bestaat, op welke wijze kan ik niet zeggen, kan ik mij niet voorstellen, vermag ik niet te begrijpen, maar de ziel is onsterfelijk, is eeuwig, is goddelijk. Ik voel het. Het kan niet anders. Het mysterie bestaat. Maar hoe jammerlijk tasten wij rond in de duisternis!
Nu ligt het dode lichaam gelaten en eenzaam in de donkere kamer beneden in het huis; ik zit hier en waak. Het is een geurende zwarte lente-nacht, en ik hoor het hartstochtelijk fluiten der nachtegalen, in den tuin vlakbij, en uit de verte. Eenmaal zal ook ik zo doodstil liggen, mijn voeten onbeweeglijk, mijn handen stil, mijn gelaat als een stenen masker, open en naar omhoog gekeerd, met gesloten ogen. O, de dood is de énige zekerheid van het leven, het enig houvast. Alles is wonderbaar. Als nooit te voren voel ik dit. Ik leef, - ik leef; ik denk aan moeder, aan Christine, aan onzen jongen, aan vader en mijn zusters, aan onze vrienden, aan de mensheid. Ik zie van hier, van mijn plaats aan tafel, terwijl ik schrijf, met voor mij den lentenacht en de grote zwarte stilte, - ik zie de mensen en het leven, en ik zie het dode lichaam van mijn moeder, ik zie haar edel, eenzaam gelaat - en het duizelt mij, ik kan het niet rijmen, ik voel geen verband, geen éénheid. Het is mij niet mogelijk de raadselen te verwerpen en het leven te nemen als ware het gewoon en zonder mysterie. Hoe ben ik niet tot in mijn diepste wezen geschokt door den aanblik van de dode. Niet vooral om het verlies, maar om hetgeen gebeurde buiten mijn gezichtskring. Het heengaan van de ziel uit het lichaam...
Terwijl zuster Christina met een andere vrouw de dode kleedde, liepen wij in den tuin, door het zilveren licht. Een zachte blauwe hemel hing te schijnen boven de nog kale, maar gezwollen takken der grote bomen; de struiken droegen reeds den tooi van helgroene blaadjes. Het is lente. Wij gingen naast elkander, op en neer. Wij waren uit alle windstreken, op deze verloren plek tesaam gekomen, rond het sterven van onze moeder. Nu was door haar dood het verleden voor altijd gebroken, onher-