Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
over den zee-groenen hemel. De roerloze bomen zijn zwart, de huizen dragen een vochtige kleur, de aarde is zwart. De muren en de vensters naar het westen houden het diepe licht, dat wondere, tedere, heerlijke licht der vroege lente. Ik heb den smaak van het bitter en zoet verlangen in mijn mond. Dezer dagen in de kapel der Benedictinessen zijnde, voelde ik mijn hart popelen van een grote innerlijke vervoering. Het was mij duidelijk en onomstootbaar zeker, dat God bestaat, onmetelijk, oneindig, onomschrijfbaar, dat Hij het begin is en het einde, en dat alles zich zal oplossen in een boven elk begrip verheven harmonie; ik had vertrouwen en de rust. Maar hoe wankel en kortstondig heb ik dat gevoel. Waarom wordt mijn geest andermaal vervreten door den twijfel, kan ik niet geloven aan den almachtigen Geest die God is, lijkt mij die gedachte zo uitermate onnozel en zinloos en lachwekkend? Zijn dit de zwakke duistere ogenblikken? Zijn die andere momenten van plotselinge helderheid, wanneer ik niet zou kunnen zeggen hoe of wat ik weet of denk, doch wanneer mijn geest als een peillood den verborgen bodem van den goddelijken afgrond raakt, niet de enige waarin ik niet door den waan bevangen ben? Het leven is zwaar en donker, en moeilijk te overzien. Deze stad drijft mij naar een beslissing. Ik kan mij niet bevrijden van de kwelling der iedere zekerheid verwoestende vragen, en toch komt meer en meer de macht van het Katholicisme over mij. Deze godsdienst met zijn vormen-schoonheid waarachter ik somwijlen de waarheid bespeur, verlost mijn geest uit de stof, breekt de banden, zodat hij op kan wieken, vrij als een vogel, naar het licht. Bij God! het is niet mogelijk dat alles zinloos is en een ijdel schijnbeeld, een droom van onze verbeelding. God is de grond, onkenbaar maar bestaande. Waarom geef ik mij dan niet over en geloof en bid? - Wellicht moet dit gevoel tot een weten rijpen, en zal het eenmaal, onverwachts, van mij afvallen, als een vrucht, in de handen van mijn verlangend hart. |
|