12 Januari
Hoe vast blijft in mij het oude wezen, met den twijfel en de aarzelingen, met de bijtende zelf-analyse en al de hartstochten! Wel wortelt het geloof zich hechter en hechter in mijn ziel, toch ken ik nog de verschrikkelijke dagen van dodende geestelijke stilte, van botte geslotenheid, van dompe dofheid, lig ik weer geketend in de oude gevangenis van den schijn; ik kan niet vluchten, en ik verlang er naar, de kracht ontbreekt mij en ik ben willoos om den bozen ban te breken. Zelfs het gebed vermag mij niet te helpen, alles lijkt mij een sinistere grap. Andermaal luister ik niet naar de sluwe stem van den vijand, minacht ik die listige influisteringen, ik hoor ze ook nauwelijks, want zo sublieme koren klinken in mijn ziel.
Sinds wanneer geloof ik eigenlijk? Dat weet ik niet, dat zou ik niet kunnen zeggen. Alleen dit: op een dag ben ik neergeknield met bei mijn knieën op den grond, heb ik aandachtig en uit de volheid van het verlangen en de liefde mijner ziel het teken des kruises geslagen, met mijn hand mijn voorhoofd beroerend: In nomine Patris, dan het midden van mijn borst: et Filii, en daarna mijn beide schouders: et Spiritus Sancti. Amen; en heb ik de gebeden gezegd welke de Kerk ons leert als de voortreffelijkste. Sindsdien ben ik ontwapend, en heb mij overgegeven. - Het mysterie rondom mij groeit. Zó, het mysterie der woorden. Hoewel ik vroeger ook reeds daarover nadacht, treft het mij nu veel dieper. De woorden zijn als lichte wolken achter welke een onzichtbare realiteit moet stralen die hun den glans verleent doch die wij met onze lichaamsogen nimmer zien kunnen; alleen onze geest kan haar vermoeden, plotseling, op zekere ontstellende ogenblikken van uiterst helder gevoel. Woorden