Gids voor jonge lieden van beschaafden stand
(1821)–Anna Barbara van Meerten-Schilperoort–
Tweede voorlezing,
| |
[pagina 27]
| |
ken, en de beschermer der vrouw zou zijn. Deze gaf zij een weeker, teederder ligchaam, van ronder, molliger gedaante, meer gevoelig voor smart, en toch meer berekend om dezelve te dragen; eenen teederer bouw, en daardoor meer geschikt zich naar alle vormen te voegen. De vrouw moest door hare zachtmoedigheid, vriendelijkheid, hulpvaardigheid voltooijen, wat aan den harderen man ontbreekt; en zoo vormen beide geslachten een geheel, zoo lang beide binnen derzelver grenzen bepaald blijven. Hoe schoon, hoe heerlijk is de bestemming der vrouw! welk een voortreffelijk wezen in Gods schepping is zij, wanneer zij is, wat zij wezen moet: geheel vrouw! Terwijl de man buiten zijn huis, groote werken tot stand brengt, blijft de vrouw in hare woning, in meer bepaalder, maar niet min nuttigen kring, werken. Zij houdt alles in de behoorlijke orde; verligt daardoor den arbeid des mans, en bevordert zoo zijn genoegen; strooit liefde en vreugde op zijn levenspad en strijkt de rimpels van het bezorgde voorhoofd. Ziet, meisjes! dit is uwe edele bestemming, deze moet gij u steeds voor oogen stellen en pogen te bereiken. Het is waar, vrouwen zijn slechts altijd de tweede persoon in de huishouding; God en de natuur bestemde haar tot volgen, niet tot gebieden of heerschen; maar zij zijn daarom niet min belangrijke wezens in Gods schepping, en de vrouw, die zich op de regte plaats weet te zetten, slechts door beden bevelen | |
[pagina 28]
| |
en door liefde heerschen wil; voor die vrouw zal het volgen, het overgeven van haren wil, zoo haar echtgenoot slechts redelijk is, niet moeijelijk vallen. Maar is de echtgenoot nu onredelijk, hoe dan? Volgen meisjes! volgen is altijd pligt, zoo lang men niets van ons eischt, hetwelk tegen godsdienst of deugd, of moederpligt strijdt. In de meeste gevallen van belang moet de man, de vader beslissen, en daarom kan onze sekse zich niet vroeg genoeg oefenen, in eene gemakkelijke zelfverloochening, in geduld, zachtmoedigheid en toegeeflijkheid.
Maar nog hooger, nog edeler wordt de vrouwelijke bestemming, als gij aan de moederlijke betrekking denkt; als gij denkt, dat de vrouw geroepen is tot de eere, om het menschelijk geslacht te vermenigvuldigen, om de moeder, de verzorgster, de kweekster en opvoedster van jonge menschen te worden. Het was vooral om u een hoog denkbeeld van deze bestemming te geven, om u met bewondering voor uwen Schepper, en met eenen zekeren eerbied voor u zelven en met achting voor uw zoo schoon gevormd ligchaam te vervullen, dat wij u onlangs, in eenige voorlezingen, met de Natuurlijke Historie van den Mensch en de Vrouw in het bijzonder onderhieldenGa naar voetnoot(*), dat wij u met | |
[pagina 29]
| |
den voortreffelijken bouw van het menschelijk ligchaam bekend maakten. Wij behoeven dan nu daaromtrent in geene bijzonderheden te treden, en herinneren u slechts deze voorlezingen. Hoe waardig is dan dit ligchaam, dat gij het in eere houdt, dat gij voor deszelfs reinheid in al den omvang van dit woord zorgt. Rein moet uw ligchaam, rein moet uwe ziel zijn. Daartoe moet gij schaamte (dit zeker bolwerk der vrouwelijke deugd) schaamte en kieschheid op het zorgvuldigst aankweeken. Zoo lang zijt gij rein, als er geen wensch, geene gedachte in uwe ziel opkomt, welke gij u zoudt schamen, voor eene edele vriendin, wat zeg ik? voor God open te leggen; zoo lang hebt gij niets te doen, dan te bidden, dat God u bij die reinheid beware, en te zorgen, dat geene onedele of onkiesche menschen u dezelve ontnemen. Wordt gij nu of dan genoodzaakt onzedige, dubbelzinnige gesprekken aan te hooren, sluit dan uwe ooren; is men onedel genoeg, uwe aandacht te doen slaan op eene oneerbare afbeelding, sluit dan uwe oogen; geeft men u een boek in handen, hetwelk gij niet zoudt durven zeggen gelezen te hebben, werpt het met verachting weg, en bidt God, dat het u gelukke, alles, wat uwe reine ziel zoude kunnen bezoedelen, voor altijd te vergeten. Bij deze inwendige reinheid, zal uitwendige reinheid u van zelve behoefte worden, en deze door wasschen en baden te bevorderen, weer veel bijdragen tot het on- | |
[pagina 30]
| |
derhoud uwer gezondheid, den grootsten schat op aarde, zonder welke men zich geen genot, hoegenaamd denken kan.
De meesten uwer hebben, dank zij de onvermoeide zorg harer opvoederen, eene bestendige gezondheid genoten. Tot hiertoe waakten uwe ouders voor dezelve; naarmate gij in jaren toeneemt, moet gij die zorgen van hen overnemen, en den schat pogen te bewaren, dien zij u overgeleverd hebben, een' schat, inderdaad, alle uwe bemoeijingen waardig. Al is uwe ziel gezond, zij kan hare kracht niet uitoefenen, als zij in geen gezond ligchaam woont; het onderling verband tusschen die beide is zoo naauw, dat, daar de eene ongesteld is, ook de andere lijdt. Veel, zeer veel kunt gij toebrengen tot het behoud van dezen schat: wij hebben meer dan eens dit gewigtig onderwerp overwogen, het zal dan nu voldoende zijn, u slechts aan eenige hoofdpligten hieromtrent te herinneren. Zijt eenvoudig en geregeld in uwe leefwijs. Zij, die nu eens vroeg, dan eens laat opstaan; nu eens bijna niets dan vleesch-spijzen, dan weder alleen ligte voedsels gebruiken; die nu eens dag aan dag uitvliegen, dan eens weken aan één, lucht en beweging vermijden; zich dan eens half naakt kleeden, dan zich tot de ooren in het bont steken, zullen er zich zelden wel bij bevinden. Doet gij niet alzoo; bepaalt u eenen levensregel en wijkt daar | |
[pagina 31]
| |
niet, zonder noodzakelijkheid, van af. Hoe eenvoudiger uwe spijzen en uw drank zijn, hoe beter gij er bij zult varen, hoe gemakkelijker uwe spijsvertering en hoe geregelder uw eetlust zal zijn. Slaapt niet te lang: gij zoudt meenen uw ligchaam hierdoor te verkwikken, maar gij zoudt het veeleer schaden; een te lange slaap maakt vadsig en traag, en verstompt de geestvermogens. Daar bij, welk een tijdverlies! grooter dan gij zoo wel oppervlakkig denken zoudt, omdat het dagelijks wederkeert. Van twee menschen, die vijftig jaar oud worden, en waarvan de een geregeld te zes en de ander ten acht uur opgestaan is, heeft de eerste na verloop van vijftig jaren, vier jaren langer geleefd. Neemt veel en geregeld beweging in de vrije lucht: er is niets dat zooveel bijdraagt tot de sterkte en het welvaren des menschelijken ligchaams. Het ligchaam zoowel als de geest, moeten geoefend worden, en hoe meer men dit doet, hoe meer het in kracht en sterkte wint. Neemt dan geregeld één of twee uren daags beweging in de opene lucht, door tuinarbeid of eene wandeling, zonder te naauwkeurig te letten, hoe de wind of het weder zij; een bestendige plasregen of eene mistige lucht, is misschien de eenige weersgesteldheid, welke u deze beweging mogen doen uitstellen. Door eene dagelijksche oefening zult gij u ook tegen het weder zoo harden, dat gij de veranderingen van hetzelve op uw ligchaam, bijna niet zult ondervinden. | |
[pagina 32]
| |
Wilt gij dit echter volhouden, zoo moet gij op eene behoorlijke kleeding acht geven. Natuurlijk en bevallig was, ten minste tot voor korten tijd, de vorm van het vrouwelijk gewaad. Niemand zal u betwisten, dat de Grieksche kleeding, welke gij poogdet na te volgen, de schoonste is; maar ik moet met velen u vragen, of een zuidelijk gewaad voor een noordelijk klimaat geschikt is? En of men zich de laag uitgesneden kleederen, de korte mouwen en het zoo dunne gewaad niet te laat zal beklagen? Wij kennen ze immers, de ongelukkigen, die reeds in hare vroege jeugd slagtoffers van eene dwaze modezucht zijn geworden. Nog naauwelijks de jeugd ingetreden, of men lijdt aan ongesteldheden, aan smarten, welke men voorheen eerst bij afgeleefde lieden plagt te ontmoeten. En hoe hoort men deze halfnaakte schoonheden bij het minste luchtje klagen; hoe ziet men ze beven van koude en bij den warmen haard kruipen; terwijl goed gekleede meisjes met de koude lagchen en vrolijk in dezelve rond springen. Zijt gij voorzigtiger: behoudt vrij hetgeen deze kleeding bevalligs heeft, maar zorgt, dat gij door een behoorlijk ondergewaad u genoegzaam beveiligt, tegen een ongestadig luchtgestel; terwijl uwe kieschheid u wel zal doen zorgen, dat gij daar, waar de mode het gebied der strengste welvoegelijkheid zou verlaten, dezelve niet navolgt, en zoo min kieschen smaak als gezondheid, aan dezelve opoffert. Dit zijn tevens de regelen, | |
[pagina 33]
| |
welke gij omtrent het volgen der mode in acht hebt te nemen. Volgt dezelve zoo lang zij niet strijdt tegen de gezondheid of den goeden smaak; niet te kostbaar is, of te veel tijd wegneemt; want hoe zoudt gij, die zoo vele en zoo velerhande bezigheden hebt, tijd vinden tot het najagen van iedere, zoo dikwerf afwisselende mode? En tot werkzaamheid, ja daartoe zijt gij toch geroepen: hiertoe wenkt u de geheele Natuur. Talloos vele zijn de pligten die voor uwe rekening liggen; zij vorderen wel, dat gij er u met uwe geheele ziel op toelegt. Schoon de verandering van verblijf natuurlijk eene verandering van levenswijs moet ten gevolge hebben, zullen echter uwe bezigheden zoo veel mogelijk op denzelfden voet ingerigt blijven. Gij zult voortgaan mijne lieven! met uw verstand te beschaven, en nuttige kundigheden op te doen. Wij verlangen van u geen geleerde maar beschaafde vrouwen te maken, vrouwen die van iets meer, dan enkel van haar huishouden, weten te spreken, die in staat zijn hare mannen een behoorlijk onderhoud, hare kinderen eene behoorlijke opvoeding te geven, en zich zelve in een eenzaam uur bezig te houden, zonder juist de toevlugt tot spel of gezelschap te moeten nemen. Gij hebt geleerd in deze oefeningen genoegen te vinden. Gij zijt het moeijelijkste der wetenschappen doorgeworsteld: zij zullen u thans niet dan bloemen van genoegen aanbieden. Gij bekomt welligt echtgenooten, wier beroep hen buiten 's huis roept; | |
[pagina 34]
| |
veel eenzame uren zult gij dus moeten slijten. Waarmede zult gij die beter besteden, dan met uwen geest te oefenen, u te vermaken, door een welgeschreven boek? Van waar komt het, dat zoo veel jonge vrouwen, zoo moeijelijk alleen kunnen zijn en altijd zoo hunkeren naar gezelschap? Omdat zij als meisjes niet geleerd hebben, haren geest bezig te houden, en het naaldwerk alleen, haren geest niet wel, gedurende eenen geheelen avond, verzadigen kan.
Het is te zeldzaam, dat vrouwen zoo bijzonder veel behagen in de letteroefeningen stellen, dat zij daarvan behoeven afgemaand te worden; evenwel er zijn een paar onder u, die ik met al den ernst der vriendschap waarschuwen moet, om zich niet te zeer toe te geven in het zoet vermaak dat deze haar verschaffen; maar zich dikwijls voor te stellen, dat letterarbeid voor de vrouw bijwerk, maar geen hoofdwerk moet wezen; dat zij in alle gevallen zich zoo niet aan hetzelve hechten moet, dat het behoefte voor haar wordt; daar zij niet weten of hare volgende omstandigheden, haar zullen toelaten, dien smaak in te volgen en of zij niet welligt eenen echtgenoot konden krijgen, gelijk er zoo velen zijn, die hunne gade, bij uitsluiting liever alleen met de naald, en de breikous, dan met de pen of een boek zien; en is dit het geval, dan is het even zoo zeer heilige pligt deze neiging te bestrijden, als | |
[pagina 35]
| |
het nu uw pligt was, dezelve op onze begeerte aan te kweeken. Zoodanig toch is onze bestemming om ons naar den smaak en den wensch van den man te schikken; en zij, die dit met het meeste gemak doen kan, is er gewis het beste aan. Nooit zult gij echter, dit verzeker ik u, berouw hebben zoo veel tijd aan de ontwikkeling van uw verstand gegeven te hebben, en in een stil eenzaam uur zal dezelve u de gewigtigste diensten kunnen bewijzen. Kweekt zoo veel mogelijk uwe talenten van muzijk en teekenkunst aan; echter ook hier zorgende, dat gij er u niet te zeer, niet te uitsluitend aan overgeeft; niet zoo dat het u hindert, in de uitoefening van gewigtige pligten; en dat gij, eenmaal geroepen tot ruimer werkkring, niet te veel behoeft te strijden, tegen deze gekoesterde drift. Beide deze talenten in gelijke mate te bezitten, is zeer zeldzaam, en vordert ook te veel tijd. Beproeft daarom u zelve, en neemt het oordeel van deskundigen in, tot welke van beide gij den meesten aanleg schijnt te bezitten en geeft dan hier aan wat meerder tijd, tracht hierin uit te munten.
Beoefent gij de teekenkunde, stel u dan niet te vreden met te kopiëren, ja zelfs keurig te kopiëren. Het blijft toch altijd maar kopij van kopij; maar tracht de natuur na te bootsen, in al hare verschillende schakeringen en nuancen; begint dit met ligte voorwerpen, met bladen en bloemen, | |
[pagina 36]
| |
en weldra zal het u niet zwaar vallen, een ligt landschap te schetsen, hetwelk u een onbedenkelijk vermaak verschaffen, en uwen smaak voor het schoone zeer vormen zal.
Of is u het voorregt beschoren, dat gij bij smaak voor muzijk, daartoe ook aanleg hebt, zijt er dankbaar voor, kweekt dit heerlijk talent, met al uw vermogen aan, en dat het u worde, wat het voor u worden kan: opwekking van uw gevoel, uitstorting van uwe vreugde, leniging van uwe smart, opleiding tot vertrouwen en berusting in Gods wil. Ja, dit alles kan de toonkunst u zijn, als gij haar laat doordringen tot uw hart, als gij tracht in te dringen tot den geest der schoonste muzijkstukken. O als gij u eens regt daartoe wilt stemmen, leest dan nog eens de schoone Ode van Pope, For Music.
En hiertoe behoeft gij niet eens de zwaarste, de moeijelijkste muzijk te leeren, hiertoe is soms de eenvoudigste melodij, het meest kunsteloos lied genoegzaam; want daar moet gij u vooral op toeleggen, om bij eenigen aanleg, uwe stem te vormen en zoo u of de uwen menigmaal door uw gezang te vervrolijken. Hoe wel zal het u zijn, als gij in den vroegen morgen uw hart verheft tot God, en door een treffend morgenlied u tot den arbeid van den dag stemt; of dat gij aan den avond van eenen, door welda- | |
[pagina 37]
| |
den geteekenden dag, uwe vriendinnen, uw gezin voorgaat, met uw hart in zachte klanken tot God te verheffen, en u voor den nacht zijner zorgen aan te bevelen. - Hoe kunt gif daardoor werken op uwe huisgenooten en hierdoor misschien gevoelens, in hen opwekken, welke zonder uwe toonen, zoude zijn blijven sluimeren. Maar laat u nooit verleiden om iets te zingen, hetwelk gij niet zonder blozen eene brave vriendin zoudt durven laten lezen; al is het eene heerlijke muzijk, al is het eene duët, welke à l'ordre du Jour is. Tracht ook daarom, ten minste zoo veel Hoogduitsch of Italiaansch te leeren, dat gij verstaat wat gij zingt.
Onder uwe aangenaamste uitspanningen, zoo wel als tot de vruchtbaarste middelen ter beschaving van uwen geest, zult gij gewis de lektuur rekenen. Maar mijne lieven! zal lektuur zijn, wat zij wezen moet, en wezen kan, uitspanning namelijk en leering, zoo is het niet hetzelfde, hoe of wat gij leest. Eene slecht bestuurde lektuur is even zoo nadeelig of misschien nog nadeeliger dan geheel geene. Van te veel, van alles door elkander te lezen, heeft de geest evenmin voedsel, als het ligchaam van te veel, en alles door elkander te eten: uwe lektuur bestond tot hiertoe in aangenaam en gemakkelijk geschreven boeken, over zedekundige of wetenschappelijke onderderwerpen, leerzame geschiedenissen of tooneel- | |
[pagina 38]
| |
stukken; allengs zal men u meer vaste, voedzame spijzen geven, naar mate gij in jaren toeneemt. Deze werken zullen u meer inspanning kosten; maar zij zullen ook geheel uwe aandacht tot zich trekken; en hier van houd ik mij verzekerd, dat, zoo gij nog drie, of vier jaar aanhoudt, met de beste dicht-, geschied- en natuurkundige boeken te lezen, uwe kundigheden niet alleen veel zullen vermeerderd, maar uw smaak genoegzaam zal gevormd wezen, om voor altijd, laffe, beuzelachtige romans te verwerpen. Gij weet: wij staan u ter afwisseling, gaarne de lezing van eenen welgeschreven roman, van een uitmuntend tooneelstuk toe; doch het moeten de beste in hunne soort zijn en het moet alleen tot afwisseling van ernstiger lektuur wezen.
Onder het ouderlijk oog opgevoed, en verzorgd; steeds van gezonde, zoo wel als van smakelijke spijs voorzien, zult gij moeijelijk kunnen begrijpen, dat menschen zoo dwaas zijn, om elkander lekker smakende, maar ongezonde en giftige schotels voor te zetten, welke door derzelver zoet venijn, de gezondheid langzaam maar zeker ondermijnen; nog minder zult gij dan kunnen begrijpen, dat men jonge menschen, een even schadelijk vergif voor hun hart, in slechte boeken voorzet, welke voor het uiterlijke eene even bekoorlijke gedaante hebben, als de smakelijke maar ongezonde schotel. Daarom lieve meisjes! | |
[pagina 39]
| |
houdt u nog lang, nog zeer lang, aan de goede gewoonte, om niets te lezen, dan hetgeen u door wijze ervarene vrienden of vriendinnen als nuttig wordt aanbevolen; en komt u op de eene of andere wijs een boek in handen, in het welk gij zoudt schromen overluid uwe moeder voor te lezen, sluit het toe, en dat het altijd voor u gesloten blijve.
Oefent u, zoo veel mogelijk in het overluid lezen: dit is een alleraangenaamst talent, hetwelk uwe ouders en bekenden, in eenen stillen winteravond zeer veel vermaak kan doen; doch, ook daartoe moet dit talent uitstekend wezen: een middelmatig vermaakt niet. Maakt u ook tot eene gewoonte veel de vive voix, op staanden voet, of al lezende, uit eene of andere vreemde taal over te zetten: ook hier door zult gij u dikwijls bij hen, die zulk eene taal niet verstaan, zeer behagelijk kunnen maken. Maar ik moet het u al weder zeggen, ook hier in moet gij uitmunten, zal men u met genoegen hooren. Het lezen of vertalen moet vlug, zonder haperen, met gevoel en uitdrukking, en op den gepasten toon geschieden; en dit verkrijgt men, alleen door oefening.
Ter verpoozing van letterarbeid staat u een groot veld van verschillende vrouwelijke bezigheden open. Het spreekt van zelf, dat hier het nuttige boven het vermakelijke den voorrang moet | |
[pagina 40]
| |
hebben; evenwel zal men gaarne uwe verkiezing hierin eenigzins te wille zijn; en onder andere handwerken, geschikt, om uwen smaak te vormen, en u aangenaam bezig te houden, zijn er gewis geen beter dan het borduren in kleuren, benevens het maken van bloemen. En verschaft het dan ook geen genoegen, een welgemaakt hoofdsieraad, een goed passend kleed te dragen, hetwelk men zelf vervaardigd heeft? Daarenboven is het van belang, in een of ander dezer vrouwelijke talenten het tot eene zekere hoogte te brengen; want lieve kinderen! wie staat er u voor in, dat gij niet eens tot deze uwe toevlugt zult moeten nemen, en uw bestaan vinden in de beoefening van bezigheden, van talenten, met welke gij u nu alleen tot uw vermaak bezig houdt? Wat leerde niet de ondervinding ten alle tijde? Leerde zij het niet in onze dagen, dat geld en goed vergankelijk zijn, en dat rijkdommen zich vleugelen maken? O uwe werkzaamheid kan op zoo oneindig veel punten gerigt worden, dat ledigheid voor eene maagd nog veel schandelijker is, dan voor den jongeling, daar de eerste alle hare oogenblikken met nuttige of aangename bezigheden aanvullen kan.
Voor alle dingen echter behoort gij u allengs te bekwamen, in de zoo veel omvattende huishoudkunde. En hier vooral past het u, te toonen, dat eene matige beoesening der wetenschap- | |
[pagina 41]
| |
pen, deze noodige en achtenswaardige kundigheid geen schade, maar voordeel toebrengt, daar gij verscheidene vakken derzelve op de beoefening der huishoudkunde kunt toepassen, en alzoo met meer oordeel en min werktuigelijk daarin zult te werk gaan; terwijl uw opgehelderd verstand en uw veredeld gevoel u zullen leeren, om, ook die bezigheden, welke meer nuttig dan aangenaam zijn, met dezelfde naauwgezetheid te betrachten, in de overtuiging dat allen, schakels zijn van de groote keten, welke door het gemis van ééne enkele dier schakels in stukken zou vallen.
Na u zoo veel gezegd te hebben, over uwe huisselijke bezigheden, zal niet ligt bij u de vraag ontstaan: ‘waarmede zal ik mij bezig houden?’ Veeleer verwacht ik: ‘waar vind ik tijd tot dit alles?’ Mijn antwoord is bevat in twee voorschriften: werkt met orde, en staat vroeg op. Deze volgende, zult gij onbegrijpelijk veel kunnen afdoen, en de dagen zullen u, onder eene behoorlijke afwisseling, maar al te snel voorbij gaan. Denkt echter niet, lieve meisjes! dat ik u altijd in uwe woning wil opsluiten; hoezeer ik zeker gaarne zag, dat het ouderlijke huis u het liefste verblijf, en dat het u nergens zoo wel ware, als daar; gij weet zelve, dat uwe ouders de hun zoo dierbare genoegens van het land opgeofferd hebben, om zich met u naar de stad te begeven, en u daar allengs de wereld in te leiden. | |
[pagina 42]
| |
De mensch is tot gezelligheid geboren, en de maatschappij heeft regten op ons, welke wij behooren te eerbiedigen; wij mogen dus niet alleen voor ons zelven leven, maar moeten ook het onze toebrengen tot haar nut of vermaak. Gij zult daarom nu allengs in de gezelschappen worden ingeleid, en daar gij nu gehoord hebt, welke uwe huisselijke pligten zijn, zal het, hoop ik, u niet misvallen, ook eenige wenken, omtrent uw gedrag in de wereld, te verkrijgen. Dit hoop ik, dat gij steeds meer smaak zult vinden in kleine dan in groote gezelschappen; dat gij liever eenen avond in eenen kring van vier of vijf lieve meisjes doorbrengt en u met dezelve gemeenzaam onderhoudt, dan te schitteren in eenen grooten cirkel van rijk versierde dames, die niet komen om te geven of te ontvangen, maar om te zien en gezien te worden. En hier moet ik u tegen de ijdelheid waarschuwen, welke zoo dikwijls de oorzaak is van het ongenoegen, dat anders geschikte jonge lieden in de gezelschappen vinden; deze ondeugd namelijk, verleidt haar om te willen schitteren ten koste van anderen, het zij door praal van het ligchaam of van den geest. Legt gij er u liever op toe, om uwe gezellinnen te prijzen, daar, waar gij het met regt kunt doen; om hare goede hoedanigheden aan het licht te brengen en de kwade zoo veel mogelijk te verbergen. Maar hier zult gij zeer veel standvastigheid noodig hebben, om u niet te laten medeslepen door | |
[pagina 43]
| |
den stroom der kwaadsprekendheid. O! ik weet het: uw rein, onvervalscht gevoel zal zich bedroeven, als het, bijna algemeen, de afwezenden zoo hoort verscheuren, en dat dikwijls door dezelfde personen, die deze eenige oogenblikken te voren met betuigingen van vriendschap hadden overladen. Ik weet het, gij zult moed genoeg hebben, om openlijk de partij der gelasterden te nemen, en gij zult billijk denken, dat men u om deze prijzenswaardige daad zal vereeren; men zal dit ook doen, maar het zal inwendig zijn: uiterlijk hebt gij niets dan afkeuring of bespotting te wachten; maar ja, heimelijk zal men u vereeren, en zich misschien in het vervolg voor deze ondeugd, ten minste in uwe tegenwoordigheid, een weinig wachten. Dat gij dus eigenlijk gezegde kwaadspreeksters zult worden, dat wil ik niet gelooven; maar er zijn zoo veel graden in deze ondeugd; en ook de eerste in dezelve, is dikwerf genoegzaam om eenen uwer medemenschen van zijnen goeden naam te berooven en ongelukkig te maken, ook zonder daarbij zulk een wezenlijk kwaad oogmerk te hebben. Het meeste kwaadspreken toch geschiedt, dat is niet wel te ontkennen, op vrouwelijke praatpartijen, en niet zoo zeer uit kwaadaardigheid, als uit gebrek aan onderhoud, of uit zucht om geestig te zijn. Men is in gezelschap, men moet toch praten en men heeft geene onderwerpen; men komt veelal met een ledig hoofd en een ledig hart. Is er eene onder, | |
[pagina 44]
| |
die uit den schat van hoofd en hart nog iets goeds zoude kunnen te voorschijn brengen, zij laat dit uit bescheidenheid, om niet gehouden te worden, voor eene savante (de beleefde scheldnaam voor iedere vrouw, die gevoelt, dat zij eenen geest heeft, welke zoowel aangekweekt moeten worden, als het ligchaam). De gesprekken over het natte of drooge, aangename of gure van het saizoen, zijn toch spoedig afgeloopen, en wat nu? Niets natuurlijker, dan dat nu het nieuws van den dag verhandeld wordt. En dit kon ook zeer onschuldig geschieden. Het kon! maar geschiedt het ookt? Alzoo brengt er eene het rijk onderwerp ter baan: weet gij reeds dat de meid of knecht van Mevrouw a..... gaat verhuizen? Die zoo den toon aangegeven heeft, kan nu gerust zwijgen, velen vatten dien terstond, zetten hem voort, en spelen hem door alle accoorden met alle variatiën tot het einde toe uit. Ja! dat is ook geen wonder, alles gaat daar in de war; Mevrouw a. is eene charmante vrouw, de ziel der zamenleving, het vermaak van ieder gezelschap, Jammer Maar dat zij daardoor hare kinderen verwaarloost; of, ja! Mevrouw b. is een zeer verstandige dame, die veel weet, en veel leest, Jammer Maar dat daardoor haar huishouden in de war gaat; of, Mevrouw c. is eene uitmuntende huishoudster, die zelve alles nagaat, Jammer Maar dat zij zoo ondragelijk voor hare dienstboden is. Verders: weet gij dat Jufvrouw b. | |
[pagina 45]
| |
voor drie maanden uit de stad gaat? Neen! maar ik verheug er mij over; want haar verkeer met den Heer c. begon wat in het oog te loopen; het is een lieve, vrolijke meid, Jammer Maar dat zij de vrolijkheid wel eens te ver drijft en zoo nergens erg in heeft; of, het is een mooi meisje, Jammer Maar dat zij zoo weinig verstand heeft; al verder: en gij weet het? Mijnheer d... is misgevallen bij den post dien hij verlangde! Ja, maar dat verwondert mij niet, het is een zeer bekwaam man, Jammer Dat hij zoo ondragelijk trotsch is; of ja, het is een hupsch man, die zeer wel leeft, en zijne vrienden goed onthaalt, Jammer Maar dat hij het niet zal kunnen uithouden; zijne leefwijs is zoo rijkelijk, dat men schroomt hem eenen post te geven, bij welke hij het bestuur over zoo veel penningen in handen moet hebben.
En zoo rammelt men al voort, zonder dat die snappers of snapsters denken, dat zij juist door hun gesnap misschien oorzaak zijn, dat Mevrouw a. geen goede dienstboden krijgt; dat een jongeling wordt afgeschrikt, om naar de hand van Jufvrouw b. te staan; of dat de Heer d... voor altijd het uitzigt op een ambt verliest. En kan men dit gebrek dan eene kleinigheid noemen? Intusschen worden deze zelfde verhalen in een volgend gezelschap weder met bijvoegsels verteld, en de kleine sneeuwbal wordt eene ontzettende Lavina. | |
[pagina 46]
| |
En o! hoe ligt wordt men toch verleid en door dien stroom medegesleept. Komt dan nooit in een gezelschap, zonder een oog op God, zonder de ernstige verzuchting: o God! bewaar mij voor kwaadspreken! Daar zijn er onder u, die geest hebben, om op eene aardige, vernuftige wijze, de gebreken harer gezellinnen te berispen. Maar! maar meisjes! zijt voorzigtig! het vernuft is een gevaarlijk wapen, dat dikwijls scherp kwetst, en elk, die er zich van bedient, meer doet vreezen dan beminnen. Liever zal men u eenvoudig maar goedaardig, dan vernuftig en scherp zien.
Voor ééne klip moet ik u inzonderheid waarschuwen, namelijk voor de vleijerij. Veracht dezelve met uwe geheele ziel, en leent nooit het oor aan degenen, die u onophoudelijk voorsnappen van uw verstand en uwe schoonheid. Gelooft mij, zij meenen het niet wel met u, en zijn zelden opregt. Zijt voorts opregt in uw verkeer. Het is waar: zoo als de wereld thans gesteld is, zou men verkeerd doen, van eene onvoorwaardelijke opregtheid te vorderen, of te vertoonen. Er zijn uitdrukkingen, spreekwijzen, op welkers juiste beteekenis men niet drukt, omdat iedereen weet, waar men die voor te houden hebbe. Bij voorbeeld: men bedankt, bij het scheiden, iemand voor zijn aangenaam gezelschap, dien men dikwijls niet, of althans niet aangenaam heeft hooren spreken. Men zegt in het slot van zijne brie- | |
[pagina 47]
| |
ven, dat men de eer heeft de dienares te zijn van dezen of dien persoon, dien men maar gansch niet eerwaardig vindt, en wiens dienares gij geheel niet gaarne zoudt zijn. Het is ook waar: men hecht aan deze spreekwijzen niets bijzonders, maar met dat al, zal het opregte meisje zich zorgvuldig wachten, van er een noodeloos woord meer bij te voegen, waardoor zij de betuiging versterken en zij zich derhalve alzoo aan valschheid schuldig maken zou.
Daar wij de wereld moeten nemen gelijk zij is, zoo kan ik niet voor u verbergen, dat gij moet kunnen leeren heerschen over uwen geest, over uwe gelaatstrekken, en dat gij zonder de opregtheid te kort te doen, menigmaal iets zult moeten ontveinzen. Maar hierover willen wij u op een andermaal onderhouden, als wij over uw verkeer met de andere sekse zullen handelen; wij willen uwe aandacht niet langer vermoeijen, en ten slotte hier allen nog een enkel woord bijvoegen, over de aankweeking van het zalig gevoel, hetwelk men vriendschap noemt. Wat dit gevoel zij, hoe het juist wel gevoeld, maar niet beschreven kan worden, o! dit behoef ik u immers niet te zeggen; sommigen uwer, wier harten toch geopend zijn voor vriendschap, kennen aanvankelijk dit zalig gevoel. Wel u, mijne lievelingen! dat gij dit kent, kweekt dat zorgvuldig aan; ieder voor hare vriendin; en laat niet ligt de | |
[pagina 48]
| |
oude vriendin varen voor eene nieuwe. Gij treedt thans de wereld in, en zult welligt in uwe gezelschappen eene vrouwelijke ziel ontmoeten, aan wier oog het uwe blijft hangen, en tot welke gij u als onwederstaanbaar getrokken vindt. Goed! volgt die neiging in zoover op, dat gij u moeite geeft, dit voorwerp nader te leeren kennen. ‘De ware vriendschap toch wordt door kennis geboren; zij is gegrond op achting; zij wordt door de deugd geheiligd, krijgt sterkte door gelijkvormigheid van neigingen, neemt toe door het wederkeerig betoon van diensten en is onwrikbaar door vertrouwen.’ Deze schoone beschrijving der vriendschap, van den braven Martinet, wil ik nog wat nader voor u uiteen zetten. Het zij dan uw eerste onderzoek, uwe eerste vraag, of zij, die u op het oog zoo bevalt, ook die hoedanigheden van ziel heeft, welke haar uwe achting-waardig maken. In de gezelschappen zult gij dit moeijelijk, althans niet zoo spoedig ontdekken, maar tracht haar te zien, te ontmoeten, te bespieden in het huisgezin waartoe zij behoort; let op haar gedrag omtrent hare ouders, hare broeders en zusters, hare bedienden; neemt haar waar in de godsdienstige vergaderingen, ja ook in den schouwburg; en vindt gij in haar gedrag gehoorzaamheid en dankbaarheid voor hare ouders; liefde en toegevendheid, zachtzinnigheid, bescheidenheid omtrent broeders, zusters en dienstbaren, en eerbied voor God, zoo schroom niet, | |
[pagina 49]
| |
u nader aan haar te verbinden. De vriendschap met eene deugdzame maakt u zelve deugdzamer, met eene edele maakt u zelve edeler. Gij zoudt u immers schamen over gebreken, welke gij wist, dat uwe achtenswaardige vriendin zou afkeuren? Gij zult immers trachten u die deugden eigen te maken, in welke zij u een voorbeeld is, en alzoo zal de deugd uwe onderlinge vriendschap heiligen.
‘Uwe vriendschap krijgt sterkte door eenvormigheid van neigingen.’ Gij moet dit echter met onderscheid verstaan: het is niet noodig, dat gij het in alles eens zijt; de grootste contrasten in karakter zijn soms de beste vrienden; gij zult u in kleinigheden en onverschillige dingen, gaarne naar den smaak uwer vriendin schikken, zonder daarom dit gebiedend of zelfs dringend van haar te vorderen. Gij kunt zelfs over de uitwendige plegtigheden van den godsdienst anders denken, dan zij; als gij het in het wezen van de zaak, in de grondregelen van godsdienst en deugd, slechts eens zijt. Ik zal u wel niet behoeven op te wekken, om uwe vriendin gaarne diensten te betoonen; want gij weet niet, wat vriendschap is, zoo dit geene behoefte is voor uw hart: zijt van uwen kant echter omzigtig; vergt niet te vele noch te groote diensten van uwe vriendin, zonder haar volkomen te kennen; gebrek aan kieschheid veroorzaakt menigmaal verkoeling in de vriendschap. Één dienst echter is er, welken gij onbepaald van uwe vrien- | |
[pagina 50]
| |
din moogt vergen, en deze bestaat daarin, dat zij u uwe gebreken onder het oog brenge, en voor dezelve waarschuwe; maar! onderzoekt u zelve gestreng eer gij haar dit verzoek doet, of het u hiermede wel volkomen ernst is; of gij deze proef zult kunnen doorstaan. Vergt zij denzelfden dienst van u, bewijst haar dien; maar dat uwe minzame, schoon ernstige taal, het onaangename der bestraffingen verzachte. Laat het u niet ontzetten of ontstemmen, fouten in het karakter uwer vriendin te ontdekken; eerst dan, als gij u zelve durft zeggen: ‘ik ben rein van alle zonden,’ kunt gij eene vlekkelooze vriendin wenschen. Vindt gij gebreken, beschouwt haar veeleer, als eene lieve kranke, die misschien door de oordeelkundige liefderijke toediening van geneesmiddelen behouden kan worden; laat haar niet ligt varen, neen nooit! of gij moest zien, dat hare verbetering haar geen ernst ware, en zij in het kwade wilde blijven; eindelijk, want ik zoude uwe aandacht eer vermoeijen, dan dit onderwerp uitputten; eindelijk: laat uw vertrouwen altijd volstaan, leent nooit het oor aan achterklap; vraagt zulke oorblazers, of zij, hetgeen zij u ten nadeele uwer vriendin zeggen, in hare tegenwoordigheid zouden durven volhouden? Is het belangrijk genoeg, deelt het uwe vriendin mede, en voedt nooit in het geheim eenig wantrouwen; want hoe kan zij zich verdedigen, als zij hare beschuldiging niet kent? In een woord: | |
[pagina 51]
| |
gij kunt niet zorgvuldig genoeg zijn, om dit onsehatbaar kleinood der vriendschap, waardoor uw aanzijn als het ware verdubbeld wordt te verkrijgen, en bezit gij het, hetzelve te bewaren.
Ziedaar, mijne hartelijk geliefde dochters! mijne jeugdige vriendinnen! eenige regelen ter bestiering van uw gedrag, in uw huis en in de wereld. Herleest, bepeinst dezelve dikwijls; vooral tracht dezelve in beoefening te brengen; tracht hierna, met besef van uwe eigene zwakheid, met een oog op God, en een vol vertrouwen op zijne goedheid, die u door uwe ouders en opvoeders den weg laat wijzen, dien gij te bewandelen hebt, om met eere door de wereld, en wat meer zegt, eens wel uit de wereld te komen. God zegene mijne pogingen, ons aller pogingen, en vorme u tot edele godsdienstige menschen, uwe voortreffelijke aardsche en uwe verhevene hemelsche bestemming waardig!
Zoo gingen de dagen van genot en vreugde, van rust en werkzaamheid voor deze edele gezinnen voorbij. De uitspanningen der jonge lieden, waren zoodanig geregeld, dat geene derzelve de letteroefeningen in den weg stond. Zij dienden ook alleen om den geest te verpozen en denzelven zoo veel geschikter te maken, voor nieuwe oefening en inspanning. | |
[pagina 52]
| |
Aan den anderen kant lieten dezelve altijd genoegzamen tijd tot het belangrijkste: het opzettelijk godsdienstig onderrigt; want eigenlijk bepaalde dit onderrigt zich niet alleen tot zekere dagen en uren, neen, het was, als het ware, schering en inslag van alle onderwijs; en nooit ging er een' dag om, of de verstandige en gemoedelijke onderwijzers hadden gelegenheid gevonden, om den godsdienst van de eene of andere zijde, belangrijk voor het verstand of het hart hunner kweekelingen te maken.
Evenwel toen het tijdstip naderde, waarop eenigen der oudste kweekelingen, de plegtige belijdenis van hun geloof zouden afleggen, toen werd alles, voor deze, nog meer op eenen godsdienstigen toon gestemd. Het wetenschappelijke trad meer achterwaarts en men bereidde zich tegen deze plegtige handeling, door een groot gedeelte van iederen dag, aan de behandeling van godsdienstige en zedekundige onderwerpen toe te wijden.
Men denke echter niet, dat dit eene sombere stemming aan dit anders zoo vrolijk gezelschap gaf. Niets minder dan dit. Men had de jonge lieden gewend, den godsdienst uit het regte oogpunt, meer nog als eene zaak van het hart, dan van het verstand te beschouwen; zij hadden dien leeren kennen, als de regte bron van vreugde en | |
[pagina 53]
| |
troost, zoodat zij het belijden van denzelven als een voorregt, en den dag daartoe bestemd, als eenen dag van blijdschap te gemoet zagen. Eindelijk daagde hij, die schoone morgen! Eenige oogenblikken vóór de plegtigheid verzamelden zich al de belijders in de groote zaal. Allen waren eenvoudig, maar feestelijk gekleed: de jongelingen in het zwart, de meisjes in het wit, met eenen neteldoekschen sluijer op het hoofd, en eene witte roos in het haar. Nu deed een der vaders den jonge lieden de volgende toespraak:
Zoo zijt gij dan nu, jeugdige vrienden en vriendinnen! genaderd tot dat belangrijk tijdstip, hetwelk gij met verlangen, maar toch ook met zekere huivering hebt te gemoet gezien. Gij staat gereed, om het gewigtig werk, met hetwelk gij u nu zoo vele weken bij uitsluiting bezig hieldt, ten einde te brengen, rekenschap af te leggen van de verkregene kundigheden, en te toonen, dat gij de leer des Christendoms genoeg kent, genoeg gelooft, genoeg gevoelt, om tot leden van hetzelve aangenomen te worden, om deel te verkrijgen aan de voorregten, om gehoorzaamheid te beloven aan de verpligtingen, welke dit met zich brengt. Geen wonder derhalve, dat dit oogenblik plegtig en gewigtig voor u is; geen wonder dat het alle ligtzinnigheid van u verbant, en u tot ernst, tot hoogen, heiligen ernst stemt. Zeer goed keuren wij dit; gij weet hoe wij dit | |
[pagina 54]
| |
zelve op onderscheidene wijzen hebben pogen te bevorderen, door uwe overdenkingen, uwe oefeningen, uwe lektuur zoodanig te leiden, te wijzigen en te besturen, dat dezelve gedurende eenen geruimen tijd altijd in verband stonden, met uwe hoofdbezigheid. Maar verder dan ernst mag dit gevoel niet gaan: tot vrees en angst mag het niet opklimmen. Hiervoor wensch ik u te bewaren, en u veeleer moed te geven, vertrouwen in te boezemen. En hierin zal ik zeker slagen, daar ik u geen moed geven, geen vertrouwen inboezemen wil met mijne woorden; niet met de woorden van een zwak mensch; maar met de woorden van Hem, Die magt heeft over alle dingen; Die nooit iets te vergeefs sprak of beloofde, en Die u, als door mijnen mond toeroept: Zijt niet bezorgd, hoe, of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult. Want gij zijt het niet die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, die in u spreekt. (Gij leest dit: Matth. X: 19, 20.) Deze woorden sprak Jezus onze Heer tot zijne Apostelen. Deze belofte deed hij hun, die gevoerd zouden worden voor de Grooten der aarde, voor menschen met geweldige vooroordeelen bezet; voor menschen die het er slechts om te doen was, om de Apostelen schuldig te vinden, te | |
[pagina 55]
| |
vervolgen, te dooden. Maar als zij, eenvoudige, ongeleerde menschen, dan voor die vorsten zouden staan, dan moesten zij niet vreezen; want zij waren het niet die zouden spreken, maar de Geest huns Vaders die in hen was.
En zoudt gij dan vreezen, mijne geliefden! gij die, schoon geene Apostelen zijnde, deze belofte onder zekere bepalingen, even zeker op u zelven toepassen kunt en moogt; zoudt gij bevreesd zijn rekenschap af te leggen van de hoop welke in u is? Neen, o neen, ik verbeeld mij veeleer, dat alle vrees wijken zal en dat gij uwe belijdenis zult afleggen met bescheidenheid, met vrijmoedigheid, met vertrouwen, met gevoel.
I. Met bescheidenheid. Bijna had ik niet noodig u hiertoe op te wekken. Ik weet toch, niemand uwer is te dezen aanzien hooggevoelende. Hoe verkeerd ware dit ook. Voorondersteld al eens dat een uwer zich zelve bewust ware, door meerdere vlijt, bestendiger inspanning, gelukkiger geheugen, fijner oordeel boven een ander uit te munten, hoe te eenemaal verkeerd zou het wezen, hoe weinig zou het te pas komen, zich hier iets op te laten voorstaan. Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En in dezen heiligen oogenblik zijt gij allen gelijk; in deze oogenblikken komt het nog meer aan op gevoel dan op wetenschappen. In deze oogenblikken liggen uwe har- | |
[pagina 56]
| |
ten geopend voor den Alzienden. Hij leest in dezelve; Hij ziet, of gij in waren ootmoed en opregte nederigheid voor Hem wandelt; Hij ziet, of gij uwe eigene, dan of gij Zijne eer zoekt, in het belijden van uw geloof. O gij zult dan niet hooge spreken, maar nederig en bescheiden zijn.
Meer hebt gij misschien noodig om opgewekt te worden, om uwe belijdenis af te leggen,
2. Met vrijmoedigheid. Neen, het is mij niet onbekend: gij ziet tegen deze plegtigheid op; met zekere huivering treedt gij dezelve te gemoet. Maar schept moed, jonge lieden! die vrees zal weldra van u wijken. En zoudt gij niet gerust, niet vrijmoedig zijn? In deze ure zal het u gegeven worden, wat gij spreken zult. Gij onderneemt deze gewigtige handeling niet onberedeneerd, niet vermetel. Gij hebt u tot dezelve behoorlijk voorbereid; gij hebt dien tijd stil en zedig doorgebragt, en den ernst, tot welken het vooruitzigt op dezen stond u stemde, niet pogen weg te dartelen. Gij hebt gedurende eenen geruimen tijd het godsdienstig onderwijs, tot uwe hoofdbezigheid gemaakt, voor welke alle andere bezigheden moesten achter staan. Evenwel mijne kinderen! misschien zal zich iemand uwer op dit oogenblik verwijten: ‘ja ik heb dit alles gedaan, doch zoo niet als ik het had kunnen en moeten doen; ik had meer, ik had beter moeten doen.’ En | |
[pagina 57]
| |
dit gevoel van onvolmaaktheid bij onze beste bedrijven, moet ons bestendig aankleven, en ons bewaren voor ijdelen trots en eene dwaze zelfverheffing. Maar voor zoo ver gij u bewust zijt, dat gij pligtmatig hebt pogen te verkeeren in deze dagen, voor zoo ver mag dit uwe vrijmoedigheid opwekken, uwen moed verlevendigen, inzonderheid als die vrijmoedigheid rust op
3. Het vertrouwen, met hetwelk ik wensch dat gij uwe belijdenis zult afleggen. Jonge lieden! gij hebt eene goede zake voor. Gij gaat een Gode welgevallig werk doen. Gij gaat Hem, en zijnen Grooten Zoon, en zijnen Heiligen Geest openlijk en plegtig belijden; gij gaat u aan Hem en zijnen dienst verbinden. O gewisselijk ziet God met welgevallen daar op neder. Gewisselijk geeft Hij daarop zijnen zegen. Zijt dan niet bevreesd, maar vertrouwt. Gij zijt het niet die spreken zult, maar het is de Geest uws Vaders die in u spreekt. Vertrouwt dan vrij op dien Geest, die nog nooit iemand, die op Hem vertrouwde, beschaamd heeft. Hij zal u het overdachte gelukkig herinneren; Hij zal u de woorden in den mond leggen. Lieve jonge vrienden! dit tijdstip is het gewigtigste van uw nog jeugdig leven; het eerste welligt, waarin gij regt gevoel van behoefte aan Gods hulp, van vertrouwen op zijnen bijstand hadt. Maakt er dan nu ook een vol gebruik van. Gelloft niet, dat het ijdele | |
[pagina 58]
| |
woorden zijn, als gij in uwen Bijbel leest: al wat gij God bidden zult in mijnen naam, (en hoe zoudt gij in den naam van Jesus om iets kwaads bidden durven?) dat zal Hij u geven. Mag ik ook niet van u vertrouwen, dat gij dezen gewigtigen dag begonnen zijt met een hartelijk, vertrouwend ernstig gebed om hulp, om ondersteuning? En gelooft gij niet, dat uwe ouders, uwe opvoeders, uwe beste vrienden u ook reeds vroeg in den gebede indachtig waren, en dit nog verder zullen zijn? Zou u dit geen moed instorten, geen vertrouwen inboezemen? En zal ik u dan ten laatste wel bijna behoeven op te wekken, om uwe belijdenis af te leggen,
4. Met gevoel. Niet met een wild, hartstogtelijk, maar met een bedaard, innig, diep gevoel. O! de belijdenis van den godsdienst moet meer nog eene zaak van het hart, dan van het verstand zijn. Verstand en geheugen moeten denzelven tot het hart brengen; maar het hart moet denzelven opvangen, bewaren, aankweeken, diep, ja zeer diep gevoelen. En hoe zou uw gevoel hierbij kunnen zwijgen? Gij legt door deze belijdenis den grond tot uw tijdelijk, maar ook tot uw onvergankelijk geluk. Jongelingen! jeugdige maagden! de wereld gaat voorbij, met al hare begeerlijkheden. De jaren uwer jeugd en vreugd snellen daarhenen. Zorgen en verdrietelijkheden, zullen over lang of over kort op u aanstormen, | |
[pagina 59]
| |
u dreigen neder te werpen; maar vreest niet! Dan juist zult gij eenen steun en staf vinden, aan den godsdienst, dien gij nu gaat belijden, dan zult gij deszelfs zalige kracht eerst regt leeren kennen. O! zou dit dan uw gevoel van liesde en dankbaarheid niet opwekken? Zou dit u geen dankbaarheid instorten voor dien God, die u door zijnen Zoon zulk eenen voortreffelijken godsdienst schonk en tot deszelfs belijdenis riep! Gaat dan, mijne geliefden! Laat geen menschenvrees u ontroeren. Spreekt bescheiden, spreekt vrijmoedig, spreekt met vertrouwen, spreekt met gevoel. Zijt dan niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult, want gij zijt het niet die spreekt, maar het is den Geest uws Vaders die in u spreekt.
‘En nu, Gij God en Vader in den hemel! zie hier de jonge menschen, die door Uwen zegen tot het Christendom werden opgeleid. Voleindig Gij het werk aan hen, dat zij, door het afleggen eener goede belijdenis, het zegel zetten op het onderwijs hun medegedeeld. Dat zij, door uwen Geest bezield, met bescheidenheid, vrijmoedigheid, vertrouwen en gevoel uwen naam belijden. Maak hen waardige leden van uw Rijk. Heilige Vader, bewaar ze in uwe waarheid! En Gij, goddelijke Verlosser! beschaam hunne verwachting niet. Geef hun door uwen Geest in deze ure, wat zij spreken zullen. Dat zij echte navolgers en vereerers | |
[pagina 60]
| |
van U worden mogen, opdat, daar zij U belijden voor de menschen, Gij hen eens belijden moogt voor uwen hemelschen Vader, als uwe waardige discipelen, en hen inleiden in de gewesten der zaligheid en des lichts, werwaarts Gij hun den toegang, door uwen dood verworven hebt; Amen!
Hierop begaf men zich gezamenlijk naar de kerk, alwaar de jonge lieden, in tegenwoordigheid van al derzelver bloedverwanten met den gepasten ernst en de behoorlijke vrijmoedigheid de belijdenis van hun geloof en van hunne hope aflegden.
Nu knielde ieder jongeling en iedere maagd voor derzelver ouders neder. Vader en moeder stonden op, legden hunne handen op het hoofd, of de hoofden hunner zonen en dochteren, terwijl de oudste der vaders, met eene luide stem, in naam van al de ouders den zegen over hen uitsprak. Hierop stonden de nieuwe leden op, en de oudste der jongelingen sprak, terwijl allen de regterhand opwaarts hieven en eerbiedig ten hemel zagen: ja, wij zweren met Gods hulp Hem en de Deugd getrouw te zullen zijn.’
Nu zongen zij staande, onder een zacht, geleidend orgelmuzijk: | |
[pagina 61]
| |
U, Vriend des zondaars! Heilgezant!
Die hemelvreugd en leven,
Met blijde hoop en eindloos heil,
Die U belijdt, wilt geven.
U, Jesus! dien wij in dit uur
Hier openlijk belijden,
Wij durven bij dees plegtigheid
Ons in uw naam verblijden.
Wij nad'ren met boetvaardigheid,
Opdat we U plegtig eeren;
Gehoorzaam aan uw wijs bevel,
Waaruit we uw grootheid leeren.
O zie verheerlijkt Menschenvriend!
Op uw belijd'ren neder,
En schenk aan 't somtijds moedloos hart
Zijn moed en sterkte weder.
Zie, zie ons uwe godsdienstleer
Op 't plegtigst onderschrijven;
En wil ons, liefd'rijk Vriend en Heer!
Altijd ten Leidsman blijven.
Vervolgens zongen de ouders en verdere bloed verwanten: O God gedenk dees nieuwe leden!
Die door 't belijden van uw naam,
Met ons nu in verbindtnis treden;
O Vader! heilig ze in uw naam.
| |
[pagina 62]
| |
Dat niets hun ijver ooit verdoove,
Uw liefde, uw waarheid blijv' hen bij;
Dat hun geloof opregt geloove,
Hun keus, de keus des harten zij.
Bewaar, o God! hun ziel en zinnen;
Dat, hoe de wereld vleijen moog,
Zij boven alles U beminnen;
In vreeze wandlen voor uw oog.
Zoo rigten zij getroost hun treden
Op Jezus spoor, hoe zwaar het schijn;
Zoo zal, op 't geen zij nu beleden,
Hun wandel 't sprekendst Amen zijn.
Eene ouderlijke omhelzing, een heilige liefdekus sloot dit roerend tooneel. En nu geleidde ieder vader zijnen zoon of zonen; iedere moeder hare dochter of dochters naar hunne woning, waar men een vrolijk feestmaal hield, en den dag voorts in stille onschuldige vreugde doorbragt. Maar des avonds vergaderde men nogmaals in de groote zaal; de oudste der onderwijzers beklom den katheder en hield de volgende |
|