VVijven Discours.
Twee jonge-Iuffrouwen sittende by malkanderen om een praetjen te
houden, soo ghebeurde het dat daer een windt hondt sijn beck op des eenen
Iuffrouws schoot leyde, en sy hem wat stroockende, seyde, wat hebben de Beesten
vreesselicke becken; Ia seyde de ander, dat soo een beest u Mans ghereedtschep
in de beck hadde, en u Man hadde sijn mondt voor sijn neers, wat hadt ghy dan
liever dat hy beet, of dat hy scheet? De ander Iuffrouw seyde dat is een
vraeghe die met hoornen is, daer kan men niet ongheschendt afkomen; De ander
wederom seyde, ick wiste daer noch keur in: wel seyde den eenen weer, wat soudt
ghy dan kiesen? Ick soude liever hebben dat hy scheet, soo mocht sijn mondt
weer spoelen, maer als hy beet, soo was hy het sijne quijdt, en so soude mijn
schade de grootste wesen.