ibit’ Ga naar eind343 verzekert hij zelfs, maar in de mond van een priester, zelfs van een middeleeuwse, zal deze uitspraak wel meer op rekening van grootspraak dan van de theologie moeten worden gesteld. Want De Hont was behalve rederijker dan toch | |
[pagina 126]
| |
ook nog pastoor, en in deze functie acht hij het zijn plicht om nu en dan ook een moraliserende toon aan te slaan in zijn verzen, alle mogelijke zonden en ondeugden, die voor het menschelijk hart op de loer liggen, te bestrijden, te waarschuwen tegen de vrouwen, de kaarten en de teerlingen. Diep gaat zijn moraal overigens niet, meestal bepaalt hij zich tot het opsommen van deugden en ondeugden zonder meer. In zijn simpele volkswijsheid doet hij soms denken aan Cats. Wat brinct meer onrusten in steden
Dan hooverdie, nijt ende ghierichede?
Bij dese drie, na mijn verstaen,
Es menighe stede te niete gheghaen
Ga naar eind344.
In hetzelfde genre is een rijm als het volgende: Die hoogher wil vlieghen dan hij vermach,
Die compt dickent in een quaet bejach,
Als Ycarus dede, die vlieghen begaerde,
Hij verbernde zijn vloghen ende viel doot op d'aerde
Ga naar eind345.
Of dit half-Latijnse, half-Nederlandse, macaronische gedicht: Noli dicere omnia que scis,
Het mochti te laste commen;
Nec credere omnia que audis,
Ten soude di niet vromen;
Nec revelare omnia que vides,
So en doeste niemans scaempte;
Nec facere omnia que potes,
Di mocht er of commen groote blaempte
Ga naar eind346.
De gedichten van Stalin en De Hont zijn in de eerste plaats geschreven bijwijze van tijdpassering en als wapen tegen de zonde der verveling. Literaire betekenis bezitten ze niet, maar ter kenschetsing van de geest van de tijd, waarin ze ontstonden, zijn ze niet zonder belang.
| |
Aksel op het Gentse landjuweelIn 1539 was de kamer van Aksel op de feesten van de ‘Fonteine’ van Gent, in April op het refereinfeest, in Juni op het landjuweel. Op de vraag voor de refereinen in 't vroede: ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint’, antwoordden de Akselnaren met: ‘Christum als mensche’ Ga naar eind347. De vraag in 't zotte: ‘Wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght?’ was voor de kamer aanleiding om de zeden der geestelijkheid aan te vallen: Int tooghen van zulcx noyt en was ghehoort,
Als dolende gheleerde stellen voort,
Zy ons met soberheyt onderwyzen,
En zy drijncken daghelicx al versmoort
Leerende paeys, en maken zelf discoort,
Ooc zegghen zy, schuwt soverspels afgryzen,
Nochtans zy zelve loopen en byzen
Met vrauwen, alzoomen daghelicx ziet,
Zy leeren ons den armen spyzen,
Zelve en ghevenze een myte niet,
Zy zijn ghierigh en vreck, hoort dit bediet,
Dus de gheleerde den zin duervloghen
Verdoolt int verstant meest zotheyt toghen
Ga naar eind348.
| |
[pagina 127]
| |
Ook aan de refereinwedstrijd in 't amoureuze nam de kamer deel met een referein op de opgegeven stokregel: ‘Och moght icze spreken, ic waer ghepaeyt’, een lied dat de ontmoeting van een jonggezel en een mooie vrouw beschrijft, die echter, als eenmaal Hero en Leander, door de rivier wreed gescheiden worden Ga naar eind349. Op het Gentse landjuweel, dat in Juni 1539 werd gehouden, werd de vraag gesteld: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es?’ Op enkele uitzonderingen na antwoordden alle kamers in reformatorische zin, ook die van Aksel Ga naar eind350. In het zinnespel Ga naar eind351, waarin Aksel haar antwoord had ingekleed, legt Vierigh Apetijt de vraag voor aan Dyversche Opynye, maar zijn antwoorden, ‘tgheloove en tdoopzele’, ‘die belofte Gods’, ‘Gods groote ontfermhertighede’, ‘des menschen verdienste’, ‘de verdienste Christi’, ‘Gods milde gracye’, ‘den strael der godderlicker liefte’, worden stuk voor stuk door Vierigh Apetijt weerlegd. Dan komt op het gebed tot God Schriftuerlic Verstandt, die het juiste antwoord brengt: Paulus die zeght: wy betrauwen ons zo wel,
Want wy hebben een goe consciencye.
Ooc zeght hy voort naer ons intencye:
Ic ben naerstigh om hebben, maerct wel dit slot,
Een oprechte conscyencye voor God
En voor de creatuere naer ons wenschen.
Ooc zeght sent Ian van dusdanyghe menschen,
Sprekende omme des zins verhooghen al:
Wy weten, als de Heere hem vertooghen zal,
Dat wy hem zullen ghelijc zijn en hem zyen
Zullen, ghelijc als hy es dits claer belyen
Ga naar eind352.
Dyversche Opynye vraagt hem: Schriftuerlic, wat zeght ghy van tgheloove
En van goede hoope, dits niet gheqwist vry,
En alder meest vander verdienste Christi,
Vander liefde en donfermhertighede
Gods en vander verryzenesse mede?
Dits al grooten troost naer onzen propoosten
Ga naar eind353.
Maar Schriftuerlic Verstandt antwoordt: Deze en zullen al den mensche niet troosten,
Ten zy dat hy heift, verstaet al nu dit snel,
Een goe consciencye gherust zeer wel.
En daer die niet en es, hier op zo gloost fijn,
En magh tgheloove daer gheenen troost zijn.
Hope, verdienste, ontfermhertighede,
Belofte, liefde, bloet, ia Christus mede
En zijn al gheenen troost, dit my wel verstaet,
Der ongheruster consciencyen qwaet,
Want zy hier noch hier namaels troost en verbeyt,
Maer al dat wreet es, zoo de wyze man zeyt.
Ooc genereirtse qwa desperacye,
Den meesten ontroost in tstaervens stacye
Diemen peynzen magh binnen sdoodts foreesten;
En by contrarye zo es den meesten
Troost zuver gheruste consciencye goet;
Gheenen ontroost en heift zou, zijt dit wel vroet,
Dus moet dit boven allen troosten ryzen
Ga naar eind354.
| |
[pagina 128]
| |
Een viertal ‘toochen’ brengen in beeld wat Schriftuerlic Verstandt heeft uitgelegd: het sterfbed van de aartsvader Jacob, de zeven Maccabaeen, gereed om te sterven, Christus aan het kruis tussen de beide moordenaren, en Stephanus' steniging. Het zinnespel van Aksel, onbeholpen van taal en stijl en zonder enige letterkundige verdienste, is evenals bijna alle andere spelen uit deze bundel doortrokken van ketterse ideeën Ga naar eind355, en bewijst daarmee dat ook hier, als overal elders in Vlaanderen, de geesten rijp waren voor de gedachte der Reformatie, die op het punt stond om door te breken. Enkele maanden na de Gentse spelen werd in Middelburg ‘Den Boom der Schriftueren’ opgevoerd, waaruit de wens tot zuivering van de leer, in of buiten de kerk, al even onverholen opklonk. Maar dezelfde hervormingsgezindheid, die hier en elders de weg bereidde voor de leer van Luther en Calvijn, droeg ook hier de kiemen in zich van de ondergang der rederijkerij. Nog enkele tientallen jaren vinden we sporen van hun optreden, en dan maakt naar alle waarschijnlijkheid de politieke omwenteling van de zestiger en zeventiger jaren een eind aan hun bestaan. In de stadsrekening van 1549/50 worden Martijn Brant en Lieven Heynderssen genoemd als ‘facteurs van de Rethorice’, en er is sprake van spelen, die ze in deze functie hadden gedicht. Op Pasen van 1556 gaven de rederijkers een uitvoering, en dit is het laatste wat we over hen horen Ga naar eind356.
| |
SluisDe rederijkerskamer van Sluis voerde de naam van de ‘Distelbloem’, met de zinspreuk ‘Van 't oude nieuw’ Ga naar eind357. Ze bestond in elk geval in de laatste jaren van de vijftiende eeuw, want in 1496 was ze op het landjuweel van Antwerpen aanwezig, en speelde er ‘Dat Godt menschelijck vleesch ontfinck’, voor welk spel ze een schaal en een ‘roosen hoet’ ontving Ga naar eind358. Maar misschien bestond ze al veel eerder, zelfs nog vóór de Middelburgse kamer het ‘Bloemken Jesse’. Nog op het laatst van de achttiende eeuw immers berustte in het archief van Sluis een ‘Nieuw spel- ofte comedie-boeck’ van een zekere Cornelis Sarreau, dat uit 1427 dateerde Ga naar eind359. Is deze Sarreau factor van de Sluise rederijkers geweest? In dat geval zou het landjuweel, dat in 1441 of 1442 te Sluis werd gehouden, maar waarover ons verder geen bijzonderheden bekend zijn, ook door de rederijkers georganiseerd kunnen zijn, en behoeven we niet aan een feest van het schuttersgilde te denken Ga naar eind360. Bij gebrek aan gegevens kunnen we het hierin echter niet verder brengen dan tot een gissing. Gedurende de hele zestiende eeuw horen we van deze Sluise kamer niets meer; eerst in 1613 duikt het gilde weer in de geschiedenis op. In dat jaar was het, o.a, met het Middelburgse gilde, te gast op het landjuweel van de Brabantse kamer ‘'t Wit Lavender’ te Amsterdam. Op de vraag: ‘Wat 's d'oorsaeck meest, waerom 't verkeerde werelts rond, Sich waenwijs so bedrieght, en bloeyd in alle sond?’ antwoordde de kamer bij monde van Gilles van Mullem (zinspreuk: Van 't ouwe 't nieu) Ga naar eind361, klaarblijkelijk haar factor. Het zal een schrale troost voor de kamer en Van Mullem zijn geweest, dat ze alleen de prijs ‘vant verst coment’ heeft gekregen. Ook op het Vlissingse rederijkersfeest van 1641 was de kamer van Sluis verschenen. Haar factor, ditmaal Zeger Moyaert (zinspreuk: 't Best is goet), antwoordde op de vraag: ‘Wat oeff'ningh is elck best, en nodighst voor 't gemeen’ met: ‘De waere oeff'ningh van der godtsaligheydt’ Ga naar eind362, en nam ook aan de andere wedstrijden, zelfs die van het kniewerk deel. Met dat al kreeg de ‘Distelbloem’ geen enkele van de uitgeloofde prijzen. De kamer bestond nog in 1683, toen het Bleiswijkse gilde in zijn uit- | |
[pagina 129]
| |
nodigingskaart voor zijn landjuweel ook dat van Sluis noemde onder de nog bestaande rederijkerskamers Ga naar eind363. De ‘Distelbloem’ is evenwel niet in Bleiswijk verschenen, en ook verder bewaart de geschiedenis het diepste stilzwijgen over haar.
| |
HengsdijkAan de rederijkers van Hengsdijk tenslotte herinnert alleen nog een blazoen Ga naar eind364, dat aan de ene zijde het wapen van de gemeente draagt met het jaartal 1630 en een monogram, waaruit de letters E, M en G zijn te lezen, terwijl de andere zijde een klaarblijkelijk symbolische voorstelling Ga naar eind365 vertoont, met het randschrift: ‘'t Is de edele fleur, soet van geur, in hengst-dijck, reidrijck Ga naar eind366, 1766’. Hieruit de gevolgtrekking te maken dat Hengsdijk in 1630 een rederijkersgilde kreeg of al bezat, dat in 1766 nog bestond of weer opnieuw tot leven werd gebracht, schijnt niet te gewaagd. Het blazoen is overigens het enige bewijs van het bestaan van een rederijkersgilde in dit dorp. Er zullen zeker ook in andere dorpen van Zeeuws-Vlaanderen in de Middeleeuwen of daarna rederijkerskamers hebben gebloeid, in Sint-Anna-ter-Muiden en Aardenburg, in Oostburg en Kadzand en andere oude dorpen, die toen het Zwin nog bevaarbaar was, mee hun aandeel hadden in de rijkdommen, die van alle windstreken naar de rijke koopstad Brugge werden toegevoerd. Dat ons over al die kamers hoegenaamd niets bekend is, bewijst eens te meer hoe onvolledig en gebrekkig onze kennis is van het merkwaardige instituut der rederijkersgilden, en hoe we ons slechts uit enkele schaarse gegevens een voorstelling kunnen maken van de plaats, die deze gilden in het volksleven en de kulturele ontwikkeling van ons voorgeslacht hebben ingenomen.
| |
Algemene beschouwingenUit de wordingsgeschiedenis van de Zeeuwse rederijkerskamers is het duidelijk, dat deze meer Vlaams georiënteerd konden zijn dan de Hollandse. Inderdaad is dit in zoverre het geval, als de Zeeuwse, zomin als de Vlaamse, het instituut van keizer hebben gekend, dat alle Hollandse kamers, de oudste uitgezonderd, naderhand hebben ingesteld. In hoeverre de Zeeuwse kamers overigens onder directe invloed van de Vlaamse ontstaan zijn, blijkt niet. Waarschijnlijk heeft het een of andere Vlaamse of Brabantse rederijkersreglement als voorbeeld gediend voor dat van de Middelburgse kamer, maar we weten niet welk. Men zou mogen verwachten dat het statuut van de Middelburgse kamer op haar beurt het voorbeeld is geweest van dat der andere Zeeuwse kamers, en inderdaad is althans de ordonnantie van 1484 gelijkluidend met en op dezelfde dag uitgevaardigd als die voor de kamer van Reimerswaal. Andere reglementen uit deze tijd ontbreken echter, zodat een nadere vergelijking zich aan onze waarneming onttrekt. Opmerkelijk is, dat de Middelburgse kamer nooit een landjuweel schijnt te hebben uitgeschreven. Vergelijkt men haar activiteit met die van de Vlissingse kamer, dan blijkt de laatste veel intenser te zijn geweest. Het is mogelijk dat de bevolking van Vlissingen democratischer was dan die van Middelburg, en dat dit zich ook in de deelneming aan het rederijkersleven geopenbaard heeft. De beide belangrijkste Zeeuwse rederijkers - juister: in Zeeland levende rederijkers - Jeronimus van der Voort en Joos Claerbout, behoorden beiden tot de Vlissingse kamer. Vergelijkt men het rederijkersleven in Zeeland met dat uit Holland, dan constateert men dezelfde verhouding als tussen de letterkunde in 't alge- | |
[pagina 130]
| |
meen van beide gewesten. Ook wat de rederijkerij betreft is Zeeland verreweg de minste van de twee. Figuren van het gehalte van een Louris Jansz zoekt men er tevergeefs. ‘Den Boom der Schriftueren’ bleef niet terwille van zijn letterkundige, maar uitsluitend om zijn kultuurhistorische betekenis bekend. In de zeventiende eeuw steken vier Middelburgse rederijkers boven de anderen uit, maar alleen de oudste van dit kwartet, Hendrik (van) Cannenburgh, is mogelijk een Zeeuw, de drie andere, Willem Wijnants, Samuel Bollaert en Arent Roggeveenzijn het zeker niet. Ook Jeronimus van der Voort, met Vincent Mathijsz en Joos Claerbout (beiden misschien autochthoon) de representant van de Vlissingse rederijkerij, is uit het Zuiden afkomstig. In Vere zijn Adriaen Valerius, Pieter Spoormaker en Cornelis Udemans eveneens de toonaangevende rederijkers. Als we daarbij nog de zestiende-eeuwer Job Gommersz uit Nieuwerkerk en Pieter Lenaerts van der Goes, mogelijk uit Goes, noemen, zijn alle figuren uit de Zeeuwse rederijkerswereld van enige betekenis opgesomd. De oogst is even gering als onbeduidend. Onder deze rederijkers vinden we ook de beide vertegenwoordigers van het Zeeuwse lied: Lenaerts van der Goes en Valerius. Beiden behoren al tot onze Gouden Eeuw. Van geen der vele middeleeuwse en zestiende-eeuwse geestelijke en wereldlijke liederen, die onze letterkunde bezit, wijst de herkomst naar Zeeland. Hebben er dan in de Zeeuwse kloosters niet, als in Brabant en Vlaanderen en Utrecht, vrome nonnen geleefd, die haar liefde en verering voor God en zijn Moeder hebben uitgezongen in geestelijke liederen, die de levens der heiligen hebben verdicht, die van haar blijdschap terwille van de liefde Gods getuigd hebben in devote zangen? Een nog altijd zo mystiek aangelegd volk als de Zeeuwen moet toch ook in de Middeleeuwen ontvankelijk zijn geweest voor de letterkunde der mystieken. Onder ‘die volmaecte ghecleedt ghelijc minnen, die Hadewich sach elc met sinen seraphinnen’ vindt men zes Zeeuwen genoemd: ‘een priester, twee beghinen, een clusenare in Middelborch ende een wedue van groter macht; die zeste es een verborghen manneken’ Ga naar eind367. De mogelijkheid bestaat dat in dit calvinistische land de Reformatie op ruwe wijze heeft opgeruimd wat haar elders ontsnapt is, maar daarmee zijn we op het glibberige terrein der hypothesen gekomen. We kunnen slechts constateren dat het voorreformatorische Zeeland geen aandeel heeft gehad aan het oude Dietse lied. Dit geldt zowel voor het geestelijke als voor het wereldlijke lied. Wie immers in de verleiding zou komen om de dichter van het ‘Liedeken van den gouverneur van Zeeland’ Ga naar eind368 terwille van het onderwerp, dat het behandelt, onder de Zeeuwen te zoeken, moge bedenken dat het de Zuidnederlandse rederijker Colijn van Rijssele was, die in ‘De spiegel der minnen’ ‘begrijpende in ses batementspelen die seer amoreuse historie van Dierick den Hollandere ende Katharina Sheermertens, eertijts gheschiet binnen Middelburch’ (1561), een zo bij uitstek Zeeuws onderwerp heeft behandeld. |
|