Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
omdat wij Bloy nodig hadden om den beslissenden stap te doen. O, het is bewonderenswaardig hoe ons leven geleid is geworden. Zonder Bloy had ik wellicht nog jaren rond de Kerk gedoold, alvorens de noodwendigheid te begrijpen van de eerste werkelijke daad. Hij heeft mij den weg gewezen die naar God voert. Met zijn boeken en nu met zijn woorden. Zijn geest staat immer gekeerd naar het vuur dat God is; zijn wezen is liefde, absolute liefde voor God. En hij heeft zich Hem ganselijk gegeven, onvoorwaardelijk. Te midden der dreigingen en van den haat welke zijn absoluut christendom wekt, te midden van de menselijke stilte waarmede zijn konfraters, die povere kwajongens lijken naast dezen eenzamen vriend van God, en de overgrote meerderheid van zijn geloofsgenoten hem op schandelijkste wijze omgeven, blijft hij onwrikbaar trouw aan Jezus, aan Maria, aan de Kerk. Hij zingt zijn liederen van verrukking, hij stamelt zijn verbijstering om Gods mysterie; aanbiddend, de ogen blind van tranen, spelt hij de Schriftuur; hij geselt de lauwen, de Pharizeërs, de geestdriftlozen; waar of door wien ook aan Jezus niet alles gegeven wordt, werpt hij zich op als kampvechter van de glorie en toornt geweldig. En deze zelfde geweldenaar brandt van een oneindige tederheid. Denkend aan Jezus' liefde, aan Onze Lieve Vrouwe, wier waardigheid boven elk menselijk begrip verheven is, schreit hij van liefde. Zijn boeken en zijn leven vormen te saam een zang van liefde voor God, zoals er zéér zelden weerklonken heeft in een mensenziel. Hij is een eenvoudig man. Hoe slecht moet men hem gelezen hebben of kennen, om hem te betichten van hoogmoed! Deze beschuldiging is absurd. Hij is een héél nederig mens, een christen in de waarachtige, de sublieme betekenis van het woord, een minnaar van Jezus die zich offert voor den Meester, en wien dreiging, noch lijden zullen doen wanken. Hij is een mens van levend geloof. Zoals hij zich geeft in zijn boeken, geeft hij zich aan God, aan de wezens die hem lief zijn, aan zijn vrienden, - ganselijk en zonder voorbehoud. Edelmoedigheid en | |
[pagina 174]
| |
tederheid zijn de hoofdtrekken van zijn wezen, hij is mild op alle wijzen. Heeft er iemand, nà het Evangelie en na enkele heiligen, schoner en diepzinniger gesproken over de armen, over den arme in wien hij den Arme bij uitnemendheid aanschouwt? Vrees noch listige overwegingen doen hem aarzelen getuigenis af te leggen. Ik begrijp nu waarom hij sommige zielen zo diep treft. Hij spreekt altijd over God. Zijn ziel weerklinkt van God. Bij hem heb ik het katholicisme gevonden, niet als een morele sentimentaliteit, maar als een mannelijke, alles doordringende levensbeschouwing. Ik lees nu le Salut par les Juifs, dit boek vol wonderbare, mystieke vermoedens van wat verborgen ligt in de diepte der woorden. Ik begrijp dat Hello versteld stond over Bloy's exegese en van bewondering popelde. Er gaat een suizing van grenzenloze liefde voor God door zijn woorden, zoals een grote wind een woud doet sidderen. Het doet u vermoeden de boven elke uitdrukking verheven grootheid van God, en de éénheid. De Bijbel is, indien men aldus op menselijke wijze mag zeggen, het levensverhaal der Drievuldigheid. Hoe wordt uw geest verblind van verrukking door zulk een visie. Liefde en aanbidding doorhuiveren u. Ge kunt den tekst niet verklaren tot in zijn diepste betekenis, ge kunt den zin niet doorgronden, maar ge weet immer Gods glorie achter de woorden, en welk een verschrikkelijk licht straalt u tegen! Door Bloy heb ik begrepen en gevoeld dat de woorden van God het leven geven aan de ziel en den geest een wonderbaar voedsel zijn. En nergens, nergens elders kunt ge dit vinden, dan in de Kerk, want dáár is het Brood, dáár is Jezus. Ik kan geen woorden sterk genoeg vinden om de jubeling te uiten van mijn hart nu ik binnen zal treden in de Kerk, nu wij, Christine en de jongen en ik deel zullen hebben aan de Communio Sanctorum, deze wonderbare gemeenschap der zielen. Ik heb aldoor het Kruis voor mij zweven, het wijst mij den weg, ik volg in de schaduw van dit eeuwige teken. Ik zou mijn geest begrenzen door het Katholicisme! | |
[pagina 175]
| |
En ik heb de eeuwigheid, ik heb God! - Hoe kan men zich bekneld voelen in de Waarheid? Wanneer ik den een of ander zeg: ik word Christen, dan doet die mededeling bijna allen niets, absoluut niets; het laat hen volkomen koud. Zo ik hun kon aankondigen dat ik honderdduizend gulden ontvangen zou, hoe zouden zij mij gelukwensen! - Wel zeggen zij: het is te begrijpen; de godsdienst is zo troostvol, is een steun. - Neen, neen, en neen! Het geloof is niet een troost, of een stokje waarop men stut; het is het leven zelf. Ik heb God nodig, zoals mijn lichaam het bloed; God is het bloed van mijn ziel. - Er moeten bedwelmende zoetheden zijn, de heiligen spreken er van - welke God schenkt. Maar de angsten en de pijnen en de strijd dierzelfde heiligen! De godsdienst is geen gemoedelijk gekweel, noch een manier om het aardse bestaan zo rustigjes mogelijk door te kruipen, noch een warme stoof. De godsdienst is God dienen, den eigen wil vervangen door den wil van God. En daardoor worden de waarden van alle dingen gewijzigd. Het leven staat in het licht van het bovennatuurlijke. Ik begrijp nu welke onverbreekbare solidariteit de zielen onderling verbindt. Er gaat een verborgen wisselwerking van de ene naar al de anderen, en van al de anderen naar de ene. Een ieder is als het ware verantwoordelijk, op zekere wijze, voor het lijden, moet rekenschap afleggen voor de zonden en de misdaden welke gepleegd zijn en worden en zullen worden. Wij kunnen en moeten elkander helpen; wij kunnen door daden en door gebeden vergelding geven aan God voor een ziel. Van hoevele zielen hebben de heiligen niet het heil bewerkt met hun handelingen en hun lijden? Zijn wij allen niet bestemd heiligen te worden? Vormen wij niet de strijdende Kerk? Worden wij niet aan elkander geketend op wonderbare, goddelijke wijze door de Communio Sanctorum? Mijn God, hoe schoon, hoe diep, hoe aanbiddenswaardig is dit al! Ik dank U, Vader die in de hemelen zijt, voor de genade van het geloof, voor de gaven waarmee ge ons overstelpt hebt, ons arme kinderen, die zonder Uwe | |
[pagina 176]
| |
hulp nimmer gevonden hadden en somwijlen zo doodsbedroefd waren om de verschrikkelijke eenzaamheid onzer harten. U te mogen kennen, U te mogen naderen op onze knieën, schreiende, schreiende van liefde! Het is zo onzegbaar heerlijk, het is zo zwaar, het is zo eindloos zoet. Langs de donkere verlaten wegen hebt ge ons naar Uwen Zoon geleid, naar mijn groten broeder Jezus, dien ik liefheb, dien ik liefheb, dien ik liefheb... - Ik zie het leven en den dood, de mensheid en gans het heelal met zijn zonnen en gedoofde werelden, in het licht van het absolute Christendom waarvan de Katholieke Kerk de zichtbare vorm is, en alles wordt zéér diep en vol mysterieuze betekenis. Het middelpunt der zichtbare historie is de menswording van Jezus, is het in tijd en ruimte Mens-worden van God die Liefde is. De zoon van God leeft op de aarde als een mens, vervult de Wet en de Profeten, en verlost ons met zijn nameloos Lijden en zijn Bloed. In zijn Ziel al de noden, al de verloocheningen, al de zonden, al de misdaden en al de smarten vergarend en doorlevend in uiterste verschrikking - zweette Hij niet bloed in den tuin van Gethsemani? - en aan zijn edel Lichaam boetend met pijnen waarvan geen verbeelding zich een voorstelling maken kan, door kneveling, door geseling, door smaad, door kruisiging, en aldus vergeldend bij God onze snoodheden en ons bevrijdend van het tè veel, van dat wat boven onze krachten zou gaan, - is het niet onnozel dit heilig geheim te beroeren met onze woorden? Biddende wachten is het enige, en met gebed en met daden (is het gebed niet de meest machtig werkende daad?) den matelozen last welken Jezus draagt, te verlichten, als het ware mede te werken aan de Verlossing.- Iets dat bijna elk onzer kennissen mij tegenwerpt, is dat men absoluut niet de noodzakelijkheid begrijpt van een toetreding tot de Kerk; men kan God naderen, zich in Hem verliezen, even goed, zo niet beter, buiten den godsdienst; men kan ook buiten de Kerk een diep zieleleven hebben, etc. Er moet reeds een grote innerlijke verandering | |
[pagina 177]
| |
in mij plaats hebben gehad, dat die bezwaren mij toe klinken als uit een andere wereld komend welke ik vergeten heb. Het is mij vanzelfsprekend dat alléén in de Kerk ge God kunt kennen, want daar alléén is Hij werkelijk aanwezig op het altaar, onder de gedaante van het Brood. De Kerk is de weg naar God; de Kerk of duidelijker gezegd: God, dat is de Drievuldigheid, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, geeft ons door de Kerk de middelen om God te omvatten, om Hem te kennen; want zij geeft ons de middelen, om heilig te worden. Een Christen moet streven naar het hoogste, naar de heiligheid, daar alléén de heiligen Hem kunnen naderen, zich in zijn grenzenloze heerlijkheid kunnen verliezen. In een zieleleven buiten de leiding der Kerk zoekt ge u-zelven, het wordt een zelfvergoding, en ge verwijdert u immermeer van God. Een gelovige zoekt God, nooit zichzelven. De goddelijke ordening der Kerk temidden van den chaos van het leven is onuitsprekelijk schoon. |
|