voor de
Bouw-meester een die heet moest zijn, het welck geschiede, en aen de Tafel
sittende, nam de Heer sijn kop met Moes, ende slobberde dat haestig op, het
welcke de Bouw-meester sagh, dede dat nae, nam doe oock sijn kop, en slorpte
daer uyt, en hy voelde dat het soo heet was, wierde geweldigh bangh, ende
kromp, en lieter een van achteren vliegen, doe seyde de heer, foey du beest,
gaet ghy hier in mijn presentie sitten schijtten? hy wederom, seyde, vergeeft
het my mijn heer, dese is het alleen ontvlucht, en al de andere zijn
verbrant.