Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
hoek, waar zij rusten kan. Wij moeten immer weerklinken van God, immer als een zuiver gestemd muziekinstrument zijn. Ons hart moet als een altijd luidende kerkklok zijn. Bij het diep aandachtig gebed reist de ziel over oceanen van licht; het geluk is nameloos. Christine vertelde mij vanochtend, onder het terugkomen van de Mis en onze harten nog vol van die zachte geweldige vreugde, welke het Dagelijks Brood geeft - Panem nostrum quotidianum supersubstantialem da nobis hodie - een vreemden ontroerenden droom: ‘ik zag een verschrikkelijken leproos; zijn lichaam was vol gruwzaamste wonden, het gelaat droeg geen menselijk aanschijn meer, de ogen waren diepe zwarte gaten. En opeens straalde er uit al die wonden het schoonste licht, en ik wist dat daarachter het Paradijs was. Ik voelde toen, op niet te zeggen wijze, de nabijheid van God.’ - Jezus heeft de som van alle lijden, van alle lichamelijke en geestelijke pijnen op zich genomen en in werkelijkheid doorleden. Hij proefde de bitterste angsten, de zonden van alle mensen uit alle voorbije en komende eeuwen waren hem physieke martelingen, hij kende de wanhoop en den twijfel der zielen, die door de duisternis dolen en gillen en kwaad doen, onwetend. Hij leed de smarten van alle mensen. En Hij heeft dat doorstaan aan één lichaam, in één ziel, aan Zijn menselijk lichaam, in Zijn goddelijke ziel. Hoe onmetelijk heeft Hij dus geleden! Welk een geweldige angst - de som van alle angsten, en daarbij nog Zijn eigen doodsangst - doorwoedde Hem, in den hof van Gethsemani! Hoe onnoembaar is Hij dan gemarteld onder de geseling, onder de kroning met de Doornenkroon, op den Kruisweg, en toen Zijn Handen en Zijn Voeten doorboord werden met de spijkers. Adoramus te Christe, et benedicimus tibi, quia per Crucem tuam redemisti mundum. | |
Vigilia festi ss. Petri et PauliIk zit in mijn kamer, bij de lamp, het venster open op den dampenden avond. Het land ligt onzichtbaar in de | |
[pagina 200]
| |
grote stilte. Een zachte wind gaat om. Een enkele vogel fluit nog schuchter. Maar het deert de stilte niet. Christine zit bij mij aan de tafel en leest het leven van Sint Franciscus. Onze jongen slaapt. Het is of het alom stiller wordt bij het zwellen van den avond. Doch in mijn hart klinkt het geweldig luide; mijn geest kent de vreugde, de ernstige blijdschap; mijn hart heeft vrede. Zie, eenmaal was mijn wezen verscheurd door de onrust, door den twijfel, en de nimmer wijkende wanhoop. Duisternis bewoonde mij en de wilde vertwijfeling aan alles. Ik ging naar alle richtingen in den nacht, ik zocht het leven, ik wilde de bevrijding der angsten, en ik was machteloos. Tot opeens, o wonder! ik het ontzaglijk licht aanschouwde; toen ben ik neergeknield mèt Christine en Pieterke op de aarde, heb ik gebeden met bange stamelende stem, mijn ogen blind van tranen, heb ik begrepen en geloofd. - Credo. - En mijn hart is geworden zéér eenvoudig en zéér nederig. Ik heb het mijne gelegd in de doorboorde Hand van Jezus, opdat Hij het beware en behoude, zoals de aarde den avond bewaart in de kommen harer dalen. Nu zit ik hier, en ik ben dankbaar, en mijn hart klinkt als een hymne, elke hartslag is een roep tot Onzen Vader. O mijn verlangen en mijn liefde, hoe zijt ge groter gegroeid, vrijer, milder, ontzaglijker en nooit te verzadigen! Mijn honger wordt alleen gestild door het Dagelijks Brood dat Jezus' Lichaam is. Dan ken ik de volheid mijner ziel, in zelfvergetelheid rustend tegen het hart van Jezus. Ik lig vóór God, ben nu sprakeloos verloren in aanbidding, en een storm van gouden licht doorwoedt mij; dàn met woorden ijlend, met roepen, met tranen, en met schreeuwen; dan stil weer, met zacht, diep-innig gebed, of losbrekend in uitzinnige jubeling om Uw Volmaaktheid en Uw oneindige Heiligheid, o mijn God! mijn Jezus! Andermaal zink ik weg, immer dieper, immer dieper en hoe dieper ik zink, hoe helderder ik den onmetelijken afstand begrijp tussen God en mij, des te meer voel ik Zijn nabijheid. Ik wil mijn ziel storten in Hem, Hij heeft mij bemachtigd, Hij is mijn Meester, Hij is mijn | |
[pagina 201]
| |
zoetste vreugd' en mijn bitterste wanhoop, mijn troost en mijn vreze, mijn angst en mijn diepe vrede, mijn einddoel, mijn vaderland, mijn reden van bestaan en mijn haven, mijn feest en mijn verblijding. Hij is mijn goudmijn, mijn verloren tuin van het Paradijs, mijn zeeënstrand, mijn bron, mijn sterrenhemel, mijn dagen, mijn bloed en mijn leven, mijn voedsel en mijn opperste weelde, mijn Jezus, mijn Jezus!... O, mijn liefde stort zich hoger, eindloos hoger dan de gouden ochtendwolken, dan de zon, en de maan en al de sterren! Over mijn hart staat God als de Melkweg over de werelden. O schoonheid! O almacht! O mijn grote Broeder Jezus! O Liefde, voor eeuwig, voor eeuwig, voor eeuwig behoor ik U; - Deus meus et omnia. |
|