sy
ghe-eyscht hadden; Bevoolen doe de Boeren dat zy het souden in-nemen in het
eerste quartier van de Mane, het welck zy deden; de quacksalvers ginghen tot
een Geel-gieter, en kochten daer Vijlsel van Kooper, gaven dat de Boeren in, in
plaets van Goudt: En doe de Boeren dat in het lijf hadden, lichten mijn Heeren
de quacksalvers de hielen, en vertrocken doe by de Noorder Sonne; De Boeren dat
selve wat in het lijf ghehadt hebbende, begon het te wercken, en sy op potten
kackende, bewaerden sy elck haer dreck wel, wiessen en spoelden dat weder
schoon, waer in sy onder in de Pot het Vijlsel vonden, waren seer verblijdt,
meenende dat zy het Goudt weder ghevonden hadden, brenghende het selvighe tot
een Goudt-smit om weder aen een stuck te laeten smelten, het welck doe
gheschiede: De Goudt-smidt seght, mannen, blijft hier soo langhe by, ick sal
het met der haest doen, ghelijck zy deden, het selve ghesmolten zijnde, sagh de
Goudt-smidt dat het Kooper was, en seyde, Mannen, dit is gheen Goudt, maer het
is Kooper: De Boeren siende verbaest toe, en seyden; wy hebben Goudt ge-eeten,
hoe! souden wy dan Kooper gescheeten hebben? Doen saghen sy dat sy bedrooghen
waren, want haer siecken waren als soo fris als een doodt Peert.