Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
den nacht, stilstaan in de opening der deur. Mijn God, wat was dat schoon! Zacht riep ik Christine, die bij mij kwam. Wij stonden hand in hand. De aarde was zwart en vol geheim als gesloten ogen. Maar naar boven sprong mijn blik, naar den sterrenhemel, en ik weidde mij aan de bevonkte velden; de sterren, zij waren er alle, àlle, de ontelbare hemellampen. En er daalde van de hemelse luchters ene wondere zacht-lichtende zegening neer over de zwarte en smartelijke aarde. - Dit al is nog slechts het zichtbare en het vergankelijke, en het is reeds boven elke uitdrukking schoon. Hoe moet de onzienlijke wereld zijn die tijd noch ruimte kent, waar de geestelijke sterren schitteren, waar Gods oneindige glorie, in alle eeuwigheden, onverminderd en onmiddellijk voor de ogen onzer zielen die zien zullen, straalt? - O, het heimwee naar het Paradijs! Morgen keren wij huiswaarts. De afzondering midden in de zuivere stilte der eerste lente-dagen deed ons goed. Niets stoorde het peinzen en het bidden. Ik overzie nu, zover het mogelijk is, het verleden. Ik wacht God. |
|