Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
nog kinderen waren. Herinner je je nog?... zeide telkens de een tot den ander. En het middelpunt van alle herinneringen was de dode. Morgen gaan wij uit elkaar, ieder naar zijn thuis en zijn werk en eigen omgeving. Zij zijn voorbij de dagen van rustige, droef-heerlijke beschouwing. Het leven roept ons weer terug. Ik wilde wel altijd hier blijven, bij de dode die nu eenzaam achterblijft. Wij vieren kwamen bij haar sterven, wij die samen kind zijn geweest, die eenmaal gedurende vele en vele jaren niets beters, niets schoners kenden dan ons thuis; die samen opgegroeid zijn, en de schoonheid ontdekten, elkander onze dromen van toekomst en wat wij te doen verlangden in het leven, verhaalden en zo innig deelnamen in elkanders vreugden en verdere ontwikkeling, wij die allen, ondanks botsingen en tijdelijken toorn - welke dwaasheden doet men niet in zijn jeugd, in naam der vrijheid! - de moeder vereerden als het wezen aan hetwelk wij zo ontzaglijk veel te danken hadden; - wij keren nu weer ieder naar zijn leven terug; wij zijn immers mensen. En moeten de taak welke ons opgelegd is, volvoeren. Ik begrijp nu al de daden van moeder, en ik heb haar nog meer lief gekregen. Hoe heeft zij door haren strijd tegen den valsen schijn, tegen de onechtheid der bekrompen omgeving - en door dit vechten heeft zij bitter geleden, want zelfs van de besten hebben haar misverstaan, scholden haar een zonderlinge, een overdrevene, een geëxalteerde! - hoe heeft zij door haar zoeken naar de waarheid, welke zij nu moet kennen en welke wellicht gans anders is dan zij meende; maar zij zocht met hartstocht en in oprechtheid van bedoeling, zij kende den onstilbaren honger naar de waarheid; - hoe heeft zij ons geholpen en kracht gegeven om onafhankelijk van geest in het leven te staan. Zij heeft ons geleerd alléén en uitsluitend naar de stemmen onzer ziel te luisteren, en daarheen te gaan waar zij ons riepen zonder ons te bekommeren om wat men zeggen mocht, of ons te storen aan maatschappelijke of materiële belangen. Van haar ook heb ik de vertrouwende overgave, en die geestelijke | |
[pagina 115]
| |
onrust welke mij altijd wel beletten zal tevreden en zelfgenoegzaam, rustigjes in te dommelen binnen de stikkend benauwende wanden van een horizonloze kamer. Door haar ken ik het gezegend verlangen naar de toppen, naar de sterren, naar de oneindigheid. |
|