Gids voor jonge lieden van beschaafden stand
(1821)–Anna Barbara van Meerten-Schilperoort–
[pagina 113]
| |
Vijfde voorlezing;
| |
[pagina 114]
| |
wij voerden u aan de hand uwer ouderen, of van eenen braven echtgenoot, in eenen kleinen kring, of op het afgezonderd land, waar gij, bij het genot van stille huisselijke vermaken, uwe dagen eenparig zaagt henen vloeijen; o! dit ten minste hopen wij, dat het ouderlijke huis, of eens de eigene woning, de grond zal zijn, op welken gij het beste tiert, de plaats, waar gij u het liefst bevindt; en dat gij ook, te midden van de vermaken der groote wereld, toch altijd gaarne daar terug zult komen; dat gij u nooit in eene opvolging van vermaken zult verliezen, maar werkzaamheid en uitspanning zult doen afwisselen, en nooit naar vermaken trachten, onder welker genot gij geene goede dochters, geene brave gaden, geene trouwe moeders zoudt kunnen blijven.
Gij zijt nu allen in die jaren, geliefde kinderen! in dien zoeten, maar gevaarlijken leeftijd, in welken het hart zich begint uit te breiden, tot hiertoe onbekende behoeften begint te gevoelen, hoogere vreugde te genieten; gij nadert nu steeds tot die bestemming, tot welke gij in de wereld kwaamt, om gelukkige echtgenooten, blijde moeders te worden. Sommigen uwer hebben reeds dadelijk over haar hart beschikt; haar wachten reeds de rozenverwige banden des echts; reeds zien zij in de schemering, de vreugde en de smarten, de genoegens en verdrietelijkheden, welke deze nieuwe stand haar zal opleveren; nog is uw hart | |
[pagina 115]
| |
rein, uw gevoel onbedorven. Wel u! dat gij alzoo de wereld intreedt, heil u, als gij met dit zelfde reine hart, eens den geliefden echtgenoot in de armen valt!
Tot hiertoe bestond uw gezelschap, behalve uwe huisgenooten, meestal uit personen van uwe eigene sekse; dit kan, dit moet niet langer zoo blijven; de vrouw moet door den man, de man door de vrouw eenigermate gevormd, en beiden moeten daardoor worden, wat zij worden kunnen: gezelschappen alleen uit mannen bestaande, zijn te stijf, te stroef, en, alleen uit vrouwen zamengesteld, ontaarden zij doorgaans in beuzelarij, en voeden ijdelheid en lasterzucht. Liever zie ik jonge lieden van beider sekse met elkanderen verkeeren, daar dit beider zijn verbetert, terwijl de eene geeft, wat de andere ontbreekt; de gesprekken worden algemeener, dikwijls toch ook belangrijker; men leert elkander beter kennen; althans indien men zich niet zoo arm aan onderhoud gevoelt, dat men terstond zijne toevlugt moet nemen tot het spel; waarlijk een armoedig vermaak voor een edel menschenverstand, en op zijn best goed, als men zich met niets beters weet te vermaken. Veel aardiger vind ik de gewoonte, althans in sommige kringen ingevoerd, zich met allerhande kleine zoogenaamde Jeux d'Esprit te onderhouden: dit scherpt het vernuft, oefent het geheugen, geeft eene bevallige | |
[pagina 116]
| |
vrijmbedigheld, en ontwikkelt voor den opmerkzamen waarnemer menige fout en menige deugd, van de handelende personen.
In zulk eenen kleinen kring heeft men ook wel eens ingevoerd het beurteling hard op lezen, van een of ander fraai en leerzaam boek; uitmuntend! mits men dit talent in eene vrij groote volmaaktheid bezitte, en de keus van het boek door een, daarvoor berekend persoon gedaan, en voor het gezelschap geschikt zij. Met mindere ruimte durf ik u aanbevelen, het lezen van tooneelstukken, tusschen jonge lieden van verschillende sekse, zoodat men, van genoegzame exemplaren voorzien, ieder eene rol voor zijne rekening neemt. Had men eenen genoegzamen voorraad van stukken, in welken de liefde, ten minste niet de hoofdrol speelt, gelijk in het Beleg van Leyden, de Thirza, Maria van Lalain, de Athalia, den Jakob Simonszoon de Rijk, enz.; niemand zou u deze, in zoo vele opzigten aangename, nuttige oefening meer aanraden, dan ik; maar oordeelt zelve, of er niets in is, hetwelk tegen uw onbedorven gevoel van kieschheid strijdt, als gij somtijds de taal van den teedersten, gloeijendsten hartstogt moet voeren, tegen eenen jongeling, zoo lief, zoo braaf, dat gij reeds met allen ernst uw hart moet bewaken, opdat het niet te diepen indruk door hem ontvange, daar gij misschien niet weet, of hij uw gevoel beantwoorden kan, of dat misschien ook de uitwendige | |
[pagina 117]
| |
omstandigheden van dien aard zijn, dat zij eenen onoverkomelijken scheidsmuur tusschen u oprigten? Zoudt gij u niet langs dien weg, den strijd oneindig moeijelijk en zwaar maken? En is de jongeling, met wien gij leest, uwe achting of liefde niet waardig, dan moet het u van eene anders zijde tegen de borst staan.
Gij zult nu niet twijfelen, hoe ik denk over het spelen van tooneelstukken, tusschen jonge lieden van verschillende sekse. Naarmate de zwarigheden door de levende voorstelling, door houding en kleeding, door menigvuldige repetitiën, (doorgaans door de spelers nog meer op prijs gesteld, dan de vertooning zelve) grooter zijn, naar die mate raden wij u nog ernstiger deze zoo verlokkende uitspanning af, welke daarenboven voor velen te kostbaar en te tijdroovend is. Gij zult mij niet vragen: mogen wij geene Schouwburgen bezoeken? daar gij weet, dat wij u reeds een jaar lang in dezelve gebragt hebben, op die dagen als men stukken uit de Gewijde, Vaderlandsche of Romeinsche Geschiedenis ten tooneele voerde. Gij weet, dat gij dan, onder opzigt uwer voortreffelijke leermeesters, die stukken eerst gelezen, en vervolgens, na de uitvoering, dezelve beoordeelt en als het ware geanalyseerd hebt, om de schoonheden en gebreken van dezelve te beter te gevoelen. Gij zult in het vervolg den Schouwburg nog meer bezeken, wanneer men | |
[pagina 118]
| |
stukken van den eersten rang vertoont, daar gij u tot heden met die van den tweeden hebt moeten vergenoegen. Wij gelooven, dat dit u nuttig kan zijn, ter vorming van uwen smaak; schoon wij niet zoo onbepaald den Schouwburg, althans zoo als dezelve nog is ingerigt, eene school der zeden durven noemen, en er dikwijls te veel is, dat op de zinnen werkt, om van het hoofddoel al dat nut te wachten, hetwelk eene bedaarde lezing der stukken misschien zou kunnen doen. Althans zij men zeer voorzigtig in de keus derzelve; en een jong meisje, of eene jonge vrouw, behoorde even min zonder leiding en goeden raad naar den Schouwburg te gaan, als een onbekend of twijfelachtig boek in handen te nemen.
Gij weet hoeveel werk wij in uwe opvoeding van de muzijk gemaakt hebben; het zal u dus niet verwonderen, zoo wij u van tijd tot tijd het Concert doen bezoeken; en toch moeten wij ook hier vragen: waarom is het Concert zoo weinig hetgeen het zijn kon, en zijn moest? Waarom is het meer een vermaak voor het verstand, voor het kunstgevoel, indien het dat nog is, dan voor het hart? Is het niet kennelijk, dat de meesten daar meer komen om gezien te worden, en te zien, dan om te hooren? Vanwaar anders dat onvoegzaam, en den kunstminnaar en kunstoefenaar zoo ondragelijk gedruisch, zoodat men oven | |
[pagina 119]
| |
als in eene kinderschool meermalen stilte moet verzoeken of gebieden? Vanwaar die prachtige opschik, welke waarlijk weinig te pas komt, op eene plaats, waar men tot verkwikking van zijnen geest verschijnt? Tot kleine huisselijke Concertjes onder eenen kring van bekenden, zullen wij u meermalen gelegenheid geven; ja, als de voorbereiding tot dezelve, niet te veel tijd wegneemt, hebben wij er zelfs niet tegen, dat gij nu of dan, hier als handelende personen optreedt; en indien uw kunsttalent genoeg ontwikkeld is, het gezelschap, op eene zoodanige wijs, met uwe gaven vermaakt.
Maar wat zal ik u nu zeggen, van dat vermaak, hetwelk door jonge lieden doorgaans het driftigst nagejaagd, en boven alle vermaken begeerd wordt? Het Bal en het dansen? Het laatste hebben wij u, als eene voor de jeugd geheel berekende oefening en beweging, en als onmisbaar in eene wereld, waarin men zoo veel op het uiterlijke oordeelt, om eene goede houding te verkrijgen, onder de noodige bepalingen toegestaan; maar naar een bal zal ik u nooit zonder eenen inwendigen angst zien vertrekken. Reeds van de zijde uwer gezondheid, is er veel tegen hetzelve te zeggen: door de geweldige beweging wordt het bloed verhit, en dat op eene plaats, waar men juist, boven andere gevaar loopt, van plotselijke verkoeling, door het vatten | |
[pagina 120]
| |
van togt, of het te onvoorzigtig drinken, dat altijd, al is de drank warm, bij uit- of inwendige verhitting met gevaar vergezeld gaat. O! laat mij u meer dan één voorbeeld herinneren, van meisjes, die door te driftig, te hevig, te lang te dansen, gezondheid en leven hebben opgeofferd, wier teedere bloedvaten door de groote verhitting of sterke beweging gescheurd zijn, en die, onder het opgeven van eene stroom bloeds nedergezonken, ja plotselijk overleden, of, na weken en maanden het ellendigst leven omgevoerd te hebben, eindelijk onder groote smarten gestorven zijn.
En is er ook van de kant der zedelijkheid geen gevaar te duchten? Stroomt het bloed niet te snel door de aderen, en neemt de verhitte danser niet wel meer vrijheden, spreekt hij niet vrijer tegen zijne danseres, dan hij dit anders bij meerder kalmte, zou hebben durven doen? En komt het haar, in de woeling van het bal, opgewonden door muzijk en dans, wel zoo vrij voor, als het haar in bedaarder stemming zou voorgekomen zijn? Geen dans intusschen, welke tot dit alles meer aanleiding geeft, en gevaarlijker is, dan het zoogenaamde walsen. Dat snel omdraaijen, die geweldige beweging van het bloed, kan immers niet dan nadeelig voor uw ligchaam zijn, en, (want, lieve meisjes! ik moet hier onverbloemd met u spreken) welke gevolgen, dat naauw omstrengelen van den jongeling, met wien | |
[pagina 121]
| |
gij danst, dat dikwerf werpen van te onbeschaamde blikken op den zwoegenden, veelal te ontblooten boezem van het dansend meisje; welke gevolgen dit alles heeft, althans hebben kan, dikwijls gehad heeft, laat ik aan uw eigen nadenken over.
Voorts onderzoeke een ieder na elk genoten vermaak zich zelve: de rijke, of zij door hare kleederpracht zich ook verhovaardigd heeft boven, en of zij daarom ook met verachting heeft nedergezien op min rijk gekleede meisjes; de minvermogende, of zij, door het gevoel van hare minderheid, in deze ook wangunst en onvergenoegdheid gekoesterd heeft, omtrent meer bedeelden; de schoone, of zij zich ook heeft laten bedwelmen, door den wierook haar toegezwaaid; of dat zij ook gepoogd heeft, de oplettendheden der andere sekse door kunstgrepen, of fijne coquetterie tot zich te trekken; de min bevallige, en daardoor min gezochte, of zij ook gemord heeft, over de bestellingen der Voorzienigheid ten haren opzigte, en nijd heeft gevoeld omtrent hare schoonere gezellinnen? Ziet! deze of dergelijke gedachten moeten zich aan u voordoen, en gij wel opletten, welk antwoord uw geweten u geeft.
Ziedaar nu, den kring uwer voornaamste vermaken met u doorloopen; Gezelschappen, Spel, Schouwburg, Concert en Bal. Geene derzelve durf ik u onbepaald aan-, geene wil ik u volstrekt | |
[pagina 122]
| |
afraden; het komt toch meer aan op het hart, waarmede, en de wijze, op welke de vermaken genoten worden, dan op de vermaken zelve. Beproeving, lieve kinderen! zelfbeproeving wordt op deze glibberige baan, vooral van u gevorderd. Gewent u, onder vermaak, ook het luidruchtigste, het schijnbaarst ijdele, gedurig uw hart tot God te verheffen; ook hierin zij uw oog altijd op God gerigt; dit is geen dweeperij; dit is zeer wel bestaanbaar met ware vreugde; dit moet u zoo natuurlijk eigen worden, dat gij het doet, als uit instinkt; even als het jeugdige kind, midden uit zijn vrolijk spel, soms ijlings naar de moeder loopt, om door eenen vurigen kus, haar als het ware te danken, en te zeggen, dat het zich zoo zalig gevoelt. Dit zij uwe proef, uw maatstaf, om te beoordeelen of uwe vermaken onzondig zijn: kunnen zij de gedachte aan God niet verdragen; durft gij, in uw avondgebed, u dezelve niet herinneren, mijdt ze dan, ontvliedt ze; zij zouden u ten verderve leiden. Maar, ook onschuldige vermaken, houden op dit te zijn, zoodra zij ons tot behoefte worden, zoodat wij dezelve niet dan met moeite aan onze pligten opofferen. En dit wordt zeker het geval, zoo gij u in de najaging derzelve te zeer toegeeft; zoo gij ze te ruim, te menigvuldig geniet; dan leiden zij zeker tot uithuizigheid, zoo ligt het graf voor vrouwelijke deugd. Bespeurt gij (en niet te naauw kunt gij u daaromtrent onderzoe- | |
[pagina 123]
| |
ken) Bespeurt gij dat de vermaken u zoo noodig worden, dat de tijd in den kring der uwen, bij vader en moeder en broeders en zusters doorgebragt, u vervelend voorkomt, ongenoten voorbijgaat, dan is het hoog tijd, om u te spenen van die vermaken; even als de verstandige mensch, zich van eene spijs zal onthouden, welke hij gevoelt, dat hem niet wel bekomt. Zet dit onderzoek verder voort: beproeft naauwkeurig, of gij na het bijwonen van een bal, van eene komedie - partij, of eene sledevaart, ook ijdeler, trotscher, ligtzinniger geworden zijt; of gij wel denzelfden smaak, dezelfde behoefte gevoelt, tot het gebed, het lezen van een godsdienstig ernstig boek, en spreekt uw geweten u hier niet vrij, o! dan weet gij immers wat uw pligt van u vordert? Nog eens; het komt in de vermaken en verstrooijingen meer aan op den indruk, welken zij op u maken, om den graad van schadelijkheid te bepalen, dan op de vermaken zelve.
Hecht u daarom nooit te zeer aan de uitspanningen, en tracht vooral den smaak te behouden, voor die eenvoudige, meer edele en min gevaarlijke genoegens, welke de natuur, en een stil huisselijk leven u aanbieden. Wel u, wanneer gij, volop uit den kelk der vermaken gedronken hebbende, met verlangen kunt uitzien, naar eenen dag in den schoot der vrije natuur doorgebragt, en als de avond in den stillen kring van uw huisgezen gesleten, u hartelijk welkom is. | |
[pagina 124]
| |
‘O gij, wier zachte borst nog jeugd en welvaart streelen,
Die in de lentevreugd van uw bestaan moogt deelen,
Gelukkig oogenblik, als alles lacht en vleit,
Deze aarde hemel is, een tijdstip eeuwigheid,
En 't vol gestroomde hart, dat zorgen kent noch vreezen,
Niet vat, hoe deze aard een tranendal zou wezen.
Beminnelijke jeugd! ik was, wat gij thans zijt;
Haast wordt gij wat ik ben, uw jeugd vliegt met den tijd;
Smaak, smaak haar zaligheid, maar smaak haar als een zegen,
En denk niet dat uw heil op aarde ooit zij gelegen.
God zaaide 't schoonst gebloemt voor de onschuldvolle jeugd,
Maar bond het waar genot aan ongeveinsde deugd;
Deze adelt elken wensch, en leert ons tot ons sterven,
Altijd voor hooger heil, een minder heil te derven.Ga naar voetnoot(*)
Maar gij verwacht, en met regt van ons, eenige wenken omtrent uw verkeer met het mannelijk geslacht; uw gedrag zij natuurlijk, eenvoudig, edel? Tracht de jongelingen evenmin door aanhalingen tot u te trekken als door pruderie, of gemaaktheid van u af te schrikken; gaat ongedwongen met hen om, maar maakt u niet te gemeenzaam; dan loopt gij ook niet ligt gevaar, dat zij de achting voor u zullen verliezen; dit zouden zij toonen te doen, indien zij u ooit iets | |
[pagina 125]
| |
dubbelzinnigs, al ware het voor het overige het vleijendst compliment, durfden zeggen; maar gelooft mij, dat de zedigste meisjes, al gaan zij voor het overige, nog zoo onbedwongen met jonge lieden om, hiervan het minste gevaar loopen. Door één woord, éénen opslag van het oog, ja zelfs door haar zwijgen kunnen zij zonder gemaaktheid, spoedig en beslissend, haren afkeer van al wat onkiesch of dubbelzinnig is, te kennen geven, en maar zeer zelden zag ik dit zonder de beste uitwerking. Daarenboven zal een eenigzins wel opgevoed jongeling, (van ligtmissen en zedelooze knapen spreek ik niet, die zult gij op eenen afstand weten te houden;) maar de beschaafde jongeling zal niet ligt zich onbetamelijk uitdrukken, zoo het meisje door hare ligtzinnigheid, onwelvoegelijkheid, of losse kleeding, hem daar geen aanleiding toe geeft.
De taal der vleijerij is bijna die der beschaving geworden; gij kunt er dus op rekenen, dat ook u die wierook zal toegezwaaid worden; maar gij weet dan ook, hoe veel gij van die lofspraken, op uw verstand, geest, schoonheid en bevalligheid, te gelooven, waarvoor gij dezelve te houden hebt: voor eene waar, welke ieder meisje wordt aangeboden, en die door hare algemeenheid allen prijs verloren heeft; geeft er dan weinig aandacht op, en toont dat het geen indruk op u maakt; zijt beleefd jegens allen, zonder den eenen boven | |
[pagina 126]
| |
den anderen zigtbaar te begunstigen; gevoelt gij eene voorkeur, verbergt die zorgvuldig; vermijdt ook u te dikwijls met denzelfden jongeling in het openbaar te laten zien; neemt geene gedienstigheden of geschenken aan, welke de gewone beleefdheid te boven gaan. Zijt vooral op uwe hoede voor eenen teederen omgang, met iemand van het mannelijk geslacht; gevoelige meisjes van hooge beschaving loopen hier juist het meeste gevaar voor; zij ontmoeten den jongeling van smaak en eene goede vorming; hij ontdekt ook hare neiging, zij stemt met de zijne overeen; beiden beminnen de lektuur, het landleven, beiden beoesenen de muzijk- of teekenkunde; hoe natuurlijk dat zij deze vermaken te zamen zoeken te genieten; men wandelt, men kweekt bloemen aan, men teekent, men musiceert; alles in de hoogste onschuld, onder de strengste welvoegelijkheid; zonder dat het meisje behoeft te schromen, dat eene waardige vriendin hunne daden bespiedt, hunne gesprekken aanhoort; zonder dat de jongeling ooit iets zegt, waarover hij zich zou moeten schamen. En toch, lief meisje! toch zijt gij dan in het grootst gevaar, om de rust van uw hart voor altijd te verliezen. O! onder deze zoete bezigheden sluipt de liefde zoo stil, zoo ongevoelig, in het onbewaakt maagdenhart; en trekt dan, de zelf misschien niets kwaads vermoedende of bedoelende jongeling zich terug, dan laat de liefde eenen angel na, in de gewonde | |
[pagina 127]
| |
borst van het arme meisje, welken zij niet zonder veel smart er kan uithalen.
Alle goede menschen behagen gaarne degenen, met welken zij omgaan, wat wonder dan, lieve meisjes! dat ook gij gaarne een' goeden indruk op het ander geslacht maakt; dit door eene smaakvolle kleeding en een bevallig gedrag te bewerken, zal niemand afkeuren; maar verre zij van u het lage beginsel, alle mannen aan u te boeijen, hun hoop op uwe hand of op uw hart te geven, om hen daarna terug te stooten, en u ten hunnen koste te vermaken. Neen, tot zulk eene verachtelijke coquetterie ken ik geen van ulieden in staat. Vraagt gij mij, of ik u aanraad, u veel met Heeren in het openbaar te vertoonen, alleen met hen te wandelen? Ik rade u van neen. Er is zoo weinig noodig, om den goeden naam van een meisje te bevlekken. Vaste regels u daaromtrent te geven, is niet wel mogelijk; dit hangt veel af, van de plaatselijke omstandigheden en van het plaatselijk gevoelen. Hetgeen in de ééne plaats voor onwelvoegelijk zou gehouden worden, is op eene andere algemeen aangenomen. Evenwel, dit heeft alleen betrekking op onverschillige dingen; gaat gijlieden altijd te werk naar het oordeel van eene bejaarde, eerwaardige vriendin, en doet liever te weinig dan te veel. Geheel verkeerd zoudt gij dan ook handelen, indien gij, omdat men u op de eene | |
[pagina 128]
| |
plaats sommige vermaken, of den omgang met het mannelijk geslacht veroorloofd had, u wildet wijs maken, dat gij overal die zelfde vrijheid zoudt hebben. Zoodra iets tegen de heerschende gewoonte eener plaats strijdt, is het onwelvoegelijk en zou nadeel doen aan uwen goeden naam, al ware de daad en het oogmerk nog zoo onschuldig. En, mijne geliefden! een meisje heeft ook bij de reinste onschuld, veel, veel verloren, als zij haren goeden naam verloren heeft, ja! als er zelfs maar het geringste vlekje op kleeft. Denkt altijd, dat het niet genoegzaam is deugdzaam te zijn, maar dat gij ook deugdzaam moet schijnen, zult gij aanspraak op ware achting maken. Mij dunkt: gij weet van de mannen en van de wereld reeds genoeg, om u niet te ligt op grond van eenige ingewikkelde gezegden, te verbeelden, dat gij eene ernstige genegenheid aan iemand hebt ingeboezemd; de taal der galanterie wordt zoo ligt, voor de taal des gevoels genomen; en menig meisje beklaagde zich daarna hare ligtgeloovigheid. Gij, van uwe zijde, zijt op uwe hoede, en zet den toegang tot uw hart niet te gereedelijk open; waakt tegen den eersten indruk, en roept uw gezond verstand te rade, eer uw hart beslist. Evenwel het is mogelijk, dat een meisje eenige voorkeur voor eenen jongeling kan voeden, zonder dat hij van zijnen kant, die omtrent haar betoond heeft; het is ongelukkig, maar niet onmogelijk, en ook niet beris- | |
[pagina 129]
| |
penswaardig; God legde de vatbaarheid voor liefde, zoowel in de maagdelijke borst, als in den boezem des jongelings; en zij behoeft zich zelve, noch iemand haar, daarom minder te achten; maar dan zou zij berispenswaardig worden, dan zou zij dalen in de oogen van hare brave vriendinnen, zoo zij deze voorkeur niet op het zorgvuldigst verborg, verborg voor iedereen, maar vooral voor het oog van het begunstigde voorwerp; dit eischt de maagdelijke trots, de waarde van haar geslacht. Valt haar de strijd al te bang, dan opene zij haar hart, naast God, dien zij dagelijks om krachten moet smeeken, aan eene vertrouwde vriendin, die zij kent als achtingswaardig, en niet ligtzinnig. En gelukkig het meisje, hetwelk dan deze vriendin in hare moeder zoekt en vindt. Wij durven haar verzekeren, dat, hoedanig de uitslag van hare neiging ook zijn moge, behouden is.
Heeft een jongeling, zich duidelijk, zonder omwegen aan u verklaard, pleit uw hart in zijn voordeel, o mijne lieven! voert dan nog heerschappij over dat hart; dan komt het zelfbeheer te pas. Dat niets u bewege, om het beslissend woord uit te spreken, dat woord, waarvan zoo veel afhangt, alvorens dat gij met uwe naaste en beste vrienden op de wereld, met uwe ouders, althans met uwe moeder gesproken hebt. Die belofte wensch ik, dat gij allen in dezen heiligen | |
[pagina 130]
| |
oogenblik, met een oog op God, een iegelijk aan hare moeder, aflegge. ‘Belooft gij, nooit mondeling of schriftelijk, de toestemming tot eene verbindtenis met eenen jongeling te zullen geven, zonder dat gij eerst uwen vader of uwe moeder van zijn aanzoek kennis gegeven, en hunne toestemming verkregen hebt?’ - Allen stonden op, en spraken eerbiedig en duidelijk uit: ‘ja, dat beloven wij!’ - Kinderen! deze belofte is van meer belang, dan gij nu misschien gelooft; zij kan u voor groote rampen beveiligen, en u misschien stroomen van tranen besparen; maar als gij dan in de eenzaamheid gezeten zijt, buigt, o buigt dan uwe kniën voor God, mijne dochters! Smeekt Hem om verlichting in een zoo moeijelijk stuk; smeekt Hem om zegen, om overwinning der zwarigheden, welke zich tegen uwen echt mogten voordoen, indien die echt Zijne goedkeuring wegdraagt, en de weg tot uw geluk kon zijn; maar smeekt Hem even hartelijk, dat Hij dien verijdele en u sterke en ondersteune, indien het Zijn wil is, dat gij Hem dit moeijelijk offer brengt. O, mijne geliefden! ook dit werk begonnen met een oog op God en het zal wél zijn. Onderzoekt voorts bedaard bij u zelve, en met uwe moeder, of gij in uwen minnaar al die hoedanigheden meent te vinden, welke vereischt worden tot een gelukkig huwelijk. Gij zult u geenen Romanheld tot een ideaal voorstellen; die behooren in de Romans, maar | |
[pagina 131]
| |
niet in de wezenlijke wereld te huis. Maar, ook in deze wereld moogt gij vorderen, dat uw aanstaande Echtgenoot achting voor den godsdienst, eerbied voor de deugd hebbe; dat hij gezond van ligchaam, goed van verstand, onberispelijk van zeden en in staat zij, om u, niet alleen nu, maar bij het mogelijk aangroeijen van een huisgezin, behoorlijk te onderhouden. Ziet, mijne lieven! waar één dezer vereischten ontbreekt, is er weinig uitzigt op eenen goeden Echt; en in dit geval is het uw heilige pligt, de opwellende neiging te onderdrukken, eer dezelve te diepe wortelen geschoten hebbe; aan den anderen kant kunnen al deze vereischten zich in éénen persoon vereenigen, en hij toch niet geschikt voor u zijn, omdat gij hem niet bemint; want, meisjes! behoef ik het u wel te zeggen? de liefde laat zich niet gebieden; en zoo zeer ik u, met al den ernst der vriendschap zou afraden: een huwelijk tegen den zin uwer ouderen door te dringen, zoo ernstig zou ik u verzoeken, indien zulks noodig ware, niet tegen uwen zin, alleen op raad uwer ouderen, te trouwen. Maar gij weet, dit is overtollig; gij kent in uwe ouders uwe beste vrienden, die u door goeden raad, wel van eenen verkeerden stap zullen terug houden, maar u nooit uw geluk zullen opdringen.
Maar nog éénen raad moet ik u geven: onderzoekt nu, of liever nog vroeger, eer uw hart | |
[pagina 132]
| |
nog voor iemand ingenomen is, of gij wezenlijk moed hebt, het huwelijk in te treden. ‘Moed?’ Ja zeker moed! Zoo ooit, hebt gij dien daartoe noodig; veel meer moed dan de man, wiens pligten zeker niet zoo zwaar, of zoo moeijelijk zijn. De man geniet toch in het huwelijk veel meer vrijheid dan de vrouw; hetgeen men in den man zwakheden noemt, zijn in de vrouw gebreken; de wetten zijn geheel op de zijde des mans; de man kan zonder de toestemming der vrouw allerlei geldverbindtenissen aangaan; de vrouw geheel geene buiten den man; de natuur legt de vrouw voor, bij en na de geboorte der kinderen, de moeijelijkste pligten op, van welke de man genoegzaam geheel verschoond is. Ziet, mijne kinderen! wij willen u niet van het huwelijk afschrikken: maar wij wenschten, dat gij dezen staat toch met een ernstig oog beschouwdet, en vooral niet ligtzinnig intrad.
Kunt gij dan den man, die zich aan u aanbiedt, niet beminnen, houdt hem niet op, maar geeft het hem beleefd te kennen; en al ware hij beneden u in stand of in vermogen, wacht u van laag op hem te vallen, en met een' opgeschorten neus en hatelijke trotschheid te zeggen: ‘wat denkt hij wel?’ - Bedankt hem, en daarmede zij het afgedaan. Kunt gij hem integendeel beminnen, nemen uwe ouders genoegen in uwe keus, aarselt dan ook niet, den geliefden het | |
[pagina 133]
| |
jawoord te geven; en rekent u van dat oogenblik af, voor het oog van God, de zijne; onder alle mannen der aarde zij hij de eenige, die uwe liefde bezit; hij moet u alles zijn. Geniet dan nu die paradijsachtige vreugde, geniet ze vol op, maar geniet ze al weder met een oog op God. Het denkbeeld aan dien God der reinheid, zij u altijd levendig, waar gij u ook met den geliefden bevindt.
En ja, mijne vriendinnen! het is een schoone tijd, welken gij dan beleeft; het zijn heerlijke, maar helaas! doorgaans verlorene dagen. Dit wenschte ik wel, dat bij u niet zoo ware. Gij kondt dezen tijd zoo besteden, dat gij er in uw huwelijk nog vruchten van pluktet; tracht vooreerst, als gij een eenzaam uurtje met uwen geliefden slijt, nu of dan, de verrukkingen der liefde af te breken, door het gesprek ongezocht de eene of andere ernstige wending te geven: spreekt over uwe plannen, uwe huisselijke inrigtingen; geeft hem te kennen, dat gij uw geluk wacht, van eene gelijke inspanning van u beiden, om wijzer en beter te worden; verzoekt hem, dat hij u de gebreken, welke hij in u ziet, onder het oog brenge; belooft hem denzelfden dienst, en, mijne lievelingen, houdt woord!
Tracht u zelve, om elkander, te verbeteren; menige vrouw gaat er op die wijze uit, en | |
[pagina 134]
| |
uwe onderlinge achting zal er door aangroeijen. Ik ken de reinheid uwer harten; ik weet, mijne kinderen! dat onschuld u heilig is, en gij die voor uw grootste sieraad houdt; en toch moet ik u waarschuwen; zijt op uwe hoede; de beste deugd is somtijds zwak. Er zijn oogenblikken, waarin alles op u losstormt, om die deugd te doen wankelen; dan kan alleen een oog op God u redden. O, mijne lievelingen! ik heb van u allen, het beste vertrouwen; ik geloof het, nog eens, onschuld en deugd zijn u heilig, en toch, toch moet ik u nogmaals toeroepen: zijt op uwe hoede; zij, die het meest gerust is, die zich zelve het zekerste waant te zijn, is dikwijls het naast aan haren val. Minachting der gevaren, verzuim om dezelve te ontwijken, veroorzaakten zoo menigmaal den val van waarlijk goede menschen. Hoe menig, misschien deugdzaam meisje, zag met deelneming en medelijden neder op den val van hare gezellin, zonder daaruit voor zich zelve leering te trekken, omdat haar hoogmoedig hart haar influisterde: ‘voor zoo iets ben ik ‘bewaard; tot zulk eenen val kom ik nooit!’ Gedachteloos betrad zij hetzelfde pad, hetwelk hare gevallene zuster betreden had, stelde zich bloot aan dezelfde verzoeking, gaf zich over aan dezelfde gevaren, en eer zij er om dacht, viel zij, gelijk de ongelukkige, die zij zoo ver beneden zich beschouwd had, gevallen was. | |
[pagina 135]
| |
Schuwt, verfoeit elke liefkozing, waarover gij zoudt moeten blozen; en gelooft het zeker, hoe vurig de minnaar u om dezelve smeekt; de echtgenoot zal u, om het inwilligen te minder achten. Verleent Kupido geene regten, die alleen zijnen oudsten broeder Hymen toekomen; o geen huwelijk kan dit ooit weêr goed maken; is men het paradijs der onschuld eens ontvlugt, nooit, nooit betreedt men het weder; het bestraffend geweten stelt zich aan, en belet den ingang; en zelfs in het gelukkigste huwelijk zal men van wederzijden wenschen, dat men zijne onschuld bewaard had.
Geniet dan, aanstaande bruiden! geniet die zalige vreugd; maar geniet ze met een oog op God; dat oog op God verlate u nooit, zelfs niet aan de zijde uwes geliefden; dan zijt gij veilig waar en met wien gij u ook bevinden moogt; dan waakt de Engel der onschuld over al uwe daden; dan voldoet gij aan uwe bestemming; dan wordt gij gelukkige Maagden, Echtgenooten, Moeders; en dan aan het eind van uwe, misschien moeijelijke, maar toch schoone loopbaan, gekomen, sterft gij in vrede, om tot nog grooter genot voor de zaligheid te ontwaken. Waarschijnlijk rusten dan uwe ouders reeds in het graf; maar mijne lievelingen! gij zult opstaan en ook zij zullen verrijzen; o! dat het een zalig verrijzen ware! Leeft dan zoo, mijne kinderen! dat op dien Grooten | |
[pagina 136]
| |
dag der Opstanding uwe ouders u ook zoo allen rondom zich vergaderd zien mogen, als wij u nu zien. Dat wij dan met u tot den Rigter der wereld mogen treden, en Hem zeggen: ‘Vader! ziedaar ons en de kinderen die gij ons gegeven hebt; wij hebben ze trachten op te voeden voor godsdienst en deugd; doe met hen, wat goed is in uwe oogen.’ ‘Zie daar mijn' kinderen! mijn taak voor u volbragt,
Heb ik hier, naar mijn wensch, in uwen geest gedacht,
Leeft dan gelijk 't betaamt, zoo moogt ge in rijper jaren,
Van 't zaad nu uitgestrooid, den schoonsten oogst vergaren.
Besteedt aan echte kunde en fraaije kunst uw' vlijt;
Weest nooit verkwistend met den onbetaalbren tijd;
Leer 't leed u aangedaan vergeven en vergeten;
Hoort steeds opmerkzaam naar de stem van uw geweten;
Leest in uw hart den pligt der reine zedewet;
Smaakt 't onbesefbaar nut van 't vurig, vroom gebed.
Gods kracht die sterke u steeds, vooral in 't laatste lijden,
Doe u na 't aardsche leed, den doodskamp moedig strijden;
Al wordt het ligchaam dan verteerd in stuivend stof,
Geen nood! de ontboeide ziel stijgt naar het geestenhof.
Wie van ons allen dan den andren moog beweenen,
De Heildag nadert, die ons weder zal vereenen;
Dan streng'len wij op nieuw een' hechter liefdeband,
Die nooit verbroken wordt in 't hemelsch vaderland.’
| |
[pagina 137]
| |
Kinderen! besluiten wij dit plegtig, roerend, onvergetelijk oogenblik, met een ootmoedig en vertrouwelijk gebed tot God.
Allen knielden diep getroffen rondom de waardige vrouw, die met eene geroerde, maar vaste stem, het volgend gebed uitsprak:
‘Ootmoedige hartelijke dank, zij U toegebragt, God en Vader van al uwe schepselen! dat Gij ons deze kinderen schonkt, en ons aan dezelve zoo veel ouderlijke vreugd deedt beleven. In diepen ootmoed brengen wij onzen dank tot U, dat wij in derzelver opvoeding zoo wel mogten slagen; want van U kwam de wijsheid, van U kwamen de krachten, van U was de gelukkige aanleg dezer onbedorvene harten. Rein, o God! rein en onbevlekt van ziel en ligchaam treden zij de wereld in; o! vat Gij haar bij de hand; geleid haar langs die moeijelijke paden, opdat zij ook weder rein dezelve verlaten mogen. Vorm en breng Gij haar tot de gewone bestemming van den mensch, tot een gelukkig en gezegend huwelijk, of doe haar op eene andere wijze nuttig zijn voor de wereld, en rijpen voor hoogeren werkkring. Bewaar haar voor de verleiding der wereld, dat zij dezelve rustig en behoedzaam, met een oog op U, doortrekken; met een oog op U den zachten doodslaap insluimeren, en bij het | |
[pagina 138]
| |
vrolijk ontwaken, met al hunne geliefden, het oog onophoudelijk op U gevestigd blijven houden, als zij U zien zullen van Aangezigt tot Aangezigt; Amen!’ |
|