Van drie stoute Westfalingen.
DRie Westfalingen uyt wandelen gaande, hoorden een Homle suysen, maakten malkander vroet datse een Trommel hoorden, en dat de vyand aan quam, tegen aan 't loopen, elk om 't beste: en den achtersten op een hoepstok tredende, die op den weg lag los gespannen, sloeg hem aan de lelle van sijn oor, hy met groote verbaastheyt riep uyt; Ik geve my, de anderen dat hoorende, sprongen om, riepen, wy ook, mannen quartier. Alsoo wierden dese stoutmoedige van een Hommel gejaagt, en van een hoepstok gevangen.