16 April
Vanmorgen hebben wij haar begraven. Wij zijn kalm; onze aandacht staat voortdurend naar zéér diepe dingen gekeerd. Wij gaan door deze plechtige dagen als onder kerkgewelven door. Ik heb het gevoel of nu gans ons leven hier geconcentreerd is, het verleden heb ik vergeten, de toekomst boezemt mij niet het geringste belang noch enige nieuwsgierigheid in. Ik heb als nimmer den uitroep van den Ecclesiast: ‘Omnia vanitas’, begrepen. Langzaam gleed de grote kist langs de touwen, tot op den bodem van het gat. Ik wierp een handvol bloemen. Daarna klonk de doffe smak van den eersten schep aarde op de kist. - Wanneer de ziel niet bestaat, werkelijk, het leven ware te zinloos, het heelal met zijn zonnen hadde geen doel; alle verrukkingen en alle lijden waren een waan. Wij blijven hier zo lang wij kunnen, met vader en de anderen. Het schijnt ons of wij aldus dichter bij de dode zijn.