in de enge ruimte van een gevangeniscel, en waar ik mij ook keerde, stootte ik mijn geest tegen de muren. Nu storten de muren, de grenzen vallen weg, eindelijk ken ik de vrijheid. Het is mij of ik uit een moerassig land waar de atmosfeer stikkend is en doodsdroef de eeuwige schemering, naar een heerlijk, lichtstralend hooggebergte trek! De dogma's zijn de gouden palen die den weg wijzen op deze schoonste reis! - En bovendien, hoe zou mijn geest zich bekneld, beëngd kunnen voelen in Gods oneindigheid? Ik bemerk nu eerst grondig dat ik, ondanks mijn oprechte bewondering, niets van het katholicisme afwist, niets kende van zijn eigenlijk wezen. Was de nederigheid, de deugd bij uitnemendheid der heiligen, mij niet een woord zonder betekenis? Begreep ik den zin van het lijden? - Alle tegenwerpingen, alle bezwaren, welke ik zelf vroeger ook geopperd heb, lijken mij nu onuitsprekelijk onnozel, boven alle mate stompzinnig, want zij komen voort uit een volmaakte onwetendheid. Het geloof is de bevrijding. Ziedaar een feit dat vast staat. Ik, die nog wachtende buiten de Kerk ben, ik voorvoel met stadig stijgende verrukking, welke een oneindige wereld, waar de geest kan reizen, waar de ziel God vindt, Abyssus abyssum invocat, en waarnaast de zichtbare wereld een te veronachtzamen geringheid, iets niet bestaands lijkt - dáár binnen de Kerk verborgen ligt, in opperste schoonheid. Hetgeen ik nu leer en lees van den Rooms-Katholieken godsdienst, in den Catechismus Concilii Tridentini, in de boeken van Bloy, in het leven van Katharina Emmerich, in heiligenlevens, en bovenal in den Bijbel en in de gebeden van het Breviarium en van de Mis, lijkt mij van ouds bekend. Ik herken ze als het ware. Diep in mij, als een dode lag mijn ziel, en die is nu wakker geroepen. Veni foras! Mijn God, hoe heb ik zonder U kunnen bestaan?