| |
Vierde voorlezing.
Jeugdige vrienden! bloeijende jongelingen! hoop van het vaderland! gij die vol vrolijken moed, vol gevoel van kracht en werkzaamheid, heldere blikken in de toekomst werpt, en u vermaakt, in plannen, voor meer dan éénen menschelijken leeftijd, te beramen: uwe vaders en vrienden komen nog eenmaal tot u met hunne lessen, met hunne vermaningen, met hunne herinneringen, als het onloochenbaarste bewijs hunner teedere liefde voor u, en het kostbaarste geschenk dat zij u mede geven kunnen, op dien moeijelijken en gevaarlijken levenstogt; nu gij gereed staat, de wereld in te treden, eene wereld voor u zoo vreemd, en ach! zoo vol verleiding. Het is waar, gij treedt dezelve niet onvoorbereid in. Ik weet het, en ik verheug er mij in, gij hebt eerbied voor den godsdienst, achting voor de deugd, liefde voor uwe ouderen, begeerte naar wijsheid en wetenschap; maar ik weet ook, hoe groot de gevaren en de driften der jeugd zijn; ik weet onder welke verleidende gedaante de ondeugd zich vertoont, en ook de beste jonge lieden poogt tot zich te trekken. En toch deze
| |
| |
jaren, in welke gij nu treedt, zijn de meest beslissende voor uw leven; in dezelve legt gij den grond tot uw tijdelijk, en misschien ook tot uw eeuwig geluk of ongeluk; gij staat thans op denzelfden kruisweg, op welken Hercules eenmaal stond; gij moet eene keus doen tusschen deugd en ondeugd, tusschen eeuwig heil of altijddurende ellende: die keus ware zekerlijk niet moeijelijk, indien beide zich in hare ware gedaante vertoonden; maar gij weet het, de deugd had, ook bij dien held der oudheid, eene eerwaardige, maar ernstige gedaante; de ondeugd was versierd met alles, wat de zinnelijkheid bekoren en hare ware afzigtelijke gedaante voor het oog verbergen kon; volgt zijn voorbeeld echter en kiest, kiest den veiligen weg der deugd, welke u zeker eindelijk op den weg des geluks zal voeren.
Het is ook, alleen aan hare hand, dat gij den wensch voor uw hart kunt bereiken, van uw hart, dat voor liefde tot vaderland gloeit, en verlangt om hetzelve nuttig te zijn. Sommigen uwer zullen het door hunne pen, anderen door hunnen degen dienen; door beiden kan dit doel gelijkelijk, schoon op verschillende manieren, bereikt worden; kweekt dit gevoel zorgvuldig aan; het vaderland heeft de heiligste regten op u. Zelfs gij, die de stille baan der wetenschappen gekozen hebt, of die u nuttige ambten zoekt te verwerven; zelfs van u wordt gevorderd, dat
| |
| |
gij geen oogenblik aarselt, zoodra dat vaderland u roept en gebiedt, hetzelve ter hulpe te snellen, dan ijlings veder voor degen te verwisselen, en goed en bloed, ja het leven, voor hetzelve veil te hebben. O de wonden, welke gij in zulk eenen eervollen strijd mogt bekomen, zullen uw grootste roem, uw uitstekendst eereteeken zijn; en uw dood, zoo gij in dien heiligen strijd mogt vallen, zou de schoonste zijn. Gij zaagt in uwen leeftijd meer dan één luisterrijk voorbeeld hiervan; God geve echter dat bij ons leven, de Tempel van Janus nooit weder gesloten worde, en dat het Minerva en niet Mars zij, die uw hoofd met lauweren versiert. Hoe verschillend uwe loopbaan is, éénen raad moet ik u toch allen geven: blijft zorgvuldig bij dagelijksche werkzaamheid, aan welke wij u hebben pogen te gewennen; blijft uwe oefeningen verder voortzetten. In geene van de verschillende standen, aan welke gij u wijden wilt, kunt gij eene gegronde kennis aan Aardrijks- of Geschiedkunde ontberen. De beoefening uwer schoone moedertaal, benevens de taal der beschaafde wereld, zij u verder aanbevolen, en ook u, aanstaande zonen van Mars, u bevelen wij dringend aan, zoo uwe wapenoefeningen het u toelaten, (en ik weet als gij het verlangt, zullen zij het u toelaten) oefent u ook verder in de talen der Geleerden; niet alleen zal u deze oefening, ook in uw eigenlijk vak, veel diensten kunnen be- | |
| |
wijzen; niet alleen zal het u misschien eens in een vreemd, verwijderd land zeer te stade komen, en eene aanbeveling zijn, maar het zal uwen smaak verder vormen, en u in staat stellende, om de meesterstukken der oudheid in derzelver oorspronkelijk schoon te lezen, uwen geest op de aangenaamste wijze bezig houden, zoodat gij nooit naar eigenlijk gezegde tijdkorting, liever tijddooding zult behoeven te hunkeren. Hij die zich zelven weet bezig te houden, behoeft daartoe nooit toevlugt te nemen. Ook uit dien hoofde zag ik u gaarne, uwe verschillende talenten van muzijk- of teekenkunde aankweeken; alleen geeft hier niet te veel tijd aan, het zij u uitspanning, geen wezenlijke studie. Maar voor alle dingen, verzuimt niet de vlijtige beoefening der wiskunde, de moeder van alle wetenschappen; zij leert u rigtig denken, rigtig gevoelen, rigtig handelen; zij is van toepassing op al uwe handelingen, op al uwe bedrijven en komt u in alle vakken te stade.
Zoo veel van hetgeen algemeen toepasselijk is op u allen; nu nog een enkel woord in het bijzonder tot u, die bij uitsluiting u aan de beoefening der wetenschappen gewijd hebt. Heerlijk en edel is uwe keus; gij genoot het voorregt, dat gij dezelve mogt volgen, en dat uwe neiging niet gedwarsboomd werd of behoefde te worden. Gij kunt dus uwen arbeid als het ware Con amore
| |
| |
verrigten; veel zal dit denzelven veraangenamen; echter gelooft gij wel, dat gij hier geen rozen zonder doornen zult vinden. Ontmoet gij dus zwarigheden, tegenstand, welken gij niet verwacht hadt, ligt kon u dit ontstemmen en den moed doen verliezen. Hiertegen wil ik u een onfeilbaar middel aan de hand geven: begint uw werk, uwe studiën, uwe letteroefeningen, met een oog op God. Doordringt u zelven van dezen grondregel: ‘God gebiedt algemeene werkzaamheid: hoe hoog in stand, hoe rijk in vermogen, ik mag niet ledig, ik moet werkzaam zijn; ik heb een vak gekozen, waarin ik mijn vaderland of mijne medeburgers nuttig kan zijn; hiertoe moet ik mij dan getrouw voorbereiden en mij door geene zwarigheden laten afschrikken; en betracht ik dan mijnen pligt, dan kan ik zeker op Gods zegen hopen.’
Ziet, mijne vrienden! op zulk een wijze uw werk als een' vrolijken pligt, en godsdienstig aangevangen, geeft meerder en zekerder hoop op eenen goeden uitslag, dan dat gij alleen uit smaak, louter uit verkiezing studeert. Dan zal het u ook gemakkelijker vallen, te berusten, wanneer gij ziet, dat, ondanks uwe aangewende vlijt, anderen door meerdere vermogens u voorbij streven in vorderingen, of daarna, bij gelijke verdiensten, u voorgetrokken worden. In het eerste geval zult gij u troosten met de gedachte, dat niet alle
| |
| |
gaven gelijkelijk verdeeld zijn, en dat God van hem, aan wien Hij één talent gaf, niet zoo veel begeert als van hem, aan wien Hij er vijf schonk; is de eerste getrouw in de aanwending van zijn klein talent, zoo mag hij evenzeer op belooning rekenen, als of hij er meer bezeten had. En ziet hij, dat hij bij meerdere gaven en grootere vlijt, dan anderen, toch achteruit gezet, en deze hem voorgetrokken worden, ook dan berust hij in Gods wil, Die ieder zijne plaats en den kring zijner werkzaamheid aanwijst.
En, jongelingen! gelooft mijne grijze ervaring: hij, die met zulk een edel oogmerk, uit gehoorzaamheid aan God, uit liefde voor zijn vaderland en zijne betrekkingen, en uit achting voor zich zelven studeert; hij, die zich dagelijks door zulke overdenkingen tot ijver voor zijnen pligt stemt, en zonder de middelen ons door het menschelijk verstand opgegeven te verwaarloozen, den Gever van alle verstand, om wijsheid en zegen aanroept, die heeft het een en ander ook boven anderen te verwachten; en die zelfde vaderlijke Voorzienigheid, die het plan zijns levens ontwierp eer hij nog was, zal hem zeker dien weg aanwijzen, die tot zijn waarachtig geluk leiden moet.
Bij het studeren, zij een uwer eerste pligten, dat uw hoofdwerk hoofdwerk blijve. Verkeerd noem ik het, wanneer de jongeling, wiens be- | |
| |
stemming: het is, eenmaal het regt der ongelukkigen en onschuldigen te verdedigen; zich, bij voorbeeld, bijzonder op de plantenkunde toelegt; als hij, uit wiens oog een troosteloos huisgezin leven of dood zal lezen, wanneer hij als Arts aan het krankbed staat, onophoudelijk de dichters bestudeert; wanneer de toekomende Godgeleerde al zijn' tijd besteedde aan de beoefening der Natuurkunde. Niet dat men bij zijne hoofdstudie geen dier opgenoemde vakken als liefhebberij zou mogen voegen; maar het blijve dan ook liefhebberij, en worde nooit beoefend in stonden, welke bepaald en bij uitsluiting, alleen aan uwen hoofdarbeid moeten toegewijd zijn.
Blijft voor alles, gezet en regelmatig de Ouden lezen: deze zijn toch in geschiedenis en welsprekendheid, in dichtkunde en wijsbegeerte de echte bronnen uit welke gij putten, de voorbeelden naar welke gij u vormen moet; doch hierin zij niets overdreven: gij moet hen hoogschatten, vereeren, maar gij moet niet de waanwijsheid van sommigen volgen, die meenen dat niets goed, of waar, of schoon kan wezen, als het niet door Homerus of Plato, door Xenophon of Virgilius, door Cicero of Horatius gedacht of gezegd is. Leest hen vooral met toepassing, en om er nut voor u zelven uit te trekken: dat uw Cicero u de ware grootheid leere, heerschappij over u zelve, over de bruischende hartstogten
| |
| |
uwer jeugd te verkrijgen; als hij zegt: wie zich zelven overwint, den gevallenen vijand opbeurt, den toorn bedwingt, dien schat ik niet aan groote mannen, maar aan de Goden gelijk. Of, als Horatius u leert: zoo uwe hartstogten u niet onderdanig zijn, zijn zij uwe meesters. Of wanneer een Plato u toeroept: dan eerst ben ik zoo groot als een Koning, wanneer ik gehoorzaam aan mijne rede. Dat die Ouden u leeren, u over kleinigheden henen te zetten, en zelfs bij grootere rampen bedaard en kloekmoedig te wezen; want eens zult gij het zijn, die eene zwakke gade zult moeten ondersteunen; en het zou hare achting voor u zeer verzwakken, als zij zag, dat het u aan moed en standvastigheid ontbrak. Dat zult gij kunnen, als gij met Epictetus zegt: wie gezond van ligchaam is kan koude en hitte verduren; zoo kan hij die gezond van ziel is, droefenis en blijdschap verdragen. Dat een Seneca u leere, de kunst van ontberen en met weinig vergenoegd te zijn; als gij bij hem leest: hij bezit het meest, die het minst begeert; de vergenoegde is nooit arm; de onvergenoegde is nooit rijk. Beoefent de reine wijsbegeerte, maar verdiept u niet in alle moeijelijke stelsels van oude en nieuwe Wijsgeeren; dit zou den tijd niet beloonen, welken gij daaraan gaaft. Vervolgt met zorgvuldigheid uwe aanteekeningen, van al wat u onder het hooren of lezen zeer treft of u nuttig voorkomt, zoo de tijd het u
| |
| |
toelaat. En, jonge lieden! men kan veel, als men met vlijt en orde werkt; een achtingwaardig Chinees leerde reeds: men heeft tijd tot alles, wat men doen moet, als men de oogeblikken wel gadeslaat. En zonder eene geregelde orde komt er niets goeds van uwe studiën, niets van uw huisselijk leven. Hij, die zonder orde werkt en leeft, zal een oneindig aantal dierbare oogenblikken verliezen, met te overleggen wat hij doen zal, en te zoeken wat hij hebben moet. Hij zal ligt eindigen, met even zoo veel verwarring in zijnen geest te bespeuren, als hij die rondom zich ziet en duldt. Als een misschien te zeer verwaarloosd middel, om duurzame vrucht van lektuur te plukken, raad ik u: legt u twee aanteekenboeken aan; in het ééne schrijft gij met een paar luchtige trekken elke losse gedachte, iederen belangrijken inval, welken gij gehoord hebt; het tweede houdt gij voor meer of min uitvoerige uittreksels, uit gelezene werken, gehoorde Leerredenen, Redevoeringen enz., alles in een alphabetische orde en onder zekere rubrieken gerangschikt, met bijvoeging van den naam des Schrijvers. Maakt u een kort uittreksel van ieder fraai boek dat gij leest, dit zal u in het vervolg een onbegrijpelijk vermaak geven, en veel nut toebrengen; te ligter zult gij dit kunnen doen, zoo gij mijnen raad volgt, van niet te veel en niet alles, maar slechts van alles het beste en dit veel malen te lezen. Gij zult dan ook niet de begeerte
| |
| |
hebben om uw boek maar spoedig uit te lezen, ten einde weder een ander te beginnen. Neen, tracht veeleer langzaam te lezen, geheel in den geest van uwen Schrijver te dringen; zijn plan te vatten en te volgen; ieder bewijs door te denken, en, gelijk ik reeds zeide, het beste en gewigtigste uit zijn werk op te zamelen en aan te teekenen. Ik zal u dan ook niet behoeven te waarschuwen, om u niet te laten wegslepen door den stroom van modeschriften, van nietsbeduidende romans, welke, om niets ergers te noemen, den kostbaren tijd slechts dooden en het geheugen verzwakken. Maar leest de beste werken in Godsdienst- en Zede-, Geschied- en Volkenkunde; Reisbeschrijvingen, Natuurkunde en Natuurlijke Historie, en eenige der voortreffelijkste Schouwspelen, Dichters en Romans.
Groot nut zult gij van uwe studie trekken, zoo gij dagelijks of wekelijks, eenen vasten, niet te geringen tijd bepaalt, om uwe Collegiën te herhalen; want hij die zich tevreden stelt met den tijd op zijne Collegiën doorgebragt, zal altijd een stumpert blijven. Beschouwt gij veeleer het gehoorde op uwe Collegiën als eene schets, welke gij op uw stil studeervertrek moet uitbreiden. Blijft bij de goede gewoonte, u van uwe jeugd af ingeboezemd, om vroeg op te staan; de morgenuren zijn toch het best geschikt voor den arbeid; dan is het ligchaam versrischt, en de ziel heeft
| |
| |
door den slaap weder nieuwe denkbeelden gekregen. Zijn er onder uwe bekenden, die het tegendeel beweren, gelooft dat dit alleen het gevolg van eene slechte gewoonte is, om laat op te staan; beproeft men dan eene enkele maal vroeg te verrijzen, ja dan is men vadsig, traag en ongeschikt; maar alle lieden, die gewoon zijn met den dageraad te verrijzen, vinden zich terstond geschikt tot hun werk. Tegen het laat opzitten, het studeren in den nacht, moet ik u ernstig waarschuwen; hoe aangenaam en verleidend ook, is het echter verwoestend voor ligchaam en ziel, en heeft menig jong mensch, die nog zoo nuttig voor de maatschappij had kunnen zijn, vroegtijdig ten grave doen dalen; het is eene overspanning van de menschelijke krachten; de natuur behoudt hare regten, en laat zich niet straffeloos in dezelve verkorten.
Maar vraagt gij welligt: wilt gij ons dan altijd op onze sombere studeerkamer, verbannen aan onzen lessenaar ketenen? Niemand zou dit minder begeeren dan ik; niemand is meer overtuigd, dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Gij moet niet alleen Geleerden, gij moet ook menschen worden; en hiertoe kunt gij u niet alleen bij uwe boeken, hiertoe moet gij u onder menschen vormen; gij moet dus uitspanningen zoeken. Gij moet vooreerst gezelschap zien: zoekt eenen kring van jonge lieden, onder uwe medestudenten, of medeofficieren
| |
| |
of medeambtenaren, (want hier spreek ik weder tot u allen) zoo veel mogelijk uit jonge lieden, u gelijk in stand, jaren en vermogen; in zulk eenen broederkring kunt gij reeds veel leeren, u vele deugden eigen maken. Daar moet gij althans leeren, u naar karakters te schikken, zwakheden te verdragen, de waarheid te hooren; daar moet gij leeren de uitersten te vermijden, tusschen laffe jabroers, en eeuwige tegensprekers te worden. Verkiest voorts zulke jonge lieden, met wie gij een' genoegelijken avond kunt doorbrengen, zonder juist altijd de toevlugt tot kaart of bal te nemen. Als een gunstig verschijnsel onzer tijden, ziet men in de meeste onzer steden gezelschappen, waarin jonge lieden, tot hun nut zoowel als vermaak, bijeen komen, en beurtelings elkander met eene kleine redevoering, of een opstel, of Natuurkundige proeven vermaken. Zulk eene oefening is zeer aan te prijzen, mits zij niet te veel tijd roove, en men niet leere zich te verheffen op die kleine uitspruitsels van het jeugdige brein. Vooral moet gij zorgen, u niet te laten verleiden door schrijfjeukte, om al spoedig het een of ander onbekookt opstel in het licht te stooten, omdat het in een niet onbevallig gewaad gestoken is, en uwe jeugdige vrienden, wel of kwalijk gemeend, u daartoe aanzetten. Te vroeg openlijk schrijven, heeft menig jong mensch van goeden aanleg bedorven en belet te worden, wat hij zonder dat zou hebben kunnen worden.
| |
| |
Nu moet gij ook trachten u vastheid van geest eigen te maken; daarin van hoofdigheid te onderscheiden, dat de eerste op goede gronden, de tweede op eigenzinnigheid rust. Hierdoor moet gij u achting onder uwe medgezellen verwerven. Komt bescheiden, maar onbeschroomd voor uw gevoelen, ook over godsdienst en deugd, uit; en laat u nooit bewegen, om tegen uwe grondregelen te handelen. Gelooft mij: ook zij, die u openlijk smaden en beschimpen, zullen u inwendig achten en vereeren. Die achting voor u zal nog vermeerderen, als uw woord u heilig is, wanneer iedereen staat op u kan maken.
Vindt gij onder al uwe bekenden eenen vriend, slechts éénen vriend, o gij hebt een' schat gevonden, welke u meer moet zijn, dan goud of paarlen. Herdenkt, herleest hetgeen wij u reeds hierover in vroegere jaren zeiden: een waar vriend kan en moet de beschermengel uwer onschuld en jeugd zijn; hij kan en moet u helpen uwe reine godsdienstige beginsels te bewaren; bewaakt door een trouwen vriend, kunt gij dwalen, afwijken, maar niet lang; hij zal u waarschuwen, terug houden. En wee u, zoo gij deze terughoudende hand wegstoot. ‘Jongeling, met zoodanig eene Akademische vriendschap, vroeg gevestigd, zijt gij behouden.’ Zoo schrijft een edel man uit onze dagen, die al de kracht der vriendschap kende en zich het goede herinnerde, hetwelk hij
| |
| |
aan de vriendschap van zijnen dierbaren overledenen boezemvriend te danken had. Wilt gij nu en dan meer de publieke vermaken van Bal, Concert en Schouwburg genieten; goed, geniet ze, maar geniet ze met mate.
‘Begeeft ge u naar 't Concert, 't zij om muzijk te hooren,
Niet om door luid gesnap 't kunstlievend oor te storen;
Zoekt gij gezelschap, tot ontspanning van uw hart,
't Zij niet uit dolle drift naar kaartspel of biljard.
'k Wil gaarne mij met u naar 't hoog tooneel begeven,
Waar Jojada's beleid Athalia doet sneven,
Als een Watthier of Snoek ons aan ons zelf ontvoert,
En door verheven kunst den ed'len hartstogt roert,
Niet om, na 't heerlijk spel, met toegevloeide scharen,
Als geile Faunen, op den wulpschen dans te staren;
'k Weet hoe uw kuische ziel elk dartel beeld verfoeit,
Waardoor de maagdenkaak van 't bloed der schaamte gloeit.
Doch schoon ge al dit vermaak behoedzaam mogt genieten,
De vreugdebeker heeft een droesem van verdrieten;
Een enkele teug te veel, die teug nog eens herhaald,
En ziet! hoe de ondeugd op de zwakheid zegepraalt.’
Laten uwe vermaken u ook niet te veel tijd noch geld kosten. Want hoe dwaas zou het zijn, voor het genot van eenige uren, dagen en maanden van verdriet te koopen, verdriet dat gij nog
| |
| |
niet kent, maar dat knagender is, dan gij u kunt voorstellen: schulden te hebben, en die niet te kunnen betalen; o jongeling! wacht u voor den eersten stuiver, welken gij uitgeeft, zonder te weten, hoe of wanneer gij dien terug kunt geven: zoo menig jongeling, die een verdriet en schande voor zijn geslacht werd, moest zich zelven belijden, dat de eerste driegulden, welken hij geborgd had, de aanleiding tot zijn verderf geweest was; dien niet kunnende betalen, had hij er schulden bij gemaakt, was daardoor aan het spel en aan den drank geraakt, had zijne studiën verwaarloosd en was zoo al dieper en dieper gezonken, tot hij voor de maatschappij verloren en voor zich zelven bedorven was.
Intusschen is het niet altijd de zucht tot vertering, welke tot zulk een ellende voert; o neen, bij menig jong mensch was het slechts losheid, een gevolg van een gebrekkig geldbestuur, hetwelk hiertoe de aanleidende oorzaak was. Men ontvangt, men verteert, zonder dat men een overslag maakt, wat men te ontvangen heeft, wat men verteren kan; is de kas gevuld, dan leeft men zonder zorg; men koopt, men geeft menigen onnutten gulden uit; de beurs wordt ledig, er ontstaan behoeften, men moet zich noodwendigheden aanschaffen, en ontvangt nog niet: wat nu gedaan? Men koopt op krediet, of men maakt gebruik van dienstvaardige geldschieters, en ziedaar de
| |
| |
eerste treden op eenen weg, welke zeker eenmaal ten verderf voert.
Legt gij het anders aan. Maakt zoo naauwkeurig u mogelijk is, eene vaste berekening uwer noodige uitgaven. Deze moeten natuurlijk eerst van uwe inkomsten afgetrokken worden; schiet er dan nog wat over, zoo verdeel dit in drie gelijke deelen. Zondert het eene deel, tot onvoorziene uitgaven af; besteedt het tweede tot uwe uitspanningen of tot het koopen van iets, dat niet volstrekt noodzakelijk is; en bespaart het derde deel, tot het afdoen van eene zeer heilige schuld, tot het mededeelen van het uwe aan de armen, en het mede bevorderen en in stand houden van nuttige maatschappijen en inrigtingen. Of, verkiest gij dit liever, bepaalt dan, dat gij van iedere honderd gulden, zoo of zoo veel weglegt tot deze bestemming. Bepaalt er in alle gevalle eene vaste som toe, of er zal welligt niets van komen; en toch zoudt gij door dit verzuim niet alleen in uwen pligt te kort schieten, maar u inderdaad van een zalig genoegen berooven, eenen ongelukkigen te kunnen redden, eenen ellendigen te kunnen verkwikken; en het is eerst nadat gij dit genoegen eenige malen gesmaakt zult hebben, dat het sparen voor de behoeftigen u ernst en vermaak zal worden.
Teekent, ten minste hoofdzakelijk, al uwe uitga- | |
| |
ven op. Behalve vele andere voordeelen, heeft het ook dit, dat gij op het eind van zeker tijdperk, toch nog wel eens zult kunnen zeggen: dit of dat had ik wel kunnen uitzuinigen of besparen.
Schrijft van tijd tot tijd op, wat gij meent u te moeten koopen; want somtijds koopt men onbedacht iets, en herinnert zich daarna, dat men iets veel noodiger zich had moeten aanschaffen. Daarenboven, zoodra gij spaart tot zeker bepaald doel, zult gij het met meer belangstelling doen, en zult gij dikwijls verwonderd zijn, hoe spoedig gij een sommetje bespaard hebt. Maar vooral leert u zelven beheerschen en stelt liever uit, iets te koopen, dan dat gij het niet terstond zoudt betalen.
Eene voorname aanleiding tot het maken van schulden is eene verkeerde schaamte, waardoor men niet vrijmoedig durft te zeggen: dit kan ik niet mededoen, deze uitgave komt mij te hoog. Leert gij u daarboven verheffen en wijsgeeriger denken over de goederen dezer aarde. Eene eerlijke armoede is dan alleen schande, als zij ons tot laagheden leidt, of dat wij uit trotschheid ons dezelve schamen.
Nooit loopt gij meer gevaar tot dien doorvretenden kanker te vervallen, dan als gij u begeeft
| |
| |
tot het spel. O mijne vrienden! deze verschrikkelijke ondeugd vordert wel eene opzettelijke waarschuwing: ik bedoel hier niet, dat het ongeoorloofd zou zijn, na eenen dag van inspanning, u voor een paar uren met het kaartspel te vermaken; het is misschien meer kinderachtig dan ongeoorloofd; maar mijn doel is u te waarschuwen tegen het hoog, vooral tegen het hazardspelen: dit heeft menig, anders braaf jongeling, tot armoede, tot den drank, tot diefstal, ja! tot wanhoop en zelfmoord gebragt. O zij zijn u bekend, de voorbeelden, en gij weet, dat ik hier niet vergroot. Daarbij sluit gij u voor altijd den weg, tot eenen gelukkigen echt, want welk verstandig en braaf vader zal zijne dochter aan eenen speler geven, al had hij ook de schatten van Cresus? Zegt niet bij u zelven: ik zal maar tot een zekere hoogte spelen en dan ophouden; gelooft dat het u gemakkelijker zal zijn, niet te spelen dan met spelen op te houden. Neemt dan eens vooral en onherroepelijk het voornemen, nooit hazardspelen te spelen; en bepaalt, ook voor andere spelen eene zekere som, welke gij om lief noch leed overschrijdt. Schroomt niet hiervoor openlijk uit te komen. Jonge lafaarts mogen u bespotten, wat geeft gij om hunnen bijval? Brave jonge lieden zullen u prijzen, en uw voorbeeld zal navolging vinden.
Maar gij moet niet alleen met mannen verkee- | |
| |
ren; gij moet het gezelschap van goede, edele, brave vrouwen en meisjes zoeken; haar omgang moet het al te harde, hoekige, stootige van ons geslacht wegnemen, verzachten, afronden; de vrouw moet door den man en de man door de vrouw worden, wat beiden worden moeten en worden kunnen. Veracht ze vrij de jongelingen, doet hen die verachting diep gevoelen, die op eene lage en onteerende wijze van vrouwen spreken; die vergeten dat zij onder een vrouwehart gerust, aan eenen vrouwenboezem gelegen hebben: vrouwenhaters, die, niet door de omstandigheden gedwongen, maar vrijwillig, afstand doen van het zoetst genoegen des levens, van des menschen schoonste bestemming, echtgenoot en vader te worden. Zijt op uwe hoede omtrent dezulken, en zoekt onder dezen nooit uwe vrienden.
Betoont gij liever achting en eerbied aan iedere vrouw, die zich dit door haar gedrag niet onwaardig maakt. Zijt bevallig, bescheiden en dienstvaardig in uw verkeer met dezelve, maar leert ware beschaafdheid onderscheiden van gekunstelde galanterie en opdringende beleefdheid. Het is u, jonge Heeren! bijna ingeschapen, de meisjes met welke gij omgaat, vleijende zoetigheden te zeggen; maar verlaagt u nooit, tot ongezoute vleijerijen, welke het meisje van goeden smaak tegenstaan en geringe gedachten van u zullen doen vormen. Waarom bezielt de meeste jeugdige
| |
| |
schoone zulk een geest van beuzelarij? Zou het ook komen, omdat de jonge lieden haar aan zulk een' toon gewennen, zoodat men het bijna voor onwellevend rekent, een meisje over iets anders dan over beuzelingen te onderhouden? Moeten zij, die zich toch gaarne naar ons voorbeeld vormen, dan niet gelooven, dat zulke gesprekken ons het aangenaamste zouden zijn? Doet het meer beschaafde meisje, als het ware, geen moeite, om hare kleine kundigheden te verbergen, en moet zij het niet doen, wil zij den ondragelijken naam niet krijgen van Savante? Maar waarom moet zij het doen? Laat mij het bij het regte woord noemen: om dat verre de meeste onzer sekse het niet kunnen verdragen, dat de vrouw voelt, en weet, dat zij even zoo wel als de man eene voor beschaving en veredeling vatbare ziel heeft; dat zij de vrouw liever over een kleed of kous dan over een goed boek hooren praten; dat verre de meeste mannen egoisten zijn, die vreezen dat hun persoonlijk belang er bij lijden zou, als de vrouw nu of dan een goed boek in de hand nam, of een paar regels vol gezond verstand ter neder schreef. Denkt gij niet alzoo; verlaagt de vrouw alzoo niet tot den rang van eerste dienstbode; schroomt niet met het beschaafde meisje over meer dan louter zinnelijke onderwerpen te spreken; al spoedig zult gij kunnen merken, of zij dit doet uit pralerij, uit zucht, om uit haren kring te treden, of omdat zij genoegen in de
| |
| |
beschaafdheid en vorming van haren geest vindt. Kweekt en moedigt dit laatste aan; en ontmoet gij het eerste, dan zal welligt eene zachte wenk genoegzaam zijn, om haar haar gebrek te doen gevoelen en binnen hare grenzen terug te doen treden.
Nog moet ik u waarschuwen voor eene fout, waaraan bijna alle jonge lieden zich schuldig maken, en die misschien den grond legt tot vele ongelukkige huwelijken; zij is eene lage slaafsche onderwerping aan de schoone sekse: men vleit en vergoodt het meisje vóór het huwelijk; men heeft geen wil dan den haren; men volgt de geringste eigenzinnigheden op, en roemt bijna hare gebreken als deugden. Het niets kwaad vermoedende meisje, neemt alles voor goede munt aan, en verbeeldt zich welligt, den haar zoo menigwerf gegeven naam van Engelin en Godes, met regt te verdienen; maar naauwelijks is zij gehuwd en denkt dat haar geluk nu eens regt beginnen zal, of het heeft een einde genomen: de vleijerijen houden op, de man verklaart zijnen wil, en nu moeten zijne eigenzinnigheden gevolgd worden; de verrekijker wordt omgekeerd, en daar deze vóór het huwelijk de deugden als vergroot, de gebreken als verkleind vertoonde, heeft nu eene tegenovergestelde uitwerking plaats, en de jonge vrouw mag zeer blijde zijn, als zij, den rang van Godes en Engelin verliezende, nog slechts in de oogen des mans eene dragelijke vrouw blijft;
| |
| |
wat wonder, dat zulk eene verandering verkeerd werkt en de vrouw inderdaad slechter maakt, dan zij anders geweest zou zijn? O bewaart u en uwe aanstaande echtgenoote hier voor.
Gij hebt van de Ouden geleerd over uwen geest te heerschen; toont dit vooral in uwe verkeering met de sekse: ziet niet iederen aangenamen indruk, welke een meisje op u maakt, voor liefde aan; vooral wacht u, haar dit terstond te kennen te geven. Hoogst onbezonnen, waarlijk wreed is zulk een gedrag: het onschuldig meisje vat zulk eene uitdrukkelijke of ingewikkelde verklaring, welligt in hoogen ernst op, opent haar hart voor de liefde, geeft zich in het verkeer met den geliefden jongeling en in de gedachte toe, in hem haren aanstaanden echtgenoot te zullen zien, houdt daardoor anderen af van naar hare hand te dingen en.... ziet nu eensklaps den trouweloozen wegblijven of koel terug treden en zijn geweten stillen, met de rampzalige verontchuldiging, dat hij haar toch nooit van trouwen gesproken had. Daar blijft dan nu de rampzalig verlatene met haar vol hart, ten schimp harer gezellinnen, ja zelfs van jongelingen, die op hun beurt bij andere meisjes dezelfde verfoeijelijke rol spelen. Jongeling! zulk een gedrag moge niet strafbaar zijn voor den wereldlijken Regter, één leeft er, die niet alleen de daden, maar derzelver roersels beoordeelt, Die zich de zaken der onschuld aan- | |
| |
trekt; en gelooft, o! gelooft het zeker, dat Hij u voor al deze dingen zal doen komen voor het gerigte!
Is uw oog dan gevallen op eene maagd, leert haar eerst nader kennen; ziet wat zij is voor hare ouders, voor broeders en zusters; merkt op of zij eerbied heeft voor den godsdienst, of zij prijs stelt op de beschaving van het verstand, of zij hare huisselijke pligten met orde en lust verrigt; gaat te rade met eenen verstandigen vriend of zoodanig eene vriendin, u beiden kennende, en betrouwt op derzelver oordeel; verneemt dan naar de uiterlijke omstandigheden van het meisje; zijn die zoo, dat gij redelijk kunt hopen, door hetgeen gij en zij te zamen kunt brengen, of verdienen, een huisgezin te kunnen onderhouden; opent dan uw hart aan uwe ouders en zijt verzekerd, dat gij in hen uwe beste, deelnemendste vrienden en trouwste raadgevers zult vinden. Nooit behoeft gij te vreezen, dat zij u zullen dwingen een huwelijk tegen uwen zin of alleen om geld te doen; zij verfoeijen dit; maar evenzeer zouden zij het zich tot eenen heiligen pligt rekenen, u terug te houden van een huwelijk, in hetwelk broodzorgen te voorzien zijn. Jonge lieden, die nog nooit behoeften kenden, stellen zich dezelve niet in hare verschrikkelijke gedaante voor; zij gelooven, dat men al zeer weinig behoeft, om met het voorwerp zijner
| |
| |
liefde gelukkig te zijn. ‘Een rieten stulpje, een kabbelend beekje, ziet daar al wat men noodig heeft.’ Maar ach! dit mogt zoo zijn in de gouden eeuw, onder het gebied van Saturnus; thans zijn zij voorbij die Aartsvaderlijke tijden; wij leven in geen denkbeeldige, maar in eene wezenlijke wereld, waarin ook het eenvoudigste huisgezin duizend behoeften heeft, en dikwijls de Poëtische verrukkingen der liefde met de Prozaïsche vraag moet afbreken: ‘wat zullen wij eten?’ Allengs verminderen zij ook die verrukkingen, en wel te eerder, naarmate huisselijke zorgen zich spoediger doen gevoelen. Het is waar: brave echtgenooten zullen elkander hierom niet minder achten; evenwel wordt de liefde soms door onvergenoegdheid beneveld; er ontstaat een heimelijk berouw over de verbindtenis, men kan niet meer van goeder harte aan den trouwdag denken, of God daarvoor danken; ook den zegen des huwelijks durft men naauwelijks verlangen, of ziet dien met een angstig hart vermenigvuldigen; in één woord: het leven kruipt somber en droevig voort.
Hebt gij dan een geschikt voorwerp gevonden en hare liefde verworven, heeft zij met harer onderen goedkeuring u hare min geschonken? O! verbeuzel deze schoone paradijsachtige dagen niet, verkeert veel met elkander, bewijst elkaâr de hartelijkste teederheid, de innigste liefde; maar bederft elkander niet: behandelt uwe bruid als eene
| |
| |
edele maagd, niet als een klein kind, dat men onverstandig prijst en alles toegeeft; betoont haar al uwe liefde, maar vergeet nooit uwe waardigheid als man, en gewent uwe bruid niet van op hare wenken te vliegen; prijst nooit in het meisje wat gij in de vrouw zoudt moeten afkeuren; spreekt somtijds ook een ernstig, hartelijk woord over godsdienst, over wetenschappen, over beider toekomende pligten, over uwe huisselijke inrigtingen; en wacht u van ooit te kennen te geven, iets dat gij toch niet kunt meenen. ‘Dat zij slechts zal hebben te spreken om gehoorzaamd te worden,’ dit zou immers bedrog en wreedheid in u zijn, daar gij dit niet kunt of wilt houden. Eerbiedigt uwe bruid of het meisje met welke gij verkeert; hare onschuld zij u heilig; zijt terughoudend; zijt bescheiden; veroorlooft u nooit iets, hetgeen gij uwen vaderlijken vriend niet zou durven bekennen, bij welke herinnering gij blozen zoudt; te vroege gemeenzaamheid is het graf der achting, zij sleept noodwendig het verlies der liefde met zich.
Hier eindigde ik zoo gaarne mijne lessen, opwekkingen, vermaningen; en als ik u allen overzie, als ik bedenk wie en wat gij nu zijt, dan zou ik ook kunnen eindigen; maar als ik mij weder voorstel, wat gij worden kunt; als ik mij herinner, wat zoo velen geworden zijn, die waren wat gij thans zijt, dan mag ik niet van u
| |
| |
scheiden, eer ik u nog ééne vermaning geve. En wat zijt gij thans? frissche, blozende, krachtvolle jongelingen! En wat zijn zij? mager uitgeteerde, holoogige, stompe oude halfmannetjes, onbekwaam tot iets goeds, iets groots, bedorven voor hunne bestemming, verachtelijk voor zich zelven. En hoe werden zij zoo? Jongelingen! hoort het met ernst; hoort het met ontzetting: door den wellust! En hoe kwamen zij zoo ver? Zeker niet in ééns; o neen, langzaam daalden zij, en zonken al dieper en dieper; en omdat gij ook dalen en zinken kunt, daarom moet ik u waarschuwen en u dus voor zulk eene zonde en ellende pogen te bewaren. O de eerste aanleiding tot dezelve was misschien niet zondig; zij was misschien slechts het eerst ontwaken der natuur, in het sterke welgestelde ligchaam, de eerste wenk der natuur om te voldoen aan hare edele bestemming; tot zoo ver was dit dus niet zondig; maar het werd zondig, door dat zij niet als redelijke wezens handelden, die het in hun vermogen hebben, over hun ligchaam te heerschen, die door eene zeer werkzame en matige leefwijze, door beweging en arbeid hunne zinnen kunnen beheerschen; zij integendeel kweekten hun gevoel aan door ledigheid, verwijfdheid, door het lezen van ontuchtige boeken, het beschouwen van vuile schilderijen, het bijwonen van dubbelzinnige tooneelstukken. Nu geraakten zij in gezelschap van slechte knapen, van losbandige vrouw-lieden; het
| |
| |
fijn gevoel van eer ging verloren; zij durfden het oog van den braven man niet meer ontmoeten, sloegen beschaamd het hunne neder, zonken al dieper in den poel der goddeloosheid, verpestten hunne gezondheid voor altijd, droegen hunne straf op hun verwoest gelaat, en werden daarbij niet zelden aanleiding of oorzaak dat de rampzalige, die zij in hunne ellende deden deelen, pas moeder geworden, haar schuldeloos wicht met eigen handen vermoordde, en eindelijk zelve haar misdadig leven op een schavot moest laten. O jonge menschen! wacht u, wacht u voor den eersten stap, en denkt: die eene vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan. En deze terughouding moge uwe zinnelijkheid eenen grooten strijd kosten; wat is deugd zonder strijd? En hoe heerlijk zal uwe belooning zijn, als gij uwe gade eene reine onbevlekte ziel, in een rein onbevlekt ligchaam kunt aanbieden; als gij u in lieve kinderen ziet herleven, en als gij aan den avond van uw leven met kalmte terug ziet op uwe doorleefde dagen; als gij gaat inslapen met de zalige bewustheid aan uwe verschillende bestemmingen, hier op aarde voldaan te hebben en nu ook te komen tot dien Reinen, die zeide: zalig zijn de reinen van harten, want zij zullen God zien.
| |
| |
Gelukkig en voorspoedig ontwikkelden zich, zoowel de jeugdige maagden, als de frissche jongelingen, onder zulke gunstige omstandigheden, onder een zoo verstandig bestuur en zulk een waakzaam oog van hare zorgvuldige moeders en vriendinnen. Allengs verschenen zij meer en meer in de wereld, daar verscheidene onder dezelve, zich, van wegen haren stand, niet van verschoonen konden. Een genoegelijk, huisselijk verkeer, behield toch altijd de overhand in hare schatting. Het kon dan ook wel niet anders, of sommigen dezer wel opgevoedde meisjes bevielen aan verstandige jongelingen; en, ook hierin den raad van hare brave en teederhartige leidslieden volgende, geraakten zij tot het grootste geluk, dat hier op aarde voor den mensch is weggelegd, tot een goed huwelijk, en schonken, door haar braaf, voorbeeldig gedrag, en het genoegen, hetwelk daaruit voor haar zelve voortvloeide, hare ouders, de beste belooning voor hunne teedere bemoeijingen, en onafgebroken zorgen. Een gedeelte der lessen, aan welke zij grootendeels dit geluk, dit goed gedrag, in eene wereld vol verleiding te danken hadden, waren haar voorgedragen in de
|
|