In feria II. rogationum
Ik voelde mij hedenochtend in werkelijke beroering met het onzichtbare stralende leger der heiligen, en zelden nog werd mijn ziel bij de Communie een zo diepe en hevige vreugde gegeven. Ik staarde in een verblindend lichte ruimte, Jezus zag ik niet, maar ik voelde het bovennatuurlijk geweld van Zijn Liefde.
Nu staat er een vaste gloed over onze dagen. En al begin ik te begrijpen dat het Christendom een strijd is van ieder ogenblik, ik zal vechten met vreugde. Ik moet den wil van den Vader volvoeren, volkomen. Ik voel dat mijn diepste wezen God ganselijk toebehoort, de zonde is als een parasietplant die zo ge haar groeien laat, de beste krachten uit uw ziel zuigt en haar eindelijk zou doen sterven.
Wij bidden nu iederen avond samen den Rozenkrans. Mei is de Mariamaand. In den aanvang had ik een lichten weerzin tegen die schijnbaar kinderachtige, machinale manier van bidden. Doch hoe onnozel is dit oordeel. Nadat ik het eenmaal gedaan had, begreep ik het sublieme van deze gebeden-reeks, want mij werd een wonderbare vrede gegeven. De macht van Maria's gebed, van Haar die zuiver is als de mens vóór den Zondeval, en die genoemd wordt de Koningin der Heiligen, en Hemelpoort, moet onbegrijpelijk groot zijn. Mater dolorosa, esto Mater nostra; ora pro nobis et doce nos amare Filium tuum et Deum tuum.