25 Januari
Gisterenmorgen heb ik iets afschuwelijks gezien. Een oude vrouw, rillend onder den scherpen kouden wind, in lompen gehuld, strompelde langs de Seine-kade, op de hoogte van de rue du Bac. In plaats van een rok, hing een vuile blauwe lap om haar naakt lichaam; haar voeten waren omwikkeld met vodden door touwen bijeengehouden, het met modder besmeerd gelaat droeg een gestolde bloedvlek onder het rechteroog. Het was verschrikkelijk om aan te zien. Zij klappertandde, zij schokkerde van de kou. Ik vroeg haar waar zij heen moest, zij mompelde enige onverstaanbare woorden. Nauwelijks had zij de kracht haar wonde voeten te verzetten, zij kroop op handen en voeten de twee stoeptreden van het trottoir op. Telkens zakte de lap welke zij om heupen en benen droeg, af en ontblootte haar arm lichaam. Zij hield in haar énen arm een mand vol vuile stukken brood, de andere hield de lap om haar lendenen. En er was niemand, niemand die haar hielp, die haar wankele schreden steunde, tot haar sprak met een stem bevende van liefde en medelijden. Zij wendde zich af en toe, als een schurftige straathond, naar de voorbijgangers, die zeer talrijk waren, want men kwam kijken naar het hoge water der Seine. Men keek haar na met kille nieuwsgierigheid, enkelen schudden wel meewarig het hoofd. Doch geen één, geen één stak haar de hand toe om te helpen. Ik volgde haar een eindweegs, niet wetende wat te doen, deed niets. Mijn hart bloedde. En ik dacht aan Sint Franciscus, die op zijn schreden terugkeerde en schreiend den leproos kuste. Ik wilde ook tot haar gaan, maar was het geen dwaasheid zo edel te handelen? Ik spotte met mijzelven, en ik bewonderde toch de eenvoudige pracht ener dergelijke daad! - Wat boeit toch zo'n jammerlijk mens aan het leven? - Toen ik haar eindelijk liet, had ik een afkeer van mijzelven, en tegelijk een zeker welbehagen in dit deerniswaardig tafereel. - Plotseling hoorde ik de woorden in mij: In elke arme, in elke lijdende zult ge uwen