bidden. Verlangen en vrees, ontzag voor het enorme dat ons gebeuren ging, hielden mij bevangen. Nimmer, nimmer zal ik die uren vergeten. De gebeurtenis van dien dag is het centrum van mijn leven, voor altijd. Ik ben nu een Christen. Mijn God, Uwe genade is zo zwaar, en mijn verrukking staat naar u, als een berg in het hemellicht. Ik ben een Christen. Ik ben een Christen. En dat is geen droom, dat is geen schoon spel der verbeelding, dat is geen zelfbegoocheling met wel-klinkende woorden, dat is geen schone schijn noch troostvolle leugen, néén, het is werkelijkheid voor eeuwig. Ik ben Christen voor alle eeuwigheid.
Toen kapelaan Langlois en de Bloy's aangekomen waren, begaven wij ons naar de Doopkapel. Allen traden binnen het hek, ik alleen moest er buiten blijven, stond daar als een bedelaar. De priester en Léon Bloy zeiden afwisselend de verzen der Psalmen, ik beantwoordde de vragen, ik bad, geknield vóór den drempel, het Pater noster; eindelijk mocht ik binnenkomen, werd ik gedoopt. Ik heb de macht van de gewijde vingers van den priester gevoeld; de zuiverende macht van het Sakrament doordrong ziel en lichaam, ik heb het ontvangen in gans zijn omvang, onvoorwaardelijk, aangezien ik niet gedoopt was. Welk een daad verricht de priester! Hij heeft mijn ziel ontboeid, hij heeft den kwaden vijand uit mij gedreven, en toen hij de woorden over mij sprak: Ego te baptizo in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti, was ik een rein kind zonder zonde. Ik stond in onmiddellijke beroering met het bovennatuurlijke. Schreiende van vreugde omhelsden wij elkander. Het is van zo oneindige verrukking, Gods genadevolle liefde als het ware tastbaar te ervaren.
Ik ben nu bekleed met Christus. Het is duizelingwekkend schoon. - Nadat ook Pieterke gedoopt was, voor wien al deze wonderen zo natuurlijk zijn en wiens ziel beefde in zijn kinderogen, werd ons huwelijk in een andere kapel gezegend. Nu zijn Christine en ik waarachtig getrouwd, zijn wij onverbrekelijk één geworden, zoals Jezus verenigd is met de Kerk. Wat