| |
Eerste voorlezing.
Een der edelste vermogens, welke de Godheid in de menschelijke ziel gelegd heeft, waardoor zij zich tevens voordeelig van het dier onderscheidt, en zich boven hetzelve verheft, is ontegenzeggelijk, het vermogen, om na te denken: na te denken wat men is; wie men is; waar men is; waartoe men hier is. Reeds van uwe vroegste jeugd af, mijne geliefde kinderen! trachtte men dit vermogen in u te oefenen, en u tot opmerkzaamheid en nadenken op te leiden; thans, daar gij der kindschheid ontwassen, de jongelingschap
| |
| |
en den maagdelijken staat genaderd zijt, thans wordt deze pligt voor u nog ernstiger en komt meer voor uwe rekening. En hoe gewigtig is dezelve niet! Gebrek aan nadenken, was maar al te dikwijls de aanleiding tot verzuim of verwaarloozing der heiligste pligten. Een eerste vereischte om dezelve getrouw te vervullen, is, dezelve behoorlijk te kennen. Ik wil u dan nu eenige pligten herinneren, welke jonge lieden, die de kindsheid verlaten hebben, aan God, hunnen ouders, broeders en zusters schuldig zijn; pligten, welke door den jongeling zoowel als door het meisje volbragt moeten worden, en welke ik daarom aan u, jonge lieden van beide sekse, wil voorstellen. Tot hiertoe waren onze toespraken en voorlezingen altijd tot ulieden, mijne zonen, zoowel als mijne dochteren gerigt; tot hiertoe deeldet gij allen, althans na-genoeg, in hetzelfde onderrigt; doch nu is de tijd daar, dat uw weg niet meer parallel zal loopen: anders is de bestemming voor den moedigen jongeling, anders voor de teedere maagd; anders moet dus ook de opvoeding van den jongeling en anders van het meisje zijn: hetgeen den eenen zou versieren, zou de andere mistaan; hetgeen eene eere voor den eenen is, zou eene bespotting voor de andere zijn: of verbeeldt u maar eens, het hoofd van het teedere meisje buigend onder den zwaren krijgsmans helm, of het hoofd van den fieren jongeling bedekt met een vrouwelijk kapsel; welk eene tegenstrijdigheid!
| |
| |
Hoezeer dus de natuur duldt, dat de kinderen van beiderlei sekse, in hunne eerste jeugd, eenen geruimen tijd hetzelfde pad bewandelen, op uwen leeftijd scheidt die weg zich in twee paden; de knaap en het meisje moeten ieder het hunne volgen, om zich zoo tot beider verschillende bestemming te laten leiden.
Niet altijd toch blijven die paden verwijderd; eens daagt de tijd, welke de verschillende seksen weder nader bij elkanderen brengt, om den weg, althans naast elkanderen, verder vreedzaam te bewandelen.
Evenwel er zijn een aantal pligten, heilige pligten, beide de seksen opgelegd, en zonder welker getrouwe vervulling de knaap nooit tot eenen braven man, het meisje nooit tot eene deugdzame vrouw kan gevormd worden. U deze te herinneren, u dezelve nog ernstig op het hart te drukken, zal het onderwerp van mijne tegenwoordige reden tot u zijn.
Gij hebt, mijne kinderen! in het godsdienstig onderwijs, hetwelk men u van uwe vroegste jeugd heeft medegedeeld, God leeren kennen, als de eerste en eenigste oorzaak van al wat bestaat, als dat Almagtig Wezen, hetwelk alleen door Zijnen wil, alles heeft voortgebragt: zoowel de onmerkbare nevelster, als de groote zon, welke eene
| |
| |
reeks van werelden verlicht; zoowel de zwarte aardkluit, als den schitterenden diamant; zoowel het nederig mosplantje als den hemelhoogen ceder; zoowel het bijna levenlooze plantdier als den met rede begaafden mensch. Onbepaald groot moet dus uw eerbied zijn voor dien Allesmagtigen; maar niet min onbegrensd uw vertrouwen. Al dit geschapene laat Hij niet aan zich zelf over; maar onderhoudt, bewaart, verzorgt het, met de almagt van een' God en de liefde van een' Vader. Dit wekke u billijk op, om altijd het oog op Hem gevestigd te houden! Dit wekke u op tot vertrouwen, dat Hij, ook u bewaren, verzorgen, geleiden zal, en gij uw lot gerust in Zijne hand kunt overgeven, in de hand van den besten, den teedersten Vader. Was Hij het niet, die u van uwe vroegste jeugd geleid en beschermd heeft? Ja, die u van vóór uwe geboorte bewaarde, die u op de wonderbaarlijkste wijze vormde en het levenslicht deed aanschouwen? Herinnert het u, mijne geliefden! hoedanig was uw toestand, toen gij op de wereld verscheent? Naakt, hulpbehoevend, veel minder u zelven kunnende redden en verzorgen, dan het pas geboren dier dit doen kan. Wat ware er van u geworden, zoo Gods goedheid u niet dadelijk de teederste ouders geschonken had, die met alle zelfsopoffering in uwe nooden en behoeften voorzagen; die u liefhadden, nog eer gij hen bemindet; die u weldeden nog voor gij hun kondt
| |
| |
dankbaar zijn? Gij allen zijt nu reeds twaalf, veertien of vijftien jaren op deze wereld geweest. Berekent eens hoeveel gij in dien tijd reeds noodig gehad hebt, van spijs, van drank, van kleederen. En dit alles heeft God u geschonken; wel middellijk door uwe ouders; maar wie was het, die hen daartoe in staat stelde? Voorts: God schonk u niet alleen een hulpbehoevend ligchaam, maar in dat ligchaam plaatste Hij tevens eenen geest, die niet minder gevoed en gevormd moest worden. Daartoe behoefdet gij opvoeding en onderwijs; eene weldaad van geen kleiner belang dan die van tijdelijk onderhoud: zonder dezen zou de mensch, het kind, aan het dier gelijk blijven, en als dier beschouwd moeten worden. En, lieve kinderen! aan wie viel deze weldaad ruimer ten deel, dan aan ulieden? Van uwe vroegste kindsheid af, bevlijtigden zich uwe vaders, moeders, opvoeders en opvoederssen om u in al wat goed, wat edel, wat nuttig is, op te leiden. Zij ontzegden zich zelve menig genoegen, menige bezigheid, menige uitspanning, voor hunnen smaak en betrekking berekend, om u maar nuttig te kunnen zijn, en nu staan zij weder gereed, ulieden een overtuigend blijk daarvan te geven, door dit stille aangename landleven te verlaten, ten gevalle hunner kinderen, aan wie zij begrijpen, nu in de wereld, meer nuttig te zullen kunnen zijn.
| |
| |
Daarenboven, hoe veel genoegens, hoe veel vermaken verzelden uwen kinderlijken leeftijd. Kinderen! jonge lieden! kunt gij zeggen, dat er in uw leven één dag verloopen is, op welken God u niet, zelfs van het overvloedige voorzien heeft? Hoe onnoemelijk veel rozen bloeiden op uw kinderlijk pad. Het is waar, op dat pad kwetsten ook doornen uwe voeten; ook de kinder-leeftijd is niet verschoond van rampen, van ongenoegens. Nu eens werd een uwer door eene langdurige, slepende ziekte, weken lang aan zijn leger geboeid; dan moest een ander door een ongelukkig toeval zware smarten lijden; terwijl een derde door een verkeerd gedrag, zich berisping of kastijding op den hals haalde. Dit brak uwe genoegens af en gaf u veel verdriet. Maar, lieve kinderen! hoe wonderspreukig het u moge schijnen: deze verdrietelijkheden, waren even zoo zeer weldaden van Gods hand, als de verkwikkingen en belooningen, welke gij op andere tijden ontvingt; zij waren natuurlijke gevolgen uwer handelingen, of opzettelijke straffen, u door uwen Hemelschen Vader, of uwe aardsche opvoeders opgelegd, om u te vormen, op te voeden, te verbeteren, en dus gelukkiger te maken. En hij, die dit óogmerk heeft, kan die niet als uw weldoener beschouwd worden, al gebruikt hij daartoe middelen die u onaangenaam zijn? O! dankt God dan voor alles wat u wedervaren is; voor lief en leed, voor belooning en straf; want alles werd u uit liefde en door liefde geschonken.
| |
| |
Maar, vraagt gij welligt, mijne kweekelingen! God is zoo groot, is zoo verheven boven ons. Hij is onzigtbaar, hoe kunnen wij Hem dankbaarheid betoonen, ‘zoo groot een God, wil die gediend zijn van een kind?’ Ik zal het u zeggen, mijne kinderen! Die dankbaarheid aan God kunt gij het best aan den dag leggen, door eene getrouwe en blijmoedige betrachting uwer pligten. Groot, zeer groot is derzelver omvang; en gij kunt er niet te ernstig over denken. Ik zal mij hier slechts tot eenige hoofdpunten bepalen, en de voornaamste pligten doorloopen, welke gij uwe ouders, uwe broeders en zusters schuldig zijt. Kunt gij er aan twijfelen, mijne geliefden! Hebt gij naast God op de geheele wereld, wel aan iemand meer verpligting dan aan uwen braven vader, aan uwe deugdzame moeder? Waren zij niet de middelen in Gods hand, door welke gij in de wereld verscheent? Hebt gij niet al de weldaden, met welke God u gedurende uw geheele leven overladen heeft, door hunne hand ontvangen? Is het niet naast God, door hunne zorgen, door hunne bemoeijingen, dat gij u verheugen moogt in een sterk, gezond ligchaam? O wij herinnerden het u straks nog met een woord: denkt eens aan de ongemakken, de smarten, de gevaren, de zorgen, welke gij uwe moeders vóór, bij en na uwe geboorte gekost hebt. Denkt eens, hoe gaarne zij zich dit alles wel wilden getroosten, om den lieven zuigeling
| |
| |
maar goed te verzorgen, op te kweeken en te koesteren. Denkt aan de menigte slapelooze en doorwaakte nachten, bij uwe wiegjes of uwe ziekbedden gesleten. Denkt aan de onvermoeide zorgen, met welke zij uwe eerste schreden bewaakten, aan de rustelooze pogingen, om uwe zwakke kindsheid voor alle gevaren te beveiligen; aan hare teedere bemoeijingen, om de eerste zaden van godsvrucht en deugd in uwe jeugdige harten te strooijen. Maar vergeet ook uwe verpligtingen aan uwen vader niet; vergeet het niet, hoe hij hoe langer hoe ijveriger bezig was, om u van het noodige te verzorgen; hoe gij als ingeweven waart, in alle zijne gedachten, in alle zijne ontwerpen. Vergeet het niet, welke vreugde hem doortintelde, toen hij u voor het eerst den door uwe moeders u geleerden vadernaam hoorde uitstamelen; vergeet het niet, hoe hij uwe gevoelens, uwe neigingen als bespiedde en zocht te doorgronden; hoe hij u uit den schat zijner ondervinding de nuttigste lessen mededeelde en uwe oefeningen bestuurde. Ja, vergeet het vooral niet, hoe hij dikwerf zijn vaderlijk gevoel moest verbergen, en ernst en strengheid betoonen; en schoon zijn hart, zoo gaarne zou verschoond hebben, toch de inspraak van zijn verstand volgde, en, als zijns ondanks, u strafte. In één woord; want ik kan niet alles opsommen: vergeet nooit hoe uwe ouders u steeds nuttig zochten te zijn; Gods voorbeeld als vader en opvoeder trachtten
| |
| |
na te volgen, en door zachtheid en ernst, door straf en belooning u tot goede, brave en gelukkige kinderen poogden te vormen.
En vraagt gij hier: hoe kan ik deze dierbare ouders liefde en dankbaarheid betoonen? O kinderen! geen uur op den dag is er, of gij kunt dezen heiligen pligt volbrengen; gij behoeft hiertoe geene groote, bijzondere gelegenheden af te wachten; volgt slechts den gang van het dagelijksche leven, en gij zult overvloedige gelegenheid vinden, om dien lieven pligt van dankbaarheid uit te oefenen; voelt dezelve slechts diep in uwe harten en dat gevoel zal zich ook in uwe daden openbaren. Gij zult dan uwe dankbaarheid betoonen, als gij naauwkeurig let op de begeerten uwer ouders, en vooral tracht den zin van hun bevel of verbod te kennen, want die alleen naar den letter dient, dient niet van harte. Weet gij dan den wil uwer ouders, wacht dan nooit tot men u het verlangde bevele, veel min dat gij het hun twee malen zoudt laten zeggen; komt hunne wenschen voor en doet het op eene bevallige wijze. O dezelfde daad kan op zoo onderscheidene wijze verrigt worden, en men kan het zoo spoedig zien, of iets alleen uit gevoel van pligt, dan wel ook uit drang des harten geschiedt. Denkt dat het schoonste getuigenis, hetwelk men ooit van u zou kunnen geven, het getuigenis is, hetwelk men van Jezus aflegde:
| |
| |
hij was gehoorzaam aan zijne ouders en vond genade bij God en menschen. Laat nooit het denkbeeld in uwe ziel post vatten, dat iets, hetgeen uwe ouders van u vergen, te moeijelijk of te laag voor u zou zijn; gedenkt altijd alles wat zij voor u gedaan, wat zij zich om u getroost hebben. Tracht deze uwe innige liefde, uwe hartelijke verkleefdheid, op alle wijze te openbaren, schaamt u dit toch nooit, of beschouwt het niet als kleingeestigheid; groote daden kan men nog niet van u vergen; openbaart dan uwe liefde in kleinigheden, welke echter door het ouderhart niet als zoodanig worden aangezien. De geboortedag uwer ouders, bij voorbeeld, zij u steeds een feest, op hetwelk gij hen altijd met iets verrast, dat niet kostbaar behoeft te zijn, als de gift maar uit het hart komt. De beste aria worde voor hen gespeeld of gezongen die u leerden spelen of zingen; het beste bloempje worde voor hen geteekend of geborduurd, die u leerden teekenen of borduren, of althans door wier zorgen, misschien door wier opofferingen gij het leerdet. Gelooft, dat gij niet alleen uwe ouders hierdoor voldoening zult verschaffen, maar ook voor u zelve het reinste genoegen bereiden.
Dit zal u uwe gehoorzaamheid ook gemakkelijker maken. Lieve kinderen! uwe ouders te gehoorzamen, in hetgeen zoo dagelijks van u afgevorderd wordt, dit is juist geen groote ver- | |
| |
dienste, daar dit doorgaans zonder opoffering gaat, en gij meestal de goede redenen hunner schikkingen zeer wel zien kunt; maar er kunnen gevallen komen, in welke men eene blinde gehoorzaamheid van u vorderen zal, en misschien zelfs in dingen die u tegen de borst staan. Bereidt u daarop, opdat gij in die gevallen gelooft zonder te zien, en slechts de overtuiging volgt: ‘mijne ouders meenen het wel met mij, en hebben meer doorzigt dan ik.’ Ik zeg, die gevallen kunnen bestaan, waarin ouders gehoorzaamheid vorderen, zonder reden van hunnen wil te geven: men kan zelfs ter uwer vorming noodig vinden, u op eene dusdanige proef te stellen; maar anders weet gij wel, dat uwe ouders, naarmate zich uw verstand en oordeel meer ontwikkelen, er zich een genoegen van maken, u allengs meer te vertrouwen, meer inzage in hunne en uwe aangelegenheden te geven, in één woord, dat, naarmate gij u min kinderlijk gedraagt, zij u ook min kinderlijk behandelen zullen. Beschouwt echter ieder bewijs van vertrouwen, als eene vrijwillige gunst, welke gij u door uwe bescheidenheid en dankbaarheid waardig maken, doch die gij nooit vorderen moogt.
In niets kunt gij uwe dankbaarheid meer betoonen, dan in een liefderijk en pligtmatig gedrag omtrent uwe broeders of zusters; o daarvan hangt zoo zeer de rust en het genoegen in het ouderlijke huis af. Al betoont gij aan uwe ouders
| |
| |
de vereischte achting, liefde, dankbaarheid, gehoorzaamheid, en gij verwaarloost de pligten dier andere betrekkingen, gedaan is het met het huisselijk geluk; of liever: het is onmogelijk bij eene gebrekkige volbrenging der broeder- en zusterpligten, aan die jegens uwe ouders getrouw te zijn.
Hoe droevig, hoe vreemd, hoe onnatuurlijk is het niet, dat kinderen, dat jonge lieden, zoo veel opwekking behoeven tot eenen pligt, welke hun door de natuur zelve geleerd wordt: hoe naauw is toch de betrekking tusschen broeders en zusters! Onder hetzelfde hart gedragen en aan dezelfde borst gevoed, hebt gij het bestaan aan denzelfden vader en dezelfde moeder te danken; woont gij onder hetzelfde dak; geniet gij dezelfde opvoeding; hebt gij hetzelfde belang, en moest dus ook wel hetzelfde doel hebben. Zijn er buiten uwe ouders, dan wel menschen, tot wien gij zulk eene naauwe betrekking hebt? Hoe treurig is dan het verschijnsel, hetwelk men te dikwijls ziet, dat juist zij, die het naauwst aan elkander gehecht moesten zijn, zich het verst verwijderd van elkander gevoelen. Dat men vreemden toestaat, hetgeen men den broeder of de zuster weigert; dat men in vreemden duldt, hetgeen men in den broeder of in de zuster niet over het hoofd wil zien; ja dat men laag of onedelmoedig genoeg is, de gebreken van broeder en zuster aan anderen open te leggen, en er
| |
| |
zich over te beklagen. O mijne lievelingen! vraagt het aan uwe eigene harten: zijn zij, die zoo handelen, den lieven naam van broeder en zuster waardig? Verliezen zij niet hunne achting in de oogen dergenen, tot wien zij zich met hunne klagten wenden? Wordt er niet achter hunnen rug, zelfs door de dienstboden, of de huisvrienden, met verachting van hen gesproken? Kunnen zij zich met hoop op goeden uitslag, om raad, om hulp wenden tot vreemden, als men weet, dat zij die bij hunne eigene broeders en zusters niet kunnen vinden? Moeten zulke gedurige twisten, harde woorden, kibbelarijen, verwijtingen, het hart der ouders niet verscheuren, die al hunne kinderen gelijke liefde betoonen, en allen even gaarne gelukkig zagen! Maar niet meer hiervan. Gij weet het, gij gevoelt het, mijne kinderen! waarom ik hier zoo lang over uitwijdde. Gij weet het, sommigen uwer hebben hieromtrent zich iets, ja veel te verwijten. Gij weet het, er valt hier iets, ja veel te verbeteren. Komt, luistert naar de middelen, welke ik u ter verbetering wil aanwijzen. Begint met u zelve en uw gedrag omtrent elkander te onderzoeken; ontdekt gij menige fout, menige verkeerdheid in u, beken dan, dat zij dikwijls geduld, toegevendheid met u moeten hebben, en zoudt gij dit dan alleen voor u verlangen en niet aan hen willen betoonen? Dit ware immers al te eenzijdig. Geschiedt er dan iets, dat niet regt
| |
| |
is; o! verdraagt en zwijgt, en denkt: men moet mij zoo dikwijls verdragen en om mij zwijgen. Schrijft elkander ook nooit te booze bedoelingen toe; maar zet veel op rekening van jeugdige loszinnigheid en drift. Denkt hoe het u smaken zou, zoo men al uwe woorden en daden ten ergste opnam, en u soms oogmerken toeschreef, om welke gij nooit gedacht had? Een woord, eene daad is meestal voor twee uitleggingen vatbaar, en zoudt gij dan gaarne hebben, dat men juist de slechtste koos? Handelt liever omgekeerd: denkt er steeds het goede van en bevordert het bij elkander; vermijdt alle aanleiding tot twisten; laat liever iets ongemerkt voorbij gaan, dan op alles te hechten; daardoor zult gij u zelven en elkander menige onaangenaamheid besparen. Maar is er eenig ongenoegen gerezen, o stelt er dan uwe eer in, de eerste tot verzoening te zijn, al houdt gij u van uw regt overtuigd, al meent gij vast te weten, dat gij de beleedigde partij zijt. Zijt toch de eerste om de hand ter verzoening toe te reiken. Denkt nooit, dat dit u vernederen zou; integendeel, groote eer zult gij er bij inleggen en men zal u deswegens hoogachten. Ja, kinderen! dit zij u in het voorbijgaan gezegd, ook reeds in uwe vroege jeugd moet gij trachten achting te verwerven; en die bewijst men even gaarne aan kinderen als aan volwassenen, als zij zich waarlijk braaf en achtenswaardig gedragen.
| |
| |
Gij, die de oudste onder uwe broeders en zusters zijt, op u rusten bijzonder verpligtingen. Als de oudste leden des gezins, moet gij vóórgaan, in al wat goed en loffelijk is. O van uw voorbeeld hangt zoo verbazend veel af. Veroorlooft u in tegenwoordigheid der kleinen, nooit iets, waarover gij, naderhand dit in hen ziende, hen veelligt zoudt berispen; want al heel ligt zoudt gij dan het antwoord bekomen, hetwelk ik eens een' jongeren broeder zijne hem berispende zuster hoorde geven: ‘wel waarom deedt gij gisteren juist hetzelfde?’ In het geheel moet gij in uwe berispingen en vermaningen zeer veel voorzigtigheid gebruiken, u dezelve niet, dan zeer spaarzaam veroorloven, en dezelve altijd in den geest der zachtmoedigheid geven.
Wacht u van ooit den toon des gezags aan te nemen, welken gij uwe ouders bij hen hoort gebruiken; zij weten, hoe jong ook, zeer wel, dat u die niet past; en daardoor zouden uwe vermaningen juist derzelver doel missen en geene uitwerking hebben. Hoe komt het toch, dat broeders en zusters doorgaans meer te bedillen hebben, dan de ouders zelve; dat zij de ouders zoo weinig navolgen, en niet even als zij, het oog sluiten voor menige fout, voor menige verkeerdheid? Liefst wil ik het toeschrijven aan uwe jeugd, mindere ervaring, meerder ongeduld; ten minste, uit gebrek aan liefde wil ik niet hopen
| |
| |
dat het ontstaan zal. Maar gij herinnert u niet levendig genoeg, dat al die fouten en gebreken, welke gij zoo streng in hen berispt, aan hunnen leeftijd eigen zijn, en nog voor weinige jaren ook de uwe waren. O! dat broeders en zusters zich dit immer levendig herinnerden, en zij zouden niet zoo ligt opstuiven. Draagt toch vooral zorg, dat uwe ouders niets van uwe geschillen vernemen; want, kinderen! gij weet niet, hoe bitter gij hen hierdoor bedroeft. Gij weet niet, met welk een oog van liefde en welgevallen zij op den vredestichter zullen nederzien, en hem of haar in hun ouderlijk hart zegenen.
Evenwel gij vraagt misschien: als er nu in de afwezendheid onzer ouders iets gebeurt met de kleineren, of iets van belang voorvalt, hoe dan, mogen wij dit dan ook niet zeggen? Ja zeker, dan moogt en moet gij het bekend maken, maar dan nog met de noodige voorzigtigheid, en zoo, dat zij niet ligt weten, dat gij de aanbrenger zijt; want dit zou hunne liefde voor u uitblusschen, en in het huisgezin daar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen! O ik heb ze gekend, hoewel schaars, ik heb ze gekend de huisgezinnen, zoo door den band der teederste broeder- en zusterliefde verbonden; daar deelden de ondere broeders en zusters inderdaad den ouderlijken pligt; namen de ouders menige bezigheid, ook van het onderrigt der jongeren, uit de hand, en zagen
| |
| |
zich voor die geringe zorgen en bemoeijingen beloond, door de hartelijkste aankleving van de kleinen.
Ziedaar nu, mijne lievelingen! ziedaar een kort overzigt van de pligten, welke gij allen, zonder onderscheid, knapen en meisjes, te betrachten hebt, en altijd zult hebben; pligten omtrent God uwen Schepper, omtrent uwe ouders, omtrent uwe broeders en zusters. Eene herinnering van dezelve was te meer noodig, omdat gij allengs wijder werkkring intreedt, en het gewoel der wereld bij jonge lieden maar al te vaak de zachte, stille stem der pligten overschreeuwt; en toch wordt het hoe langer hoe meer van belang, die stem te hooren. Uwe kinderjaren zijn voorbij; voortaan wordt iedere stap, iedere daad, van belang voor u, en de maatschappij begint reeds het oog op u te slaan, om uit uwe gedragingen te zien, wat zij zich van u te voorspellen heeft. Stelt haar in hare goede verwachting van u niet te leur. Vele en gewigtige pligten zal zij van u vorderen; ook die zullen wij u ter gepaster tijd voorstellen. Spoedig toch breekt het uur aan, dat gij dit stille landverblijf zult verwisselen, met het enger, meer bekrompen stads leven; maar dit hoop ik, dit hopen alle uwe ouders, dat gij nooit den smaak verliezen zult voor het rein genot der vrije natuur; dat de verkeering met haar, steeds behoefte voor uwen geest zal blijven, en dat gij de eenvoudige vermaken,
| |
| |
welke zij u aanbiedt, altijd de beste, en voor het onbedorven menschelijk gemoed de doelmatigste zult vinden.
Nu, mijne geliefde kinderen! gij broeders en zusters, jeugdige vrienden en vriendinnen van elkander! dat de geest der eendragt u steeds omzweve! dat nooit de zalige vrede onder u gestoord worde! Wandelt in liefde door dit leven, en schoon gij verschillende paden betreden zult, blijft door den geest der liefde met elkander verbonden; blijft immer een hoog belang in elkanders welvaren stellen. Deze band van onderlinge vereeniging zal uwe genoegens zeer vergrooten, en u in de rampen des levens een ware troost en vaste steun zijn.
Al spoedig na het houden der eerste voorlezing, verlieten de verschillende familiën het land, en vestigden zich in de stad. Zij hadden zich echter ruime woningen gekozen, voorzien met groote tuinen, om toch nog zoo veel mogelijk zich te verlustigen in het genot der schoone natuur. Daarbij was één dag in de week vast bestemd, om de buitenlucht te genieten. Men wandelde, of reed, of voer dan gezamenlijk naar het een of ander buitenverblijf, waar men zelfs in den winter zich met allerlei landelijke verlustigingen
| |
| |
bezig hield; en verre de meeste dezer jonge lieden zagen dezen dag, met de grootste vreugde te gemoet.
De voormiddagen werden geheel aan de letteroefeningen toegewijd; doch de jonge lieden van verschillende sekse, werden nu afzonderlijk onderwezen. De meisjes deelden niet meer in het onderrigt der knapen; maar bragten een gedeelte van haren tijd bij hare moeders of opvoederessen, met lezen en handwerken, door. Beurtelings hielpen zij ook de huishouding bestieren en alle huisselijke bezigheden verrigten. Vervolgens ontvingen zij afzonderlijk onderrigt van de leermeesters of hare vaders, en bekwamen meesters, die hare talenten voor teekenen en muzijk volmaakten. De avonden werden door de knapen nog altijd met de studie doorgebragt; alleen bezochten zij van tijd tot tijd het concert en den schouwburg: doch in de gezelschappen verschenen zij nog niet. De meisjes werden hiertoe allengs voorbereid, daar men van oordeel was, dat zij daar eerder dienden te verschijnen, dan hare broeders; ook zij bezochten nu en dan de publieke vermakelijkheden; op alle deze vergezelden haar beurtelings hare moeders, en daar zij hier nooit kwamen, zonder behoorlijk te zijn voorbereid; daar steeds een zorgend moederoog voor haar waakte, en zij na het genoten vermaak, hetzelve als het ware geheel analyseerden; daar ook haar gedrag en dat der aanwezen- | |
| |
den naauwkeurig beoordeeld werd, zoo betraden zij deze moeijelijke loopbaan met minder gevaar, dan andere jonge lieden; leerden de wereld beter in hare ware gedaante kennen, en derzelver vermaken op den regten prijs schatten. Eene van deze voorbereidingen bestond in de
|
|