Gids voor jonge lieden van beschaafden stand
(1821)–Anna Barbara van Meerten-Schilperoort–
[pagina 63]
| |
en aandoenlijk is mij de aanblik van deze krachtvolle jongelingen, van deze bloeijende dochters, deze nieuwe leden des Christendoms, die zich aan den morgen van dezen schoonen, voor hen onvergetelijken dag verbonden, om niet der zonde, maar der deugd; niet der wereld, maar der godsvrucht te leven. Wekken zij niet de zoetste hoop, met de blijdste verwachting in ons op? Eene hoop, eene verwachting, welke vooral uwe harten, o gij trouwe ouders dezer lievelingen! met vreugde en zaligheid doortintelen moeten.
Als ik ze zoo overzie, die rij van bloeijende zonen en dochteren, o dan komen mij zoo in eenen voor den geest, de duizende en tienduizende zorgen, welke derzelver opvoeding u, o Ouders! gekost, de gevaren die hen van hunne wieg af, omzweefd hebben. Ja nog vóór zij geboren waren, waakte uwe trouwe liefde voor hen, o gij innig liefhebbende moeders! Met smarten en gevaren bragt gij hen ter wereld, voeddet hen met uwe beste sappen, offerdet uw eigen gemak, genoegen, nachtrust, ja alles op, om dit slechts aan hen te bezorgen. O wie kan ze tellen de nachten welke gij voor hen doorwaakt, de dagen die gij voor hen gezorgd hebt.
Ook gij deeldet in die zorgen, trouwe vaders! Wie kan ook bij u tellen de bekommeringen welke ze u gekost, de zuchten die gij voor hen ge- | |
[pagina 64]
| |
slaakt, de gebeden welke gij voor hen uitgestort hebt! En nu? Zij zijn immers aanvankelijk verhoord die gebeden? God heeft ze u tot nog toe doen behouden, die dierbare panden zijner liefde; zijn magtige arm heeft uwe lievelingen tot hiertoe beschermd, bewaard, geleid. Gelukkig zijn zij de duizende bekende en onbekende gevaren van den kinderlijken leeftijd doorgeworsteld; gij mogt u verheugen in derzelver gelukkige ontwikkeling van ligchaam en ziel; en nu waart gij de dankbare getuigen, hoe zij, na een behoorlijk onderrigt, uit vrije keus zich in het Christendom lieten inwijden. Vaders en moeders! moet dit uwe harten niet diep roeren? Moet het u niet met den innigsten dank vervullen, omtrent de goede Voorzienigheid, die uwe kinderen tot hiertoe bragt, en zonder wier zorg de trouwste ouderzorgen niets zijn? En mag ik, mogen mijne mede-onderwijzers, die den zoeten last der opvoeding met u deelden, mogen wij ons niet met u in dit gevoel vereenigen, ons met u, in het tot hiertoe zoo gelukkig volbragte werk verheugen? Ja, ik weet het, gij vergunt ons dit. Kon ik nu maar mijn gansche hart voor u uitstorten; kon ik ze onder woorden brengen, die hartelijke vurige wenschen, welke ik tot geluk dezer dierbare kweekelingen doe; kon ik de gevoelens uitdrukken, welke in dezen heiligen oogenblik mijne ziel vervullen! Maar ik wil mijn gevoel matigen, mijne geestdrift bedwingen. Ik wil niet alleen roeren, | |
[pagina 65]
| |
ik wensch ook te vermanen, te leeren, te stichten.
Daartoe wend ik mij dan tot u, jeugdige kweekelingen, jonge broeders en zusters, en zoo wij hopen, waardige leden des Christendoms, sieraden uwer belijdenis. Geluk, hartelijk geluk, jonge menschen. Gij hebt een groot, een gewigtig werk verrigt. Vele uwer voorgaande bezigheden waren belangrijk, hadden uwe tijdelijke welvaart ten doel, maar geene was zoo belangrijk als deze, want deze heeft betrekking op uw eeuwig heil. Gewigtig is de keus van een beroep, van een bestaan, van eene bediening in de wereld, welke ons van ons tijdelijk bestaan schijnt te verzekeren. Nog belangrijker is de keus van eenen vriend, van eene vriendin, van een' echtgenoot, eene gade, van welke zoo dikwijls het geluk van een geheel leven afhangt. Maar nog veel belangrijker is de keus van den godsdienst, welken gij door uwe belijdenis verklaart en bevestigt. Uw bestaan kan u ontvallen, uwe bezittingen kunnen u ontnomen worden, uw vriend kan u verraden, uw echtgenoot u door den dood ontvallen; maar het goed, hetwelk gij door het belijden en beleven van den besten godsdienst verkrijgt, zal u nooit ontvallen, kan u nimmer ontnomen worden. Gij kunt arm, ziek, beroofd, belasterd, ellendig wezen, en u toch nog gelukkig gevoelen, gelukkig in dat goed, hetwelk de godsdienst welken gij nu beleden hebt, u aanbiedt. | |
[pagina 66]
| |
O mijne geliefden! gij betreedt nu nog het bloemenpad der jeugd, alles komt u nog in een beminnelijk rozenverwig licht voor; maar niet altijd zal dit zoo blijven. Al was nu de godsdienst nog zoo zeer geen behoefte voor u, omdat u nog alles zoo naar uwe wenschen gaat; al meendet gij denzelven nu nog te kunnen missen, omdat gij nog geen rampspoed kent, zult gij dien ook kunnen missen, als misschien een heer van rampen op u komt aanstormen; zult gij denzelven kunnen missen, als gij welligt eens door ziekte of smarten weken en maanden aan uw leger gekluisterd wordt, als gij uw vermogen eens kwaamt te verliezen, en eene prooi der armoede wierd; als het den lasteraar gelukt u uwen goeden naam te ontnemen; als gij onverdienden smaad en miskenning moet lijden. Neen, dan zult gij ze kennen, die zalige behoefte aan godsdienst; dan zal het u duidelijk worden, dat gij dien niet missen kunt; dat hij de staf is, op welken gij op uwe moeijelijke reis door dit leven leunen, de leidsman op wien gij vertrouwen moet, de vriend, die bij u blijft, als alles u verlaat; want, mijne vrienden! al gebeurde niets van datgene, waarvan ik u de mogelijkheid deed zien, al verliet u niets van alles, wat u dierbaar was, eens, dit gaat vast, eens zult gij alles moeten verlaten, eens klinkt voor u de stem: ‘mensch! keer weder tot stof, bestel uw huis, want gij zult sterven.’ En dan in dat ernstig oogenblik, als gij daar op uwe | |
[pagina 67]
| |
sponde ligt uitgestrekt, als ieder zintuig afgesleten of in zijne werking belemmerd is, als het klamme doodzweet van uw voorhoofd druipt, als al uwe vrienden magteloos om uw leger staan, u zoo gaarne zouden willen helpen, maar niet helpen kunnen; als gij voor al het goed der aarde, uw leven ook maar niet een enkel uur verlengen kunt, en het toch nog zoo gaarne wat zoudt willen rekken, om het bedreven kwaad, hetwelk u dan zwaar, zeer zwaar op het hart zal drukken, te vergoeden, dan, o dan, mijne geliefden, moet het de godsdienst zijn, die u de hand biedt, die u meer dan gezondheid en leven, meer dan vader en moeder zijn moet; die u bijstaat als dit alles u verlaat; maar dan vooral is het de godsdienst die u den krachtigsten troost, de zoetste lafenis, vergeving van uwe zonden bij God door onzen dierbaren Verlosser aanbiedt. Plaatst, o plaatst u dan dikwijls in dien toestand en vraagt u zelve dan af: ‘Hoe zal 't mij zijn, als eens voor mijn verduisterde oogen | |
[pagina 68]
| |
Maar alles ijdelheid in dezen laatsten stond. Gij gevoelt het dan, niet waar, groot is de behoefte aan den godsdienst, wel waardig dat men al zijn vermogen inspanne, om dien regt te kennen, en er in de verschillende omstandigheden des levens een nuttig gebruik van te maken. Hiervan waren uwe ouders reeds vroeg overtuigd; daarom waren het hunne ernstigste bemoeijingen, u den godsdienst te leeren kennen, niet alleen als eene wetenschap, als eene zaak van het verstand, maar vooral ook als eene dierbare behoefte voor uw hart, onmisbaar om u gelukkig te doen leven en zalig te doen sterven. Aan dezen pligt hebben zij voldaan; gij hebt dien van hen overgenomen en op u rust nu de verpligting, uwe godsdienstige oefeningen verder voort te zetten, en u hoe langer hoe meer met den godsdienst bekend en u denzelven eigen te maken.
Mij dunkt, wij kunnen dan dezen dag niet beter besluiten, dan door u nog eenige middelen aan de hand te geven, welke dienen kunnen ter bevordering van uwe godsdienstige kennis. Ik raad u daartoe aan: | |
[pagina 69]
| |
1. Het dagelijks bedaard nadenken over u zelve.
2. Eene goed gekozene lektuur.
3. Het bijwonen van den openbaren godsdienst.
4. Het hartelijk en vertrouwelijk gebed.
Het eerste middel om uwe godsdienstige kennis te vermeerderen, is een dagelijks bedaard nadenken over u zelve. Hoe meer gij in jaren toeneemt, hoe meer uwe bezigheden zich vermenigvuldigen, uwe betrekkingen zich uitbreiden, des te meer zult gij u in verstrooijingen bevinden, en des te noodzakelijker zal het zijn, dat gij u tot eene vaste wet maakt, iederen dag ten minste eenige oogenblikken voor u zelve af te zonderen, ten einde tot u zelve te komen en na te denken over hetgeen voorbij en nog aanstaande is, om uw hart te onderzoeken, of dit zijn pligt gedaan heeft, of dat het zich iets te verwijten hebbe. Gewent u om naar de zachte en toch zoo duidelijk sprekende stem van uw geweten te hooren; die zal niet zwijgen als gij uwe ooren niet voor dezelve sluit, als het gedruisch der wereld, het geweld der driften haar niet verdooven. En van de inspraak van het geweten, hangt ons geluk zoo zeer af. Al werden wij door alle menschen geprezen, en het geweten vereenigt zich | |
[pagina 70]
| |
niet met dien lof, ijdel is onze vreugde; maar al werden wij ook door alle menschen miskend en veroordeeld, en ons geweten spreekt ons vrij, dan hebben wij vrijmoedigheid bij God en vrede voor ons eigen hart.
Intusschen dit nadenken geschiedt schaars in het gewoel en gedruisch der wereld, en vordert veeleer een eenzaam uur, eene eenzame plaats. Maar juist de eenzaamheid is het, die zoo weinig door de jeugd gezocht wordt. En echter, o gij jeugdige menschen, gij handelt zoo verkeerd, als gij de eenzaamheid vliedt, en als het ware vreest met u zelve alleen te verkeeren. Eenzaamheid leidt tot zelfkennis, zelfkennis tot berouw, berouw tot verbetering, tot God. Alle groote menschen zochten en beminden de eenzaamheid, alle bereidden zich in de eenzaamheid en versterkten zich in dezelve tot moeijelijke pligten. Ook uw grootste en beste voorbeeld, Jezus, de Voortreffelijke, de Heer, bereidde zich in de eenzaamheid tot zijn moeijelijk leven. En waar zocht hij de eenzaamheid? In eene duistere cel, in een somber binnenvertrek? Neen, op het land, in de vrije natuur, op eenen hoogen berg, in het boschrijk Gethsemané. Ja, Jezus was een vriend der natuur. Jezus, Die toch ook mensch was, kende, gevoelde haren zaligen invloed; aan haren boezem was het hem zoo wel; bij haar ontvlugtte hij zoo gaarne het | |
[pagina 71]
| |
lastig gewoel der steden, de boosheid der menschen. Zijn geheele leven getuigt hiervan. Wel u! wanneer ook gij, jonge lieden! vrienden der natuur zijt. O mijne kinderen! kommer en lijden waren vaak mijn deel op aarde. Maar hoeveel heb ik niet in het lijden aan haar te danken gehad? Tot haar vlugtte ik, als het mij overal bang was; in hare armen wierp ik mij, als mismoedigheid mij kwelde, miskenning mij verteerde. Hoe verligtte het mijne smart, als ik den vrijen hemel aanschouwde; het was mij dan, of ik mij nader bij mijnen Hemelschen Vader bevond, en troost druppelde in mijne ontroerde ziel. Tracht ook alzoo uwe ziel te openen voor den invloed der natuur. Het geschiktste tijdstip tot nadenken is de vrije morgen, die stille, heilige stond! O als gij u dan een uur aan den slaap onttrekt, om u in uwen tuin, op het veld, in een boschje te begeven; als alles dan nog zoo stil om u is; als de bedaauwde bloemen u zoo liefelijk tegengeuren; als de vogels om u huppelen; als gij Gods adem in het morgenkoeltje schijnt te hooren; als Gods Almagt en Liefde u in den heerlijken dageraad, in de prachtig rijzende zon, in het liefelijk geurend viooltje tegengloeit; o! dan verheft het hart zich zoo ligt en gemakkelijk tot God; dan ontvloeit het vol gestroomde hart zoo als van zelf: | |
[pagina 72]
| |
‘Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid
Waarmeê 'k tot God genake,
Als 't morgenlicht zijn stralen spreidt,
En ik verheugd ontwake.’
Dan bidt men, zonder het bijna zelf te weten. Tracht u dan in den vroegen morgen voor den geheelen dag te stemmen, en u tot alle onaangenaamheden, welke u op denzelven zouden kunnen treffen, voor te bereiden; van de eerste stemming op den dag, hangt dikwijls veel af. En eindigt nu uwe zelfbeproeving met de bede: dat uw gedrag op dien dag aan uwe roeping moge beantwoorden.
Tracht u voorts in die stemming te bewaren, door het bijwonen of uitoefenen van den huisselijken godsdienst: wordt die gemeenschappelijk met uw gezin gevierd, gelijk gij weet, mijne geliefden! dat wij dit zoo gaarne deden, des te beter, des te stichtelijker. Maar komt gij in een gezin, waar dit in geen gebruik is, poogt dan toch een half uurtje voor u zelve af te zonderen, om u in uwe goede stemming te bewaren, vooral ook, door hetgeen wij u als een tweede hulpmiddel aanraden; namelijk:
Eene goed gewijzigde lektuur. Sticht en vermaakt u met het lezen van onderscheidene gods- | |
[pagina 73]
| |
dienstige boeken, van welke misschien geen eeuw, geen leeftijd beter en rijker voorzien was, dan de onze. Gij kunt daaruit eene keus doen, naar uwen smaak en uwe behoefte; maar vergeet vooral niet te putten, uit het beste boek, uit onzen voortreffelijken Bijbel; dit is toch de bron van levend water, terwijl gij alle andere boeken als beekjes uit dezelve afgeleid, moet beschouwen; uwe boeken bevatten geene schoone gedachten, geene verhevene denkbeelden, of zij hebben ze uit uwen Bijbel ontleend. De Bijbel zij en blijve u dan dierbaar als Gods Woord; maar ook eerwaardig als een boek vol smaak, vol populariteit, vol verhevenheid en ware levenswijsheid, waarin gij lessen voor iederen stand, raad voor elken leeftijd, troost in iedere behoefte kunt aantreffen. O! de Bijbel heeft voor ieder niet geheel bedorven hart iets eigenaardigs, iets onwederstaanbaars. Die eenvoudige ongekunstelde Bijbeltaal dringt dikwijls door merg en been, en heeft eene kracht, welke de welsprekendste voordragt soms mist. Met de geschiedenis des Bijbels zijt gij bekend, door den voortreffelijken Bijbel voor de Jeugd van den Hoogleeraar Van der Palm. Leest nu ook 's mans overzetting van onzen Bijbel, en verlustigt u in den naïven Oosterschen toon. Is u een of andere plaats niet duidelijk, slaat eene uitvoeriger Bijbeluitlegging op, of raadpleegt met eenen verstandigen oordeelkundigen leeraat. Het is waar, veel zult | |
[pagina 74]
| |
gij vinden, hetwelk gij niet rijmen, hetwelk gij u zelven niet verklaren kunt, hetwelk de schranderste Godgeleerde u niet ophelderen kan; gij zult verborgenheden ontmoeten, welke gij niet doorgronden kunt; maar deze verdienen geen min eerbiedig geloof, dan de eenvoudige historiëele waarheid. Kan u dit ook wel zoo zeer verwondering baren? Zou God wel God zijn, zoo wij hem met ons zoo beperkt menschenverstand konden bevatten? Zien wij niet dagelijks in de natuur vele wonderen, welke wij niet kunnen doorgronden? Is niet iedere ontwikkeling der natuur in de lente, de geboorte van ieder mensch een wonder dat wij zien maar niet begrijpen kunnen, en welks oplossing misschien voor de toekomst, voor een beter leven bewaard blijft. O! dan in die toekomst zullen wij ook misschien menig hoe en waarom, menige verborgenheid van Bijbel en Openbaring ontdekken, welke ons hier duister bleef. Maar wat ik u bidden mag, en met al den ernst mijner ziel bid ik het u, is er iets in leer of godsdienst, dat gij niet verstaat, rijst er ooit eene twijfeling daaromtrent in uwe ziel op, deelt dezelve nooit mede ann jeugdige loszinnige menschen; die zouden u welligt verder van het spoor der waarheid afleiden, en juichen als zij u eenen schat ontroofden, welken zij zelve niet bezitten, namelijk uw geloof aan den Christelijken godsdienst; leest ook nooit schriften tegen dien godsdienst, ja ik verg van u, de plegtige gelofte, | |
[pagina 75]
| |
dat gij voor uw vijf en twintigste jaar geen boek daartegen in de handen zult nemen; zijt gij tot dien leeftijd gekomen, hebt gij door wel gekozene lektuur en het aanhooren van verstandige Leerredenen, genoegzame vastheid in de gronden van uw geloof bekomen, is uw geest dan genoeg gerijpt, om drogredenen van waarheid te onderscheiden, leest en toetst dan, en de waarheid zal er door winnen; of verlangt gij, jongelingen! in het bijzonder, u vroeger in dit vak te oefenen, vervoegt u dan bij eenen leeraar, en leert onder zijn bestuur de nietigheid van de Apostelen des ongeloofs kennen. Uw braafheid is mij borg, dat u in geen geval
Een zedelooze, als een vriend verleiden zal;
Doch als geslepen list u nadert als een heilig,
Is voor zijn vroom gelaat, uw jeugd dan even veilig?
Of als de vrijgeest u een schrandere wijsgeer schijnt,
Uw wijsheid wierookt, uw beginsels ondermijnt,
Die looze vijand zal, niet door de magt der zinnen,
Maar met zijn meesterstuk, de twijfelleer beginnen.
Eerst al wat heilig is, bespot, met geestigheid,
O zoo gij 't oor hem leent, gewonnen is zijn pleit.
't Is zoo: de waarheid toont wat zij alleen vermag;
Ze erkent - gelooft het nooit - geen menschelijk gezag;
Dit is ons deel niet, als we u groote mannen noemen.
| |
[pagina 76]
| |
Maar 't geen een Grotius, een Clarke, een Newton roemen;
't Geen hun uitmuntend brein voor Godlijk heeft verklaard,
Is toch der moeite van uw onderzoek wel waard!
Een derde middel tot bevordering van uwe godsdienstige kennis is: woont vlijtig de openbare godsdienstoefeningen bij. De wijsheid, of liever, de dwaasheid der wereld, zal hier wel veel tegen weten in te brengen. Men zal u voorleggen: ‘o in de kerk zult gij niets nieuws meer hooren; gij kent uw geloof en de gronden der Christelijke zedeleer genoeg, enz.’ - Maar kan men deze zalige leer wel te dikwijls hooren, en zijn u derzelver troostrijke waarheden wel altijd levendig genoeg, zoodat gij derzelver herinnering nimmer behoeft? - ‘Gij kunt u in uwe woning door het lezen van een goed boek of zelfs goede Leerredenen even zoo stichten.’ Ja, gij kunt dit doen; maar doet gij het ook altijd? brengt gij dien tijd altijd zoo door, als gij naderhand bij bedaard nadenken, wel zoudt wenschen, dien doorgebragt te hebben? Daarenboven werkt de mondelinge voordragt, het gemeenschappelijk gezang, het plegtig gebed veel levendiger, dan de doode letter; zelfs draagt het imposante der tempelgebouwen het zijne bij, om den indruk te versterken. - ‘Ja! maar er wordt toch niet altijd naar onzen smaak gepredikt; de een predikt zoo lang, de andere spreekt te schielijk | |
[pagina 77]
| |
of te langzaam, het orgaan van dezen is niet gelukkig, een vierde gesticuleert gebrekkig?’ Het valt zeker jonge lieden, wier kunstgevoel en smaak ontwikkeld zijn, niet moeijelijk, om de zwakke zijde in eene kerkelijke of andere redevoering te ontdekken, gelijk men dit in ieder menschelijk werk doen kan; maar dat zij zich toch wachten voor dien verkeerden geest, van met eenen lust tot bedillen de kerk te betreden, en het, na dezelve te hebben verlaten, tot hun eerste werk te maken, de gehoorde Leerrede als kunstgewrocht te ontleden, om er al het gebrekkige in op te sporen, zonder dat het hun eenmaal in de gedachten komt, te onderzoeken, wat voor goeds er voor hen uit te leeren was; terwijl zij bij dergelijke beoordeelingen zich niet zelden bloot geven, en hunne eigene onkunde zoowel als hunne waanwijsheid aan den dag leggen. Zijn er onderscheidene leeraars in de plaats uwer woning, en zijt gij door geene bijzondere betrekkingen aan den eenen of anderen verbonden, zoo staat het u vrij, hem het meest te volgen, die het nuttigst voor u zijn kan; schoon men het als een beminnelijk bewijs van achting voor dien eerwaardigen stand en belangstelling in den godsdienst zal beschouwen, als gij geenen geheel uitsluit, maar van allen nut poogt te trekken.
‘Maar het gezang is zoo ellendig, de kerken zoo koud en togtig.’ - Ik beken u, dat | |
[pagina 78]
| |
er in dit opzigt veel te verbeteren is, maar voor dengenen die gezang zoekt te gebruiken waartoe het eigenlijk dienen moet, om het hart tot God te verheffen, voor dien zal het nog stichtelijk genoeg zijn, inzonderheid als hij poogt in te dringen in den geest en de woorden van onze schoone gezangen, van onze voortreffelijke psalmen. Voorts wat dit en de koude en togt der gebouwen betreft, vindt gij in uwe schouwburgen en uwe concerten ook niet nog veel onvolmaakts, nog veel te verbeteren, en vermijdt gij dezelve toch wel, omdat zij niet zoo warm of zoo goed ingerigt zijn, als zij wel zijn konden? ‘Maar gij zijt dikwijls zoo afgetrokken in de kerk, dat gij er weinig vrucht van hebt?’ Erg genoeg! Somtijds kan dit van eene physike stemming afhangen; men is ook niet altijd even gestemd, om met vrucht te lezen, echter kan men hier voel toe doen. Indien het u mogelijk zij, gaat niet zoo regtstreeks uit het gewoel naar de kerk, maar tracht u vooraf, of onder het gaan derwaarts, in eene bedaarde stemming te brengen, zoodat gij een geopend oor en hart medebrengt. Tracht u van alle denkbeelden, die u zouden aftrekken en verstrooijen, te ontdoen; denkt onder de Leerrede niet aan anderen, maar aan u zelve, en past het gehoorde vooral op u zelve toe. Was u iets bijzonder leerzaam, stichtelijk of troostrijk, teekent dit te huis gekomen met een woord op, en tracht het u daarna nog dikwijls te herinneren. | |
[pagina 79]
| |
Opzettelijk of om ijdele redenen zult gij ze dan ook wel niet verzuimen, die lieve plegtigheid des Avondmaals, die u zoo veel troost en bemoediging op den weg des levens, en eene aanmoediging tot zoo veel goeds kan zijn. Het Avondmaal zij u eene voorstelling van het lijden en den dood uwes Heeren. Het kan u tevens strekken ter aansporing om heiliger, deugdzamer te worden, en u meer naar het voorbeeld van den besten Heiland te vormen; het kan u een liefdemaaltijd, een spoorslag ter verzoening zijn, met dezen of genen van uwe broederen of zusteren, met wien gij misschien in eenig verschil leefdet.
Te minder zult gij het van u kunnen verkrijgen de godsdienstoefeningen te verzuimen, als gij niet slechts gaat, om eene welgestelde redevoering te hooren, maar als eene zekere behoefte, een zeker gevoel om God den Almagtigen daardoor hulde te bewijzen, u daarbij tevens aandrijft en bezielt. Onder gezang en gebed, verheft gij toch uw hart tot God, en bewijst Hem daardoor de hulde, welke Hem van zijne zoo beweldadigde kinderen met zoo veel regt toekomt.
Let op het voorbeeld van uwen Heer, van den wijzen en verlichten van Nazareth, die zoo veel wijzer en beter was, dan de leeraren die Hij | |
[pagina 80]
| |
hoorde, en die dezelve toch niet verachtte; gelooft mij ook, dat, naarmate gij de godsdienstoefeningen opzettelijk verzuimt, gij losser en ligtzinniger zult gaan denken, en onverschilliger omtrent godsdienst en zedelijkheid worden, dan gij te voren waart.
En zou ik ze vergeten, die heerlijke schoone oefening des gebeds, nog meer een voorregt dan een pligt te heeten? Neen dit zij u een
Vierde hulpmìddel ter bevordering van godsvrucht en deugd. O niet te vergeefs zeide een Apostel: is iemand onder u in lijden dat hij bidde! - Hebt gij het nog nooit ondervonden, als een of ander bezwaar uwen boezem drukte, hoezeer het u verligtte, als gij dat aan uwen vriend, aan uwe vriendin kondt klagen! Misschien was het u nog nooit zoo regt levendig; uwe jaren zijn nog weinig en uw levenspad was tot hiertoe effen; niet altijd zal dit zoo blijven: de dagen kunnen komen, dat stormen en beroeringen uwe harten zullen innemen; dat kommer de rozen op uwe wangen zal doen verbleeken; dat ge eene prooi van zorg, een slagtoffer van miskenning, laster en teleurstelling zult worden; dat gij onder uwe rampen bezwijken zoudt, zoo gij het niet kondet klagen aan een' Vader, een' Broeder in den hemel, ‘die uwe tranen telt en het smekend kind ter hulpe snelt,’ gewent u dan | |
[pagina 81]
| |
nooit iets te ondernemen, nimmer iets van eenig belang te doen, zonder den zegen van God vertrouwelijk af te smeeken; verzuimt dit vooral nooit bij plegtige gelegenheden, en ontrust u niet te zeer, dat de voorwerpen uwes gebeds te klein, te onbelangrijk, Gode onwaardig zouden zijn: wat toch is ten opzigte van God, klein of groot? Gij moet zeker eerst en vooral om uwe voornaamste behoeften, vergeving, verbetering, verlichting bidden; maar ook uwe mindere, uwe tijdelijke belangen moogt gij gerust den goedertierenen Vader in de hemelen voordragen. Bedient u ook liever van uwe eigene woorden dan van formuliergebeden, en hecht er vooral niet aan, om lang of met veel woorden te bidden: eene enkele verheffing van uw hart tot God, ook onder uw dagelijksch werk, ook te midden van een gezelschap, is zooweel een gebed, als wanneer gij u opzettelijk in uwe binnenkameren daartoe schikt. Schaamt u ook nooit er voor uit te komen, dat gij bidt, of eene of andere godsdienstige plegtigheid verrigt; zoudt gij u schamen te belijden, dat gij den Vorst een smeekschrift hadt overgegeven? En wat is de grootste Vorst bij den Koning der koningen, bij den Heer der heeren? Hoe zoudt gij ook kunnen wenschen, dat God u eens als zijne kinderen erkende, wanneer gij u Zijnes schaamdet en niet voor zijne zaak durfdet uitkomen? | |
[pagina 82]
| |
Ziedaar, mijne jeugdige vrienden en vriendinnen! eenige middelen, om uwe godsdienstige kennis te bevorderen, en alzoo het geluk van uw leven te bevestigen: nadenken over u zelve; eene godsdienstige lektuur; bijwoning van de godsdienst-oefeningen en het gebed.
Gelooft echter niet, dat het opvolgen van dezelve genoeg zij. Het zijn middelen, maar nog geen doel; het doel is: den godsdienst, God, waarlijk in alles in het oog, vooral in het hart te hebben. Het denkbeeld aan God moet u zoo eigen, zoo gemeenzaam wezen, dat het zich ieder oogenblik als van zelf voor uwen geest vertoont, zonder dat gij eerst behoeft, hetzelve voor u te roepen. Het moet als in uwe gedachten ingeweven zijn. Gij moet in alles een oog op God hebben, in de grootste zoowel als in de kleinste voorvallen uwes levens; en dat kunt gij, zoodra gij bedenkt, dat God het kleinste, zoowel als het grootste bestuurt; dat er eigenlijk voor Hem niets klein of groot is; en dat dikwijls uit het kleinste het grootste voorkomt. Zoo dit denkbeeld u regt levendig is, zal het u behoefte zijn, in elk, ook in het kleinste genot, uw hart tot God te verheffen en al is het slechts met één woord, met éénen blik te zeggen: ‘Vader! ik dank u voor dit genoegen, voor dien zegen, voor dat genot.’ Even natuurlijk zal u ook dan de gedachte zijn bij de grootste ramp: | |
[pagina 83]
| |
‘'t Komt alles, Vader! van Uw hand;
't Zal alles welkom wezen.’
Heerlijke, zalige godsdienst! al onze bewondering waardig. Gij mint den godsdienst, dien gij ook opregt betracht,
En schuwt den vrijgeest, die hem roekeloos veracht;
Ach blijft hem steeds getrouw, blijft hem standvastig minnen.
Hij, hij alleen weerstaat het woest geweld der zinnen;
Hij is de Gids die ons op 's levensbaan geleidt,
Een zielverkwikkend licht in 't dal der treurigheid;
Een arts, die uwe sponde in de uiterste oogenblikken,
Met hemelartzenij en troosttaal zal verkwikken;
Die zuivere godsdienst steunt op 't vast Orakelwoord,
Dat door eenvoudigheid en klaarheid elk bekoort,
Met onweerstaanbre kracht, het hart als was kan buigen,
En 't redelijk geloof gewis zal overtuigen.
En nu, mijne geliefde kinderen! hoop en verwachting uwer vrolijke ouderen! Treedt moedig en onbevreesd, met vast geloof, den doolhof dezes levens in. Gij hebt aan den godsdienst den zekersten leidsman. Treedt het leven in met een hart vol liefde, liefde tot God, liefde tot uwe broederen; die liefde geeft, ontvangt ook liefde, en liefde maakt alle pligten ligt. Treedt het | |
[pagina 84]
| |
even in met de blijdste, de vrolijkste hoop, dat de verdrietelijkheden, welke u in hetzelve treffen mogten, slechts kortstondig, de genoegens daarentegen, die gij er in genieten zult, de beginselen van eeuwige storelooze vreugde zullen zijn.
Blijft getrouw aan hetgeen gij heden zoo plegtig, zoo diep geroerd, beloofdet; dan gebeure wat gebeure, dan zij uw lot vrolijk of droevig, uw leven lang of kort, het einde van hetzelve zal zeker zalig, heerlijk zijn; en dan zullen wij elkander weder eens allen ontmoeten, om nooit weer te scheiden.
Allengs begon men nu de jongelingen de wereld in te leiden, en ter afwisseling en verpoozing van hunne studiën, hun verschillende uitspanningen te doen genieten; allengs naderde ook de tijd, dat zij, een ieder naar zijne geaardheid, neiging en omstandigheden, zich een bestaan, een' post, of eene bediening moesten zoeken te verwerven, of althans zich daartoe voorbereiden. Sommigen verlieten dan ook het ouderlijke huis, de vaderlijke stad, om elders hunne studiën voort te zetten, hunne krijgskundige loopbaan in te treden, of zich aan den handel te wijden. Op een' van de laatste dagen van hun verblijf, besloot men voor al deze jongelingen nog | |
[pagina 85]
| |
eene voorlezing te houden, waarbij echter alleen de vaders tegenwoordig waren. Één van deze voerde het woord, en sprak zijne zonen en kweekelingen aldus aan; - |
|