18 September
Er gebeurt niets merkwaardigs, en het landleven is lichtelijk afstompend! - Ik aanschouw met oneindige verwondering alles wat mij omgeeft: de avond vult als een zachte wolk den stillen ommuurden tuin vóór de woning; een boom houdt zijn statige kruin onbeweeglijk, en de hemel daarrond is grondeloos licht; onze liefde, Christine...; mijn moeder is dood; naar het noorden ligt een stad. Somwijlen begrijp ik van al die toch gewone verschijnselen niets en tuur ik met verbijstering naar de meest bekende, onnozelste voorwerpen, als zag ik ze voor de eerste maal!
Tucht, dat is de voorwaarde voor een sterk en edel leven. Ik weet het wel. Maar waarom naar die zelfbeheersing te trachten, zo alles doelloos is en zonder grond? Dan is het veel eenvoudiger zich te laten gaan, zich uit te leven naar alle zijden, tot op den bodem te duiken der geestelijke en lichamelijke lusten, en het lijden der medemensen aan te zien als een schouwspel vol kunstgenot. Want waarom niet? - Ik ken grenzen noch beperking. En tegelijkertijd zeg ik tot mij, dat die zelftucht, die ordening van het leven, dat streven naar zuiverheid in daden, in gedachten en in woorden, geheiligd en met een oneindig hoog doel, nergens elders te vinden is dan in het Katholicisme. Mijn geest wil waarheid. Het duurt te lang, die eeuwige, speelse strijd. Ik ben te zeer gewond, ik kan niet glimlachen over het leven, als ware het een luttel en waardeloos ding; ik brak in schreien uit.